Onze Stam. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| ||||||
Rembrandt
|
HARMEN GERRITSZ VAN RHIJN, Molenaar. |
NEELKE WILLEMSCH VAN ZUYTBROECK, zijn vrouw. |
REMBRANDT, hun zoon. |
NICOLAAS TULP, student. |
Rembrandt's GELEIGEEST. |
Speelt in Harmen's woning te Leiden, aan de Heddesteeg, 1623.
(Huiskamer van een gegoed burger, begin der 17e eeuw. De muren halfmans hoogte met tegeltjes opgezet; verder gewit; breede schouw, waaronder ijzeren haardplaat (geen vuur) en bezet met pullen en schotels; evenzoo een bruinhouten kast daartegenover. Rechts voor een openstaand kruisraam, waarvoor een schildersezel met bijna afgewerkt landschapje; ter zijde, breed, blauw gordijn, links voor een tafel, waarbij twee leuningstoelen en een gewone. Voor den eenen, ligt een opgeslagen folio-Bijbel, Deuren rechts en links achter. Zomernamiddag).
Eerste tooneel.
Rembrandt
alleen; schildert en zingt. Daarna Neelke, daarna Harmen.
Heilghe Venus, die 't roer houdt aller harten,
Hoe komt mijn Nymphjes hart zoo ongevoelijk
Daer z'is zoo goelijk?Ga naar voetnoot(1)
Neelke
(komt op, links achter).
Jij Rembrandt! Altijd aan dat ijdel werk,
En nu zoo'n heidensch liedje nog er bij!
[pagina 70]
(De lucht betrekt).
Rembrandt.
Maar moeder!
(Naar buiten ziende).
Zie, wat heerlijk licht! die wolk
Zoo loodgrauw en die gouden kim er onder...
(Maakt haastig een schets).
Neelke.
Kind, kind!
(Schudt het hoofd).
(Harmen komt op, links achter).
Harmen.
Was hij niet steeds een goed kind, liefste?
Neelke.
O, zeker, Harmen... Maar dat schildren - ach!
Hij hoort niet eens wat ik zeg.
Harmen.
Hij heeft
Zijn zinnen bij zijn werk - dat is toch goed;
Zoo doe ik ook, als 'k in den molen ben.
Neelke.
Ja wel, maar 't malen is een eerlijk ambacht,
En geeft ons - dank den Heere - ruim ons brood.
Die schilderkunst is enkel ijdelheid.
Harmen.
Maar geeft haar meester méér dan ruim zijn brood...
Of heb dij niet gehoord, hoe Rubens' werk
Betaald wordt? hoe de grootste heeren hem
Vereeren?
[pagina 71]
Neelke.
Als hij lichte deernen schildert
Of paperij.
Rembrandt.
Dat zal ik niet doen, moeder!
Neelke.
O neen, kind, dàt geloof ik wel; maar toch
s 't wereldsch werk, en vrees ik, armoe 't eind.
Harmen.
Dat vrees ik niet; ook Lastman heeft het goed,
En Hals, en andren, die niet eens zoo eerlijk
En ordlijk leven en zoo vlijtig werken
Als onze jongen.
Neelke.
Maar ik had zoo gaarne
Een dienaar van Gods woord uit hem zien groeien!
Rembrandt.
Dat word ik ook als kunstnaar, moeder lief!
Neelke.
Ja, altijd hoordij 't met eerbiedigheid
Als vader voorleest.
Rembrandt.
En ik zie daarbij
De Helden Gods naar 't Oud Verbond: Zie Jakob
Door Izaäk gezegend; ik zie Simson
In kracht en in verned'ring; Saül van God
Verlaten, wijl hij God verliet; 'k zie David,
Zijn grootheid, val, berouw; 'k zie Salomon
En Tobias.
[pagina 72]
Harmen.
Dat 's apokrief...
Neelke.
Toch stichtlijk...
Rembrandt
(voortgaande).
Ik zie des Heeren wandeling op aard.
De herders, die de Blijde Boodschap hooren;
Den dienstknecht, dien de Heer laat gaan in vrede;
'k Zie Lazarus, geroepen uit den dood
Door Hem, die aller eeuwig leven is...
De Zondares, door eindeloos erbarmen
Gered; de wijsheid in gelijkenissen
Verzinlijkt - Judas, na het snoodst verraad
In diepste wanhoop, hier reeds in de hel
Zich voelend - bovenal: ik zie een licht,
Dat afstroomt van een kruis: en van een lijk,
Het lijk van God, die stierf voor menschenzonden,
En van het graf, waaruit Hij is verrezen,
En van de plek, waar Hij verdween uit Emmaus.
En 'k voel de kracht, de gave Gods in mij:
Dat alles uit te beelden door mijn kunst!
(Weerlicht).
Neelke
(doodelijk ontsteld).
Is dat geen antwoord?
(Dan bevestigend).
Rembrandt.
En heiligend; des ben ik wel gerust
De heiden Fidias, toen hij het beeld
Van zijnen God voltooid had, vroeg een blijk
Van welgevallen... Voor zijn voeten sloeg
De bliksem in... hem scheen zijn wensch vervuld.
En zou een Christen minder God vertrouwen?
[pagina 73]
(Sterker weêrlicht en donder).
Neelke.
't Wordt noodweêr!
Harmen.
Wees gerust; de molen staat
Gezwicht; ik heb 't van morgen al verwacht.
(Bliksem en donder).
(Rembrandt, voor 't open raam staande ziet naar buiten en werpt telkens eenige krabbels op 't papier).
Neelke.
Maar Rembrandt, sluit dat raam toch! Dat is God Verzoeken, open raam bij onweêr!
(Donder, blik sem, plasregen).
(Rembrandt sluit het raam, maar blijft naar buiten zien. - Er wordt geklopt).
Harmen.
Ei... Wie daar?
(Stem van Nikolaas Tulp).
Goed, vriend!
Harmen.
Een vreemde...
Nicolaas.
Laat maar binnen, Harmen,
't Is vreeslijk weêr.
(Harmen opent de deur rechts achter).
[pagina 74]
Tweede tooneel.
De Vorigen, Tulp. (Rembrandt blijft schilderen).
Tulp
(nog bij de deur).
Al t' samen goeden dag!
Harmen.
Wat is uw wensch, sinjeur?
Tulp.
Met uw verlof
Een oogenblik hier schuilen voor het weêr,
't Verraste mij, en 'k zag hier nergens een
Taberna, in de buurt; dus aangeklopt
Aan 't eerste huis het beste...
(Harmen ziet Nicolaas vragend aan; deze knikt).
Harmen.
Wel Sinjeur,
Doe hoed en mantel af, en kom hier zitten.
Tulp
(hangt hoed en mantel achter 't blauw gordijn op en zet zich aan de tafel).
Dank hebt - en laat 'k u zeggen, wie ik ben:
Tulp, Nicolaus, Amstelodamensis,
Medicinarum Studiosus...
(Rembrandt luistert).
Nicolaus.
Dat kan onz' Rembrandt mooglijk, wel verstaan;
Maar
(op Harmen en zich zelf wijzend)
Ons is 't veel te hoog, Sinjeur!
Tulp
(tot Rembrandt).
Verstadij
Latijn, gezel?
[pagina 75]
Rembrandt.
'k Heb op 't Latijnsche school
Gegaan.
Neelke.
Wij hoopten dat hij zou studeeren.
Rembrandt.
Maar 't was zijn roeping niet...
Tulp.
De kunst veeleer?
Rembrandt.
Ja!
Neelke.
Lacy, ja!
Tulp.
Ei, laat m' uw werk eens zien.
(Gaat naar de ezel).
(Harmen maakt gebaar van geldtellen tegen Neelke).
(Neelke haalt de schouders op).
Tulp.
Nu, dat belooft wel wat... Wie is uw meester?
Rembrandt.
Bij Swaenenburch en Lastman ben 'k geweest...
Tulp.
En nu?
Rembrandt.
Ben 'k bij mij zelf en Gods natuur.
[pagina 76]
Tulp.
Mehercle!
Dat 's boud gesproken, als men nog zoo jong is!
Maar toch, de daden kunnen er naar zijn.
Dit is nog onvoltooid, zie 'k wel...
(Op 't tafeltje wijzend).
Gij etst
Dus ook?
Rembrandt
(toont hem eenige platen).
Tulp.
Heel goed, heel goed...
Rembrandt
(een schilderijtje van achter de tafel nemend en op de ezel plaatsend).
Dit stukje is af.
Tulp.
Pracelare.
(Na een oogenblik beschouwen).
Ja, de teekenaar zou zeggen:
‘Ik zie geen lijnen’, maar dat hoeft ook niet,
Waar kleur en kleur elkander zoo begrenzen,
Verhoogen, spreken doen...
Rembrandt
(verblijd).
Mijnheer is kenner?
Tulp.
Och neen ik, maar 'k heb oogen en gevoel;
En ik voorspel u... Rembrandt is uw naam,
Ja?
Rembrandt.
Rembrandt Harmenszoon van Rhijn
Tulp.
Die naam
[pagina 77]
(Avondzon breekt door en valt op Rembrandt en Tulp).
Zal menig naam van knappe teekenaars
Te boven klinken.
Rembrandt
(grijpt zijn hand).
Dank, mijnheer!
Tulp.
Tot nu
Toe hebdij van vermaardheid nog geen last?
Harmen.
Hij heeft althans nog niets verkocht, mijnheer.
Maar...
Tulp.
Nu dan koop ik dit, voor honderd gulden...
(Bedenkt zich).
Dat is te zeggen, als ik zelf ze had.
Maar Plutus en Minerva gaan op aard
Zoo zelden saam! Om 't even, d'oude Huygens,
(tot de anderen)
In 's Gravenhaag, houdt evenzeer als ikDe kunst in waarde, al zit hij in regeering;
En gingen geld en wijsheid ooit te zaam,
Dan is 't bij hem; dus gaan wij beiden, en
Dat stukje, morgen samen naar hem toe. -
De bui is over; wel bedankt, mevrienden!...
Harmen.
Het danken is veeleer aan ons, mijnheer...
Tulp.
Toch niet! ik vond hier vrij wat meer dan schut
Voor regen; óók des geestes zonneschijn!
(Tot Rembrandt).
Dus morgen ochtend acht uur aan de postkoets.
Rembrandt helpt hem mantel omdoen. Af).
[pagina 78]
Derde tooneel.
Vorigen, zonder Tulp.
Harmen (zet zich aan tafel vòòr den Bijbel).
Rembrandt (neemt zijn muts af, maar blijft bij de ezel staan).
Harmen
(leest).
Wat buygt gij u neder, o mijne ziele, ende zijt onrustigh in mij? hoop op Godt, want ich sal hem nogh loven, voor de verlossingen syns aengesichts.
O, mijn Godt, mijne ziele buygt haer neder in mij, daarom gedencke ich uwer uyt het lant der Jordane, ende Hermonîm, uyt het kleyn gebergte.
D'afgront roept tot den afgront bij 't gedruys uwer watergoten; alle uwe baren ende uwe golven zijn over mij henen gegaen.
Maer de Heere sal des daeghs sijne goedertierenheyt gebieden, ende des nachts sal syn liedt bij mij zijn; het gebedt tot den Godt mijns levens.Ga naar voetnoot(1)
(Sluit Bijbel).
Rembrandt en Neelke.
Amen!
Harmen.
Nu moet ik toch eens naar den molen zien
(Rechts af).
Neelke.
En ik ga naar het avondeten kijken.
(Links af).
Vierde tooneel.
Rembrandt
(alleen).
Ten minsten één die mij waardeert, gevonden!
Ach, Moeder is zoo goed, zoo vroom, zoo trouw,
[pagina 79]
Heeft mij zoo innig lief... begrijpt mij niet!
En vader ook is braaf, en meent het goed
Met mij op zijne wijze, en beeldt zich in
Mij dapper op te heem'len, als hij spreekt
Van 't geld, dat met de kunst te winnen is!...
Nu, 'k heb dan één, die mij begrijpt, gevonden -
Die mij waardeert, maar ook begrijpt? Hij wees
Als schoonheid aan, wat ieder ander ‘fout’
Zou noemen, wat ik zelf als schoonheid voel...
Hij zweeg van 't licht.
Foei. Rembrandt, foei! is dan
Dijn eigen uiting zoo ontwikkeld reeds
Dat iedereen ze voelen moet?... Maar Tulp
Is iedereen niet! Aan zijn oogopslag,
Bij 't eerst gezicht van 't stukje, merkte ik al,
Dat hij meer ziet, meer voelt, dan iedereen...
(Peinzend).
Meer zien, meer voelen, is dat niet hetzelfde?...
Zoo voelen ook met kunnen 't zelfde waar!
Zoo 'k schildren kon, geheel, zóó als ik voel.
Wat schildren is!
Bij Lastman was het: teek'nen;
En ja, dat deed hij meer dan knap - en dan:
Den omtrek vullen: kleur en licht... neen, neen!
Dat was geen licht, geen wat ik voel als licht;
Een nuchtren glimp, voldoende om bij te zien,
Hoe plat en kaal de wereld wezen zou,
Als wij ze alleen bij zulk een glimpen zagen!
Daarnaast: een schaduw, zwart en leêgen dood,
Die niets liet raden, niets vermoeden liet,
Die niets te voelen, niets te droomen gaf -
En dat was dan ‘de heldre dag!’ dat was
Hoe d'Italjaansche meesters altijd deden...
‘Zijn wij hier in Itaalje, Meester? Schijnt
De zon hier altijd helder? Is de schaduw
[pagina 80]
Hier zwaar en vast begrensd? De lucht hier droog
En dus elke omtrek scherp geteekend?’... Neen;
‘Neen’,
Maar d'Italjanen zijn de koningen
Der schilderkunst in heel de wereld’
Hier
Is door een heldenvolk, in Godes kracht,
Het Spaansche juk van vreemd bewind vergruisd.
En moest geen Italiaansch van vreemde kunst
Vrijwillig opgenomen zijn, docht mij! -
Dat dunkt mij nóg; en nóg gevoel 'k in mij
De kracht, den vrijen volke een vrije kunst,
Een eigen kunst te scheppen; zonder haar
Geen eigen leven!
(Droevig glimlachend).
Ik, de muldersjongen,
En even twintig jaar, ik droom mij zelf
De schepper van een nieuwe kunst! een kunst
Voor heel een Volk! een Volk, dat reeds een heir
Bekwame schilders heeft, maar àllen schier
Verslaafd aan 't vreemde; ik droom van sterker zijn,
Alleen, dan zij te zaam; en 'k weet niet eens
Of één mensch morgen in mijn eerste werk
Behagen scheppen zal. - Tulp loofde 't hoog;
Maar wat zal Huygens zeggen? -
(Zet zich peinzend in den stoel vóòr de tafel en ziet naar 't raam).
D'avond daalt;
Hier al vol - donkre voorgrond - dààr het raam
Nog helder licht, door tegenstelling; buiten
De scheemring, die tot mijm'ren, droomen lokt...
(Sluimert in; het tooneel wordt geheel donker).
[pagina 81]
Vijfde tooneel.
Rembrandt, Onzichtbaar Koor (of Kwartet), daarna Geleigeest.
Koor.
Woest en ledig! duisternisse
Dekt den afgrond; op de watren
Zweeft Gods geest... toen sprak de Heere:
(Stem van den Geleigeest).
Daar zij licht!
(Hij verschijnt; het licht der ster op zijn voorhoofd valt op Rembrandt, die opstaat zonder te ontwaken).
Geleigeest.
Rembrandt, luister! in het duister
Schuilt uw naam nog voor deze aard;
En 't vooroordeel klampt zijn kluister
Om uw voet en stuit uw vaart.
Toch uw gaven niet begraven!
Want een bron welt in uw ziel,
Die nog duizenden zal loven,
Als haar stofflijk hulsel viel.
'k Zie ze komen tot haar stroomen,
Kroost en nakroost, d'eeuwen door;
Loflied boven wensch en droomen
Zingt u 't altijd groeiend koor!
(In verrukking).
Vrije Landen! slavenbanden,
Sterk door alle macht der aard,
Braken uwe heldenhanden...
Eeuwige lauwer tooit uw zwaard!
[pagina 82]
Mart'laar, krijger, staatsman, Zwijger, -
Ja dankt hun het eerst uw roem -
Maar het tweede danklied stijg'er
Nevens, waar men Rembrandt noem'!
Lied'ren rijzen, schoone wijzen,
Woorden uit der heem'len zaal...
Wie zal 't onverstaanbre prijzen?
Wie kent Nederland! uw taal?
Meer vermogen, wie tot oogen
Spreken door penseel of naald;
En gij zult op velen bogen,
Die een wereldroem omstraalt.
Maar de kroning als hun koning;
Hooger dan den hoogsten staan, -
Biedt, tot hoogster kunst belooning,
Heel de menschheid Rembrandt aan!
(Weer tot Rembrandt).
U gegeven tot omzweven
En geleiden, 't leven door,
Heb ik thans een deel verdreven
Van de neevlen op uw spoor.
(Het licht van boven op hem vallend, wordt sterker).
Op mij dalen voller stralen
Uit der Alvoorziening macht...
't Voorhang durf ik op te halen
Van uw werk in rijpe bracht!
(De achtergrond opent zich en vertoont de Staalmeesters als levend beeld).
Hooger zal uw gloed nog stijgen,
Deze kroon voor rijkre nijgen;
Maar verbergen moet 'k en zwijgen,
[pagina 83]
Hoe dat wonder wordt volbracht.
Dies - wat ook uw oogen zagen,
Verder nog den blik geslagen!
Want een licht,
Waar zelfs deze zon voor zwicht,
Want een wonderstralenpracht,
Als een bovenaardsche morgen,
Licht verborgen
In der toekomst nacht...
Hoop en werk en wacht!
SCHERM VALT.