worde gezeid, dat het begint met een paar verzen, die wat te veel herinneren aan Goethe's ‘Froh Natur und Lust zu fabulieren. ‘Het Vaderlandsch Gebed ‘is gemaakt naar Körner's ‘Gebet während der Schlacht’. Men kan overigens op beide gedichten dezelfde wijze toepassen, wat niemand verwonderen moet, daar De Clercq al zijn gedichten zingt, terwijl hij ze schrijft. De avond, het liefje, de vrouw, het vlas en het werk werden het best behandeld door hem. In stoffelijk opzicht, werd de bundel zeer goed verzorgd doch tamelijk naïef opgeluisterd.
R. De Clercq sluit zich aan bij de school der taalparticularisten, alhoewel hij zeer zuiver schrijven kan, als hij maar wil (cf. Iris). Doch dat doet hij nu niet, daar zijn Meester en Vriend Hugo Verriest, de dichterlijke Mentor van de West-Vlaamsche ‘schole’, hem zou op de vingeren tikken, en dit zekere kansen zou doen verminderen. Zoo vraagt men zich af waarom bij gewaagt van 't Bloode voor 't Bloote in ‘De Eik’; de Franschen kennen 't verschil tusschen ‘timide’ en ‘désert’, de Engelschen tusschen ‘Shy en “Waste”, geen enkel middelmatig dichter zou zich aan zoo'n vergrijp willen bezondigen. Bl. 18 vind ik “te per” voor te “peerd”, wat onverstaanbaar is voor hen, die niet weten, dat in 't Kortrijksch de auslaut veelal wegvalt.’ Beeten ‘voor vogels, die hun staart uitspreiden’ is niet te verkiezen, ‘Eenbarelijk’ is me een raadsel. ‘Zuipertje zuipt zich zat’ ware sterker van alliteratie dan ‘hem zat’. In ‘Op den Weefstoel’ komt voor ‘kebbeke’ voor ‘keppeke’ (Vergelijk bloode en bloote).
Een paar gebrekkige verzen moeten worden aangestipt bij ‘ik wil het op uw mond uitkussen (langkort en niet kortlang) en ‘Eendonker met het land’, waar de klemtoon ook slecht valt.
‘De Zonne bolt heur boven’, geschaapt’ en ‘zabberzeurig’ zijn of wel plat (voorb. 1 en 3), of onverstaanbaar (voorb. 2).
René De Clercq heeft oneindig veel aanleg voor de volkspoëzie en hij munt uit in het Vaderlandsch gelegenheidslied; de welvaartbronnen van ons grondgebied worden ook passend en geestdriftig door hem bezongen.
Al is hij, zooals een Hollandsch criticus zei, geen dichter van eersten rang, al is hij minder plastisch dan Van Beers en veelal subjectief, toch is hij een zeer welgeziene en welkome gast in de lettergilde, waar hij ‘schuifelt’ als weinigen maar op een toon, die niets heeft van eenen bezielden bard als Byron of een gevoelvollen zanger als de Genestet, doch eerder verloren gaat in de dichtader van een Robert Burns, den talentvollen Schot van liefelijk-landelijke gedachtenis.
F.V.