Onze Stam. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| ||||||||||||||
Persoonen in dit bedrijf:
(Zolderkamer met raam rechts vóór, deur daartegenover, en bovenlicht rechts in ‘t midden. Links midden en naar achter vijf afgeschoten hokjes, vóór vier daarvan een tafeltje; bij ‘t raam een ezel. De wanden zijn geheel behangen met schilderijen, waaronder links vóór Rembrandt’s Magdalena, prenten, wapens, oostersche kleedingstukken, enz. Tegen ‘t voorste schotje, tafeltje met schrijfgereedschap).
| ||||||||||||||
Eerste tooneel.KAMPOORT als bedelaar gekleed, zit op een blok hout onder ‘t bovenlicht, als model; DE LEERLINGEN ieder half vóór, half in een hokje, teekenend; daarna DE DECKER. Flinck (zingt).
Frederich Van NassouweGa naar voetnoot(1).
| ||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||
Bol.
Niet zingen Govert, 't is een klaaghuis hier.
Fabritius.
Waarachtig ja!
Hoogstralen
(verwijtend).
Is 't wonder?
Flinck.
Neen, eilaas. Maar...
(Geluid van trappenklimmen).
Bol.
Stil, de meester!
(Decker op).
Decker.
Allen heil en vrede!
(Ze zien hem vragend aan).
De Decker ben 'k. Sinjeur zou aanstonds komen,
Zei kleinen Titus' minnemoêr mij; dus,
Zal 'k hier maar op hem wachten; zien...
(Gaat naar ezel).
Flinck
(opstaande).
Mijnheer,
Met oorlof - maar dat mag niet; 't Is ons streng
Verboden, dat te laten zien.
Decker.
Nu, hier
Is anders ook genoeg te zien.
(Ziet rond en bemerkt Christus en Magdalena).
Juist!
(Ziet er een oogenblik naar, in zich zelven).
Dad'lijk op.
Papier gebracht!
(Schrijft).
| ||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||
Kampoort.
Ja, jongens, konden wij
Sinjeur maar wat vervroolijken, niet waar?
Bol.
Met trom en fluit zou 't niet gelukken, Jan!
Fabritius.
Zijn werk zelfs, waar hij vroeger gansch in leefde
Staat stil. -
Hoochstralen.
Op één na -
Flinck.
't Zou misschien heel goed zijn.
Als hij een ander werk, een groot werk kreeg,
Weer zoo iets als de Les van Tulp; of Christus'
Begrafenis, verrijz'nis, hemelvaart,
Die hij gemaakt heeft voor zijne Hoogheid.
Kampoort.
Als
Ons korporaalschap zich laat schildren, zal
Ik zien...
(De jongens lachen; De Decker ziet op).
Bol.
Daar kan de tamboer veel aan doen!
Kampoort.
Wie weet? een tamboer heeft wel Sluis in Vlaanderen
Gered.
Hoogstralen.
Door juist bijtijds alarm te slaan,
Jawel; dat hebd'al hondermaal verteld.
| ||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||
(Gerucht bij deur).
Fabritius.
Dat zal de meester zijn!
(Alle vier trekken hun tafels halverwege in de hokjes terug en teekenen zeer ijverig; intusschen komt Tulp binnen).
| ||||||||||||||
Tweede tooneel.
De vorigen, Tulp.
Flinck,
(Hem ziende binnenkomen, tot de andere leerlingen).
Professor Tulp...
(Zij willen opstaan; Tulp wenkt hen vriendelijk te blijven zitten. Decker groet hem).
Tulp.
Vriend Decker, ook al hier?
Decker.
'k Heb Christus en Maria Magdalena
Van onzen Meester - want dàt is hij toch
Al leerden wij geen schilderen van hem...
Tulp.
Wij leerden hem begrijpen en zijn werk
Genieten; oók een kunst, en menigeen
Te hoog; dies noem hem vrijlijk onzen Meester.
Decker.
Welnu, ik heb dat werk in schets gezien,
Eer hem de slag trof.
(Tulp knikt begrijpend).
'k Heb reeds toen gedacht:
Een schoone stoffe voor mijn zwakke lier,
Maar niet bezingen, eer 't voltooid is! -
| ||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||
Nu
Kom 'k zien en 't is voltooid.
Tulp.
Ja, dàt heeft hij
Nog afgemaakt; al 't andere bleef liggen.
Decker.
En 'k heb beproefd in verzen uit te storten,
Wat Rembrandt mij, door 't oog, in hart en ziel
Deed bloeien; zie...
(Toont hem ‘t papier, waarop hij geschreven heeft).
'k Wacht nu zijn thuiskomst af.
Misschien mijn nederige zanggodin
Hem een'gen troost mocht bieden, zij de zegen
Des Heeren daartoe met mij!
Tulp
(hem de hand drukkend).
En daarvoor
Niet minder, vriend! Barmhartigheid is 't wat
Gij aan hem doet; en bitter noodig is 't.
Ik kom hier ook als vriend... en als geneesheer
Veeleer der ziele, dan des lichaams...
(Gerucht buiten).
Hoor!
Dat is hij stellig zelf; 'k herken zijn stap.
(Rembrandt komt).
| ||||||||||||||
Derde tooneel.
De vorigen, Rembrandt.
(Leerlingen trekken zich terug en teekenen ijverig als voren. - Rembrandt geeft Tulp en Decker de hand en gaat werktuigelijk langs de vier teekentafeltjes; de jongens toonen hem hun werk. Tulp en Decker spreken intusschen fluisterend samen).
| ||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||
Rembrandt.
(Tot Flinck). Die schaduw dieper...(Tot Bol). Dat 's te glad.(Tot Hoochstraten, op Kampoort wijzend).
Jan's baard
Is ruiger...
(Tot Fabritius, wijzend op den vloer vòòr Kampoort.
Van dat licht is meer te maken.
(Tot Kampoort). 't Is wel voor heden, Jan.(Geeft hem geld).
Kampoort.
Dank heb, Sinjeur.
(Gaat in t vijfde hokje).
Rembrandt
(tot leerlingen).
En gijlui ook, moogt nu wel oorlof nemen;
Maar gaat naar buiten; en - het schetsboek meê.
(Zij nemen ieder uit zijn hokje een schetsboek).
Hoochstraten
(Naar Rembrandt toekomend).
Graag, meester! maar...
Rembrandt
(vriendelijk).
Wat is er, Samuel?
Hoochstraten.
Is dàt wel goed? Ik wou juist zien, hoe Carel
Het deed - toen meenden w'u te hooren komen.
Rembrandt.
Wat zou dat dan, hoe Carel 't doet? Hij heeft
Een ander oogpunt immers? Bovendien,
Ik zet u ieder in een hoekje alleen
Opdat g'elkanders werk niet zien kunt, ieder
Op eigen oog en hand vertrouwen moet.
| ||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||
Ik leer U 't handwerk: 't teek'nen eerst, dan 't voeren
Van etsnaald en penseel; de kunst moet g'uit
U zelven putten. Wie 't in àfzien zocht,
Die leer' borduren of tapijten weven.
Geen schild'ren! Nu, wees niet bedroefd, mijn jongen!
Uw Meester moet U zeggen, waar 't op staat.
Gij hebt de gave, hebt ook den moed om haar
Naar eigen zien en voelen te gebruiken:
Dan ben ik voor uw toekomst niet bevreesd.
(Onder dit gesprek komt Kampoort in gewone kleeding naar voren, fluistert Tulp iets in, die goedkeurend knikt, en vertrekt. Leerlingen af).
| ||||||||||||||
Vierde tooneel.(Van links naar rechts) Decker, Tulp, Rembrandt.
(Decker en Tulp spreken in dit tooneel steeds zeer zachtmoedig en vol medelijden).
Rembrandt.
Nu tot uw dienst, mevrinden!
Tulp
(tot Decker).
Spreek gij eerst.
Decker.
'k Heb uw verrezen Christus nu voltooid
Gezien...
(Rembrandt knikt flauwtjes).
Ei, hoor wat hij mij voelen deed.
(Voordragend).
Als ik d'historie lees, ons bij Sint Jan beschreven,
En dan beneven zie dit kunstrijk tafereel,
Waer (denck ich dan) is pen zoo net ooit van Pinceel
Gevolgt, of doode verf zoo na gebracht aan 't leven? 't Schijnt, dat de Christus zegt: Marie, en wil niet beven;
Ick bent, de dood en heeft aan uwen Heer geen deel;
Zij zulen geloovende, maar echter nogh niet heel,
| ||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||
Schijnt tusschen vreughde en druck en vreeze en hoop te zweven.
De grafrots na de kunst hoog in de lucht geleid,
En rijk van schaduwen, geeft oog en Majesteit
Aen al de rest van 't werk. Uw meesterlijke streken
Vriend Rembrandt, heb ik eerst zien geven langs dit paneel,
Dus moest mijn pen wat rijms van uw begaeft Pinceel
En mijne luit wat roems van uwe verwen sprekenGa naar voetnoot(1)..
Rembrandt.
Dank, vriend!
(Handdruk).
Den besten dank zijdij hem schuldig.
Tulp.
Indien zijn dicht U opricht en bezielt
Om weer zulk werk te wrochten. O, ik weet,
Zoo goed een ander zoo iets weten kàn,
Wat gij verloren hebt, maar moet daarom
De kunst, moet Neerland's luister U verliezen?
Decker.
En, vriend! tot u ook spreekt de Christus daàr,
(Naar de schilderij wijzend).
Gelijk gij zelf hem spreken doet tot and'ren:
‘De dood en heeft aan haar geen deel’, zij is
Gestorven in den Heere, dies welzalig;
Treur dan niet meer, als die geen hope heeft!
Tulp.
Gewis - en denk aan 't leven, dat zijn recht
Op u hereischt...
Rembrandt
(laat zich op een bankje naast de deur vallen).
Ik kàn niet werken, vrienden.
| ||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||
Tulp.
En hielpt zoo even toch uw knapen nog?
Rembrandt.
Ja, teekenonderwijs, dat kan 'k nog geven,
(bitter) Ik, die naar 't zeggen, zelf niet teek'nen kàn....Maar schild'ren, scheppen, neen, dat kan ik niet.
Decker.
En dàt, wat niemand nog heeft mogen zien?
Rembrandt.
Dàt schildert niet mijn kunst... mijn hartewee.
Ook is dat werk geen scheppen; 't zoekt maar af
Te beelden, wat mij dag en nacht, alleen
En in de menigt', wakend, slapend steeds
Voor oogen staat - en ja, U wil 'k het toonen;
't Is àf nu.
(Gaat naar ezel en neemt ‘t laken af).
(Stand van links naar rechts, Rembrandt, Decker en Tulp.
Decker en Tulp
(diep getroffen).
Saskia!
Tulp
(niet vleiend, maar vol gevoel).
En 't schoonst portret
Dat gij zelfs ooit gewrocht hebt! Dat het sprekend
Gelijkt, is zijn geringste lof: Uw kunst
In 't kiezen, leggen en begrenzen van
De kleuren, tinten, tonen en 't verdeelen
Van zon en schaduw, licht en donker -
En wat geen naam heeft: in de poëzie
Der schilderkunst klom hoog vóór dezen - nooit
Zóó hoog!
Decker.
Juist, in de poëzie! 'k Bezong
| ||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||
Het werk van uwen geest; dit werk van uwe ziel
- Dat is het! - Gaat mijn zangkracht ver te boven.
Rembrandt.
't Is mogelijk mijn beste werk - gewis
Mijn leste; ik kàn niet meer.
Tulp.
Dàt kan ik niet
Gelooven - als een taak, een groot're taak
Eens tot u kwam, dan g'ooit hebt volbracht?
Rembrandt
(ziet hem vragend aan).
Tulp.
Daar zie ik reeds iets anders in uw oogen
Dan moed'loosheid.....
Rembrandt.
Mijn vrienden, laat m' alléén.
Tulp.
Zijn wij verantwoord, Rembrandt?
Rembrandt
(hem begrijpend).
Ja!
Tulp.
Het zij zoo.
Wij bouwen op uw woord als man en christen.
Decker.
En laten u drie goede troosters ook:
Uw kind, het woord des Heeren en uw kunst!
(Beiden af. Rembrandt hen naziende, schudt het hoofd).
| ||||||||||||||
Vijfde tooneel.Rembrandt alleen; daarna GELEIGEEST.
| ||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||
Rembrandt
(valt op een stoel en slaat de handen vòòr 't gezicht).
Mijn lieve vrouw! Mijn lieve, lieve vrouw!
Mijn lieve vrouw! Mijn lieve, lieve vrouw!
(Staat op en plaatst zich vòòr 't portret).
Zóó heb ik dij geschilderd dan - voor 't laatst!
Nooit beter werk geleverd... Neen! Tulp had
Gelijk: dat 'k haar getroffen heb, is 't minst:
Dat heb 'k haar zoo vaak gedaan, als 'k haar
Geschilderd heb; dat heb ik menigeen
Gedaan, die mij gansch onverschillig was....
En toch beroemd zal worden door mijn kunst;
Voor 't minst moest dan ook zij gelijken, zij!
En wereldroem verkrijgen door haar beeld....
(Een oogenblik zijn leed vergetend).
Want ja, dat zàl! die vreemde droom werd half
Reeds werklijkheid... Maar ook het doen, de toon,
De kleur, de schaduw, 't licht, vooral 't gevoel!...
Mijn eerste werk, waarin 'k mij zelf geheel
Voldoe...
(Tot bezinning komend).
en 't zal mijn laatste werk ook zijn!
Een eeuwenduur aan haren naam verbinden
Dàt kon ik - en geen oogenblik den dood
Weêrhouden, die haar zelf verslond!... O mensch,
Zoo machtig en zoo zwak!
Wel biedt het Boek,
Waar ik zoo menig maal mijn stoffe in vond,
Ook troost door hoop: De dood is zelf verslonden
Tot overwinning! En mijn hart gelooft
En ziet op 't graf, een eeuwig uchtendrood..
Maar tot aan 't wederzien is mijne ziel
Begraven bij haar lichaam... en met haar
Mijn kunst!...
(Berustend).
'k Heb roem genoeg reeds - en ik mag
Gerust zijn, dat men zeggen zal: ‘hij is
Altijd vooruitgegaan. Zijn laatste werk is ook
| ||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||
Zijn meesterwerk.’
Maar, nooit weer scheppen, nooit weer
Mij uiten kunnen! - Waarom leef ik dan?
(Terwijl hij naar 't portret ziet, komt een uitdrukking van schrik op zijn gelaat).
Ziet zij mij niet verwijtend aan... en zegt:
Leef voor ons kind? Dat zal ik, liefste, ja!
Geen kunstnaar meer, maar enkel vader zijn...
(Een sterke lichtglans gaat van 't portret uit).
Wat zie 'k? Is dat mijn werk? Zoo rein, verheven,
Een glans heb ik nog nooit aan 't licht gegeven.
(Stem van den Geleigeest, schijnbaar uit 't portret komend).
Zie, Rembrandt! mij in haar... en stil uw pijn...
Zij, die de Algever gaf en heeft genomen,
Was heel haar leven lang uw goede geest;
Nu ging zij heen... Nu ben ik weêr gekomen,
Die eenmaal U verscheen in jonglingsdroomen -
Om weêr te wezen, wat ik ben geweest.
In hare trekken kom ik u verschijnen
Zóó als uw kunst voor 't laatst haar heeft verbeeld,
Opdat mijn stem als eens de hare, u streelt,
In 't lied der kunst, het lied der liefde kweelt,
Mij beide in één versmelten... Niet verdwijnen;
Zoo zal u haar herdenken nooit verkwijnen
En toch voortaan de wonde niet meer schrijnen,
Daar 's kunstnaars roem het leed der menschen heelt!
Het goede ging voorbij - de tijd van 't groote
Brak aan; verhef U weer in moed en kracht!
De zon der kunst verdrijft der droefheid nacht:
Wie voortgaan wil, tot 't uiterst van zijn macht,
Die geest verwint. Waarop zijn gang ook stoote -
Wees weer U zelf - en hoop en werk en wacht!
SCHERM VALT SNEL.
|