Onze Stam. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHuldezang.Ga naar voetnoot(1)O groote dag! Gezegend uur!
Mijn wakker volk is opgerezen
Vol plichtsbesef en heilig vuur!
De vreugde glanst op ieder wezen
| |
[pagina 66]
| |
En ieder harte gloeit van dank.
Men ziet met vlag en palmen sieren!
Er schalt een jubblend feestgeklank,
Als om een schittrend feit te vieren.
Is 't roerend schoon, in al die pracht,
Zoo welgemeend en diep bewogen,
Mijn heele stad, een gansch geslacht
Zijn dankbaarheid te zien betoogen;
't Is schooner nog, o duizend maal,
Wanneer, om ware deugd te loonen,
Mijn juichend volk, in zegepraal,
Een edel vrouwenhoofd wil kroonen;
Het grijpt nog dieper in 't gemoed,
Omdat, door hart- en geestesgaven,
Door taaien wil en kloeken moed,
Die vrouw den rang besteeg der braven
En, dezen heugelijken dag,
Hier jeugd en grijsheid doet getuigen,
Dat elk, vol liefde en vol ontzag,
Voor haar erkentlijk neer moet buigen.
Een lof zoo schoon, zoo ongespaard,
Werd die misschien in hooge kringen
Bij adelbloed of goud gegaard?
Is 't weêr misschien Hosanna zingen
Om stouten list of ruw geweld?...
De faamtrompet heeft nieuwe kunsten
Of hooger wetenschap gemeld?...
Is 't volk bedeeld met rijker gunsten?
O neen! De vrouw hier thans gevierd,
Ofschoon begaafd op alle wijzen,
Werd nooit in droomen opgezwierd
Noch zag de gloriezon ooit rijzen.
Ze zocht niet naar het heerlijk dal,
Waar Kennis, Kunst en Lettren gloren,
| |
[pagina 67]
| |
Waar slimme bieën zonder tal,
Den honig uit de bloemen boren;
Ze ontweek het welig akkerland,
Waar Nijverheid en Handel zwoegen,
Waar Rijkdom zijne tenten plant
En liet er andren rustig ploegen:
Zij koos het mager stoppelveld,
De dorre braak der laagre scholen
En bleef er slaven als een held,
Tot moed en kracht haar werd ontstolen.
Ja, meer dan dertig jaren lang,
Trots storm en loeiende onweêrsvlagen,
En nimmer moe, noch immer bang,
Bestond zij 't zwaarste juk te dragen.
Altoos getrouw aan eed en plicht,
Bezield met liefde en dorst naar vrede,
Heeft zij de schreên der maagd gericht,
Tot meerder welzijn onzer stede.
O spreekt, gij, kindren, op dit feest.
Zij schonk u 't beste van haar leven;
Zij heeft u 't fijnste van haar geest
En 't eêlste van haar hart gegeven.
Gij, oudren, spreekt. Heeft zij uw kind
Met vollen gloed, uit alle krachten,
Als eene moeder niet bemind?...
Kon zij uw kroost nog meer betrachten
Dan 't kostlijk siergewaad der deugd,
Dan 't Mannabrood der zucht naar weten
- De tweede honger zijner jeugd -
Dan zielelaving, mild gemeten?..
Alom weêrklinkt een blijde kreet.
Een kreet van heil en welbehagen
Doorklieft de ruimte wijd en breed.
| |
[pagina 68]
| |
Geen ander woord beslist die vragen!
Het is de stem des harten! Heil!!
Goedheil!! hergalme 't allerwege;
Uit volle borsten, driemaal Heil!!
Zoo dreunend als een lied van zege.
Wordt eenmaal hooger roem geplukt
Of werden eertijds grooter namen
In 't gulden boek der stad gedrukt,
Geen roem zal ooit dien roem beschamen.
Sta op, Eerwaarde Vrouw, wees fier
Op 't geen uw levensbaan vervulde.
Ontvang dit needrig eerlaurier,
Aanvaard den wierook onzer hulde
En saam dit kunstig tafereel.
Moet 't dankend hart ons eenmaal breken,
Dan zal Leduc's gevierd penseel
Nog immer onzen lof doen spreken.
Al. Morel.
|
|