Onze Stam. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
2.Uit mijne tranen spruiten
Veel bloeiende bloemen hiervoor,
En mijne zuchten worden
Een nachtegalenkoor.
En als gij mij lief hebt, kindjen,
Zijn u die bloemen veel,
En voor uw venster zal klinken
't Gekweel der filomeel.
| |
3Als ik in uwe oogen schouw,
Verzwinden bitter leed en rouw,
Maar kust mijn mond dan uwen mond,
Zoo word ik heel en al gezond.
Als ik mijn hoofd vlij aan uw hart,
Verbannen wonne en lust mijn smart;
Maar als gij zegt, ik heb u lief!
Zoo doet mij weenen wrange grief.
| |
[pagina 136]
| |
4.Uw aangezicht, zoo lief, zoo teer,
Ik zag het laatst al droomen weer,
Het is zoo zacht, der eng'len lijk,
En toch zoo bleek, een smartenrijk!
En slechts de lippen, die zijn rood,
Ras echter kust ze bleek de dood.
Verdoofd is dan, de hemelklaart',
Die me uit uw vrome oogen staart.
| |
5Leun uwe wang aan mijne wang,
Dan vloeien de tranen te zamen,
En mijn hart druk vast uw hart,
Dan blaken de vlammen te zamen.
En als ik in die groote vlamme, snelt
De stroom van onze tranen,
En als dan mijn arm geweldig u knelt,
Mijn blik sterft liefde-tanend.
| |
6Ik woede niet, al heb ik groot verdriet,
Eeuwig verloren lief! Ik woede niet.
Al straalt gij ook in diamanten pracht,
Er valt geen straal in uwes harten nacht.
Ik weet 't bedied. Ik zag al droomen u
En zag de nacht in 't diepst uws harten nu,
En zag de slang, die u aan 't harte bijt
En zag mijn lief, hoezeer ge ellendig zijt.
| |
7Ja, ellendig zijt ge. Ik woede niet.
Mijn lief we zullen bei ellendig zijn,
| |
[pagina 137]
| |
Tot ons de dood de rust des harten biedt,
Mijn lief, we zullen bei ellendig zijn!
Wel zie ik den spot, die uwen mond omzweeft,
En zie de fiere stralen van uw blik,
En zie den trots, die in uw boezem leeft,
En toch, ellendig zijt ge, als ik.
Onzuchtbaar wringt de smart om uwen mond,
Verborgen trane sluiert 's oogen schijn,
De fiere boezem bergt 't geheime wond;
Mijn lief, we zullen bei ellendig zijn.
| |
8.En wisten 't de bloemen, de kleenen
Hoe diep gewond is mijn hart,
Ze zouden met mij weenen,
En heelen mijne smart.
En wisten 't de nachtegalen,
Hoe ik zoo droef ben en ziek,
Ze zonden me uit blijde dalen
Verkwikkende muziek.
En wiste zij, wat dolken
Me in 't harte stak de min,
De sterren uit hooge wolken,
Ze spraken troost mij in.
Die alle kunnen 't niet weten,
Slechts eene kent mijne smart,
Zij heeft ja zelfs verreten,
Verreten mij het hart.
| |
9.De aarde is zoo schoon en de hemel zoo blauw,
De windjes waaien zoo zoet en zoo lauw,
| |
[pagina 138]
| |
En de bloemen winken op bloeiend een gouw
En vonken en glinst'ren in morgendauw,
En de menschen jub'len - waar ik ook schouw.
En toch wou 'k dat in 't graf ik lage
Om 't knielend bij 't doode lief te klagen.
Utrecht, 1908.
H. Schmidt.
|
|