| |
De kikkers
3e Bedrijf.
Eerste tooneel.
Vondel, Bilderdijk, Multatuli, Potgieter en Huet.
(In een kring, pratend gezeten).
(Molenaar en van Knelring op).
Ziezoo, wat heerscht hier rust en vrede,
Hoe zit hier Vondel met Huet,
En wat heeft Bilderdijk een pret,
Terwijl hij rijmt naar d'oude zede!
De schrijver van den Havelaar,
Waar Potgieter 't niet mee kon vinden,
Ze praten hier als ouwe vrinden,
En zitten rustig naast elkaar.
Ik heb het nooit gedacht, maar stellig:
Het schimmenrijk verzoent den geest,
Men viert hier eeuwigdurend feest,
De onderwereld stemt gezellig!
Ik wed, we worden hier verrast
Terwijl w', aan vader Vondel's voeten
| |
| |
Den roem van Nederland begroeten,
Door 'n literairen poppekast.
(Een poppekastman op).
Zoo is het, heeren! op bevel van Pluto,
En god Apol, en Negen Zanggodinnen,
Ben ik hierheen ontboden en belast
U iets te toonen van mijn poppekast.
Ik zal u Nederlandsche schrijvers, dichters
Vertoonen, maar ook enkle dichteressen
En een paar grappenmakers tot besluit.
Apollo wilde Bilderdijk en Vondel
Genoegen doen, en ook de andre heeren,
Die aan hun zijde neergezeten zijn.
Apollo hoorde van de dichterfeesten,
De hulde die de Bilderdijk Commissie,
Wil brengen aan een grooten landgenoot.
't Is daarom, dat de Zanggod mij ontbood:
Ik zal wat poppe' in plaats van stervelingen
Hun liedje laten zeggen, laten zingen,
En tot genot van uwe dichterschaar
Toon ik u nieuw're dichters bij elkaar;
Ik heb ze vrij gekozen, uitverkoren
Uit sommige namen, die men 't meest kan hooren:
Dus, opgelet - nu komt de eerste pop,
En ieder zegt z'n eigen verzen op.
Komt, dichters blij, komt hoort naar mij,
En naar mijn medetrompetteren,
Ik verwij, ik verwij de liefhebberij
In oude en nieuwe letteren.
| |
| |
Gelijk een leeuw in de twintigste eeuw
Schud ik mijn Noordwijksche manen,
Sinds tachtig al, klinkt mijn geschal
Op de Hollandsche letterbanen.
Uit elkaar gescheurd (dat is meer gebeurd)
Zijn al de nieuwere gidsen,
Toch houdt mijn bol de beweging vol,
Die zich voortdurend wil splitsen.
Dus, dichtrenrei! komt luistert naar mij.
Ik zal de beweging trompetteren,
Ik verwij, ik verwij de liefhebberij
In oude en nieuwe letteren.
'k Ben Lodewijk van de IJssel,
Die weten, wat 't moet zijn.
'k Ben prozaïst, verhaler,
Schrijf bundels bij de vleet,
Kom hier, mijn bentgenoot!
Blijf ik tot in den dood.
Ik ben de grootste afkammer
En altijd schrijf ik raak.
| |
| |
Mijn slag is onherstelbaar,
Zegt heel het jong publiek:
Mijn bundels zijn ontelbaar,
En doodlijk mijn kritiek.
Ik ben niet rijk als Sillem, ik heet eenvoudig Willem,
De dichters voor mij bukken, en luistren naar de stukken
Mijn poëzie is klankrijk, ik ben als God in Frankrijk
Voor sommigen in 't land,
Ik geef der dichtkunst wetten, maar zweer bij Perk's sonnetten,
En voel m'aan Jacques verwant.
Van al de lui van tachtig schijn ik de God almachtig,
Als ik met aadlaarswieken mij ophef tot kritieken
In het Gooi, in het Gooi, in het mooie Gooi,
Daar strooi ik met mijn verzentooi,
Den zomer in Bussem, den zomer, ik kus 'em,
Mijn dichtgloed, ik blusch 'em,
Ik zing van Mei en van Juli.
In het Gooi, in het Gooi, in het mooie Gooi,
Daar ligt de kooi, dien ik vermooi,
Want ik ben dichter en droomer,
In Mei, in Mei, zijn de dichters blij,
Dan legt elk dichtertje vast zijn ei,
Ik zing van Mei en van zomer.
| |
| |
In het Gooi, in het Gooi, in het mooie Gooi,
Daar woon ik mooi, dicht bij Veth en Van Looy,
'k Haat kapitalisten en rente,
Daar zing ik blij, daar dicht ik vrij,
Ik ben de dichter van de partij,
Ik zing van Mei en van lente.
(5). Meester van Achterhoek.
Ik verwittig klein maar pittig
Als artisten zich vergisten,
Scheld mij mannetje of tirannetje,
Met mijn verzen wil 'k beheerschen
Achterdeurtjes van acteurtjes
Ik, klein kereltje, ken dat wereldje
Aan Oranje bied ik franje,
Bied ik stukken, die gelukken
'k Ben letterkundig kritikus, bemind
Groot Nederland weet 'k als een kind
Goudvischjes strooi ik om mij heen, die elk
| |
| |
Ik heb een literairen wonderkelk
'k Ben in geheel den Haag bekend voor mijn
Maar wensch toch nooit de tolk te zijn
In Doren woon ik En elk vertoon ik
Mijn persproducten, Mijn welgelukten
Elk komt geloopen Om daar te koopen,
Elk stadsbewoner vindt niets haast schooner
Mijn lade' omvatten de fijnste schatten,
Zijn aan te wijzen - wie zou niet prijzen
Wijze: Auf eincm Omnibus Sass ein Mcchanikus, etc.
Mijn land vergeet ik niet,
Zelfs niet in mijne romans -
Al houdt publiek nog meer van fransch.
| |
| |
Daar is de wereld schoon,
Daar is de hemel vol van glans,
Daar schrijf ik suikerzoet
Daar word ik groot door mijn romans.
Ik houd van stijl, iets elegants,
In de salons of restaurants:
Toch blijf ik liever hier
Toch blijf ik liever buitens lands,
Daar schrijf ik suikerzoet
Daar word ik groot door mijn romans.
(9). Frans v. Dapperen Junior.
Bleeke levens, zwakke menschen,
Slappe jongens die verflensen,
Meisjes uit de kracht gegroeid,
Zwakke zusters, bochelbroeders,
Dunne vaders, magere moeders,
Is de kunstvorm, die mij boeit.
Jonge grijzen, neusjeswijzen,
Kindren die veel zorg vereischen,
Wangen waar geen kleur op gloeit,
Is de kunstvorm, die mij boeit.
| |
| |
Is het leven haast geweken,
Dan kom ik met pennestreken,
En wat iedereen verfoeit -
Zwakkelingen, oude wijven
Weet ik prachtig te beschrijven:
Dat 's de kunstvorm, die mij boeit.
(10). Samuel Adelaarsblik.
Heyermans schrijft gladde stukken,
En Sam Falkland feuilletons,
Vraagt men mij, wie dat laat drukken,
't Is dezelfde - onder ons.
Socialistische tendenzen,
En moderne burgermenschen:
Iedereen geeft hij een kans.
Alles zegt ie, alles legt ie
Zijn personen in den mond,
Niemand mist iets realistisch,
Wat men ooit bij Zola vond.
Niemand heeft zich meer te schamen,
't Vijgeblad is afgedankt,
Heyermans en Falkland samen
Weten wat publiek verlangt.
(11). Johan de Ondermeester.
Ik ben de meester Die 't al gebiedt
Wie kent, wie leest er Mijn stukken niet?
Ik schrijf in bladen En nieuwen Gids
Sta vastberaden Mee aan de spits.
| |
| |
Wie hielp zoo krachtig, Wie hielp zoo snood
De lui van tachtig, In nood en dood?
En wie schiep Geertje, Dien puikroman?
Ik ben een heertje, Dat alles kan.
Ziezoo! dat 's mannetjes genoeg geweest!
't Wordt tijd om ook eens dames te vertoonen:
We hebben dames, schrijfsters bij de vleet
En heele knappe dames, zooals je weet -
Bekroonde vrouwen, adellijke vrouwen,
Gehuwde en ongehuwde, weduwvrouwen,
| |
| |
Beeldschoone en ook leelijk als de nacht,
Kortom, van alles! - uit die reeks van dames,
Die altijd schrijven, tot de laatste pen
Verdroogd is in den allerlaatsten inktpot -
Kies ik een viertal uit, die in haar soort
De bloem zijn van het vrouwelijke woord.
Waarover niemand, niemand twisten kan,
Dat niemand zwijgen moet,
Dat is - de man, de man, de man!
(14). Henriette van der Grap.
Ik dicht sonnetten in het land - van overzee,
Ik ben een vrouw van veel verstand - S.D.A.P.,
Een schrijfster vol van dichtgenie - dus hoort naar mij,
Ik wijd mij aan de poëzij - en de partij!
'k Heb jaren lang als dichteres gegolden,
Al heeft ook Paradijs mij uitgescholden,
Al noemde hij m'n verzen louter snert,
Weet ieder toch hoe ik gehuldigd werd.
Heeft Paradijs in slecht humeur geschreven,
Mijn verzen zullen hem wel overleven,
Want zoo in fransche als nederlandsche taal
Heb ik altijd gestreefd naar 't ideaal:
Trojaansche Oorlog kwam om Helena,
Maar heel den Haag zoekt naar mijn wederga.
| |
| |
Nu ten slotte, na de geniale dames,
Nog twee leuke mannen, voor de reclames,
D'een een tippelaar, maar altijd geduldig,
D'ander socialist, maar altijd onschuldig,
Beiden vaak in de couranten genoemd,
Beiden gezellig, en beiden beroemd,
Beiden geschikt voor fuiven en feesten
Tot in het rijk van schimmen en geesten.
(De poppekastman zingt dit alleen. Wijze: Ja, dann nick' ich, nick' ich, nick' ich mit dem Köpfchen).
Toen ik in de Tweede Kamer eens bleef hangen
Heb een heel goeden indruk ik ontvangen,
Daar ik bij die lui van zeer verscheiden slag
Ook een heelen leuken dikken kerel zag.
En toen ik van zijn partij mij vergewiste,
Hoorde ik: dat is één van de socialisten,
Al verkoopen ook die heeren somtijds lak,
ledereen toch kan het vinden met Piet Tak.
Hij 's gezellig, zellig, zellig, ja dat ruikje,
Zie hem schomm'len, schomm'len, schomm'len met z'n buikje,
Niet te groot en niet te klein,
Niet te dik en niet te fijn,
Mochten zóó toch alle socialisten zijn! (bis).
(Wijze: Manche Männer lieben ein Chanteuschen).
Kees de Tippelaar ben ik beroemde
| |
| |
En veelgenoemde - uit Breukelén -
'k Heb m'n heele leven vreemd gehandeld -
En steeds gewandeld - daar 'k tippelaar ben
Elk kent mij trala-la-la-la-la, enz. (bis).
Tot in het koude najaar en nog later
Ga ik te water - te Breukelén -
En niemand die mij komt bezoeken weer ik -
Maar elk trakteer ik - daar 'k gastvrij ben.
Men kent mij, trala-la-la, enz. (bis).
De Bilderdijk-Commissie heeft van mij vernomen
En liet mij komen - uit Breukelén -
Want zonder Kees de Wit, het leuke Keesje -
En lukt geen feestje - waar ik niet ben.
Zingt met mij, trala-la-la, enz. (bis).
(Het scherm valt).
| |
Tweede tooneel.
Links Moolenaar met V.K. en een aantal schrijvers en schrijfsters op.
Rechts van Rijn met een aantal schrijvers en schrijfsters. Beiden hevig twistende.
Iets later verschijnen Potgieter en Huet.
Bij den dichterwedstrijd gaat het scherm op en scharen zich allen in een kring. Apollo als rechter in 't midden, tusschen Vondel ter eene, Bilderdijk ter andere zijde.
| |
| |
(Wijze: Madame Angot).
Zoo, kom jij hier, meneer Van Rijn!
Houd op met literair venijn,
Maak vader Bilderdijk niet klein,
En laat ons hier eendrachtig zijn.
Jij bent omgeven, Molenaar!
Van lettervrienden, dat is waar,
Maar 'k geef in mijn kritiek geen haar
Om al die kerels bij mekaar.
Wijze: Quand on conspire, etc.
(Lawaai. - Potgieter en Huet op).
Wat hoor ik hier van dichtgeniën?
Wat zingt men hier van arendswiek?
't Zijn literaire fantaisiën,
't Is letterkundige kritiek.
Maar laat men toch eerbiedig zwijgen
Voor Vondel en voor Bilderdijk.
| |
| |
't Is om een zenuwkoorts te krijgen:
Men twist nog in het schimmenrijk.
Voor Bilderdijk's en Vondel's namen
Buigt ieder schrijver toch het hoofd?
'k Geloof, ze zijn aan 't twisten samen
Wie Bilderdijk de kroon ontrooft.
Komt hier dan in de duisternissen
Kritiek op Bilderdijk te pas?
Laat god Apollo zelf beslissen
Wie Bilderdijk, wie Vondel was!
(Een scherm gaat op, Apollo met V. en B. als voren beschreven. De rest in een kring).
Rei van Kikkers.
(Wijze ‘La Mattchiche’)
| |
I
De wedstrijd zal beginnen,
Wij kikkers zijn pleizierig,
Naar Bilderdijksche nukken
Daar gaat de wedstrijd om:
De Lucifer, of de befloersde trom!
Refrein:
Laat Bilderdijk ons stichten
| |
| |
Een Bilderdijkschen bundel
| |
II
Laat Vondel met zijn reien
Laat Bilderdijk ons vangen
Zijn odes uit gaan pakken
Daar gaat de wedstrijd om:
De Lucifer, of de befloersde trom!
Refrein:
Laat alle kikkerkoren, enz.
| |
III
Hier Bilderdijksche akkoorden,
Hier hooge treurspellaarzen,
Wie zal met dichtjuweelen
Daar gaat de wedstrijd om!
De Lucifer, of de befloersde trom!
Refrein:
Laat alle kikkerkoren, enz.
| |
| |
| |
IV.
Wij Kikkers blijven plassen
Om Bilderdijksche nukken,
De Lucifer, noch de befloersde trom!
Zwijgt, Kikkerreien van Nederland! schuilt weg in uw kroos en uw biesbosch,
Thans hebben de groote poëten het woord, die eens langs uw heuvlen en duinen
Weerklinken deden hun godentaal, en hun zangtoon deden weergalmen:
Stem weer, o Joost van den Vondel, uw lier, zing weer van aard en van hemel,
Ruisch weer uw zilveren dichterstem door 't Nederlandsche gewemel,
Gij, Bilderdijk, stem het loflied aan, dat u ophief ten paradijze,
Of tokkel breed uwen heldenzang naar oudhomerische wijze;
Zingt beiden om strijd, en bezield van den wensch dat God Apollo u krone,
Dingt beiden mee naar den lauwerkrans van het edele, ware schoone!
(Pause).
Thans, o vorstlijke poëten,
Die in 't schimmenrijk verkeert,
Zegt mij, hoe is God geheeten,
Hoe uw woord de godheid eert?
| |
| |
Wie is het, die zoo hoog gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht,
Van tijd noch eeuwigheid genieten,
Noch ronden, zonder tegenwicht,
Bij zich bestaat, geen steun van buiten
Ontleent, maar op zich zelven rust,
En in zijn wezen kan besluiten
Wat om en in hem, onbewust
Van wanken, draait, en wordt gedreven
Om 't een en eenig middelpunt,
Der zonnen zon, de geest, het leven,
De ziel van alles, wat gij kunt
Bevroên, of nimmer meer bevroeden:
Het hart, de bronaâr, d'oceaan
En oorsprong van zoovele goeden
Als uit hem vloeien, en bestaan...
Gij ongeschapen bron van leven en bestaan!
Gij onbegrijpbre, die uw ontoegangbre glansen
Omnevelt met de zon: wiens lof de morgentransen
Verbreiden met het licht. Gij, Almacht, gij gebiedt,
En 't is er; roept, en 't wierd, ontsprongen uit het niet.
Gij breidt uw handpalm uit, 't is weldaad en bezieling,
Gij sluit ze, en al wat is, stort ijlings in vernieling,
De duivlen siddren, en het englendom ontzet,
Waarheen ge uw opslag wendt, die bliksemend verplet.
De cherubijn bedekt het aanzicht voor den luister
Des zetels, dien gij drukt, omvloeid met vlammend duister,
De starren wandlen op uw wenken...
Zegt mij ook, o Christendichters!
Hoe uw lier, uw heldentoon,
| |
| |
Eens den Heiland heeft verheerlijkt,
Jezus, meer dan menschelijk schoon.
Den vaderen beloofd te voren,
Toen Gabriël de Maagd ontvouwde
De boodschap, die hem God betrouwde,
Aanhoorde deze bloem der joodschap
Verbaasd voor zulk een blijde boodschap,
Niet op glinsterende wielen
Van een gouden praalkaros,
Niet in purpren koningsdos,
Niet op vlammensnuivend ros,
Dat op pluim en zadel trotsch
Huppelt op geleerde hielen,
En van bruisend bloed verhit,
Schuimend knabbelt op 't gebit,
Niet bij 't myrrhe en mastiksmeulen
Onder 't krakend styraxblad,
Dat in 't waaiend wierookvat
Met een goudgevonkel spat,
Nadert hier zijn Koningstad
Op het needrig lastdierveulen,
Davids langbeloofde zoon:
Hij, te groot voor aardschen troon!
| |
| |
Beschrijft mij thans, met woordenglans,
Met ruischend versgeklater,
Hoe 't zwanelied, in ver verschiet,
Weerklinkt langs veld en water.
Zou het al zinken en vergaan.
De zwaan, dat vroolijke waterdier,
Stervende zoekt haar flauw gezicht
Den bruidschat, van de natuur te leen
Waar Meanders zilvren water langs zijn kronkelbochten schiet,
Groet de zwaan haar stervensponde met een zacht en kwelend lied.
Dan, dan suizen lucht noch stroomen, alles luistert, alles zwijgt,
Zelfs het lied der filomelen, waar die toon ten hemel stijgt.
Maar wat zingt gij, veege zangzwaan, in uw kabblend stroomgebied?
Ach, gij dankt de zuivre plassen, waar zijn volle kruik van vliet!
Ach, gij dankt de groene boorden, in wier dons gij rusten mocht,
En de looverrijke bosschen, waar gij 's middags schaduw zocht!
| |
| |
En laat ook Holland's heldenstrijd,
Zijn opgaan en verzinken,
Den grootschen strijd, door elk benijd,
Zou de leeuw van Holland flauwen
Na een zeegevecht of twee?
Neen, hij slaat alweer zijn klauwen
Op de Middellandsche zee,
Onder het Tuskaansche strand,
In het hart van Engeland,
Rukt en scheurt het voort aan slentren,
Schreeuwt nu, dat hij niet durft entren!
Hef, Holland, hef het moedig hoofd,
Van nieuwen glans omschenen,
Een glans, die allen luister dooft,
Door damp en nevels henen!
Verhef het tot een hooger trans,
En laat van de opgestoken lans
D'ontzachtbren liebaart waaien,
Daar d'arend, in zijn steilste vlucht,
Hem welkom heet in 't blauw der lucht,
Bij 't schittrend bliksemzwaaien!
Bij zooveel schoons verstomt de nijd,
En rijst de zon in klaarheid:
Hoe eindig ik den dichterstrijd,
Hoe spreek ik recht en waarheid?
| |
| |
Nog eens, o dichters, rijk van toon,
Zingt Eva, zingt het vrouwlijk schoon
Des dichters lust en vreugde!
Bejegent engelen, hoe schoon z' uw oog behaagden,
Het zijn wanschapenheên bij 't morgenlicht der maagden.
Ik scheidde, doch met pijn, en zag wel driewerf om.
Nu blinkt geen Serafijn in 't hemelsch heiligdom
Als deze, in 't hangend haar, een gouden nis van stralen,
Die, schoon gewaterd, van den hoofde nederdalen
En vloeien om den rug. Zoo komt ze, als uit een licht,
Te voorschijn, en verheugt den dag met haar gezicht.
O Eva, kunstgewrocht der Godheid, voor wier oogen
Gods englen, als voor God, vernietigd nederbogen,
En sluiers zochten om dien gloed te wederstaan,
Die uitstroomde uit uw schoon, hoe greep u 't jammer aan!
Hoe zagen we uw albast verrimplen en verschroeien,
Hoe 't morgenrood der kaak, zoo schittrend eens in 't gloeien,
Verduisterd, weggewischt! het oog van glans beroofd,
En 't stralend zonnegoud verzilverd op uw hoofd!
(Korte Pause. Bewondering der toehoorders).
U, Vondel, den eersten, den oudsten
Van Nederland's dichterenkoor,
Den edelsten, rijksten en stoutsten
Schenkt eeuwig Apollo gehoor:
| |
| |
Verrukt door uw gloed en uw glansen,
Verzot op uw zwaai en uw zwier,
Zal eeuwig Apollo u kransen
Met groenende kroon van laurier.
En gij, tweede Vondel, verheven
Op wieken van taal en van toon,
Die na hem en naast hem durft streven
Ten top van het eindeloos schoon:
Ook gij, die tot hoogere rangen
U heft met onsterflijke lier,
Ontvang van den god der gezangen
De groenende kroon van laurier.
Nu laat ons vrede sluiten,
Mijn ooren gaan al tuiten
Van zang, en peis en vree!
En dichtkunst past bij thijm:
Ik spreek niet meer in prose,
Ik zing in dicht en rijm.
Komt mee, ook gij van tachtig,
En sluit een vasten band;
| |
| |
Weest allen thans eendrachtig,
En huppelt hand aan hand.
Sluit kleinen en sluit grooten,
Geen spot, geen opgevijzel,
Maar eer, maar sympathie!
Komt van den Rijn en d'IJssel,
Willem Sonnet en Van Knelring.
(Duet).
| |
| |
Dat 'k uit mijn vel spring
Gaat allen nu hier in een feestoptocht, met Vondel en Bilderdijk mede.
Zoo heersche dan eindlijk in 't rijk des doods eendrachtige vriendschap en vrede!
Gij mannen en vrouwen van Nederland, schoon klein en nietig uw grond is,
Werkt allen samen in klank en in kleur, is er ergens op aarde iets schooners
Dan ùwe luchten, o Nederland, en de kunstzin van uw bewoners?
Heeft Rembrandt niet onder ù geleefd? heeft niet uw vrijheid geklonken
Toen heel Europa, geslaafd, geknecht, in het niet ter neer was gezonken?
Was niet uw land gewijde grond, en een steun voor vervolgden, verjaagden,
Hebt gij niet geleverd het heldenkroost, die vrijheid stutten en schraagden?
Sluit, Nederlanders, u vast aaneen! - houdt de pijlen vast in uw bondel,
En volgt met geestdrift het spoor, u getoond door Bilderdijk en door Vondel.
Zoo bouwt gij eens Groot Nederland tot een tempel uit in de wolken,
Klein Nederland, door vrijheid Groot, en door kunst vereerd bij de volken!
| |
| |
| |
Slotkoor.
Wijze: Carmen.
Laat ons met Vondel nu en Bilderdijk
Wij, kikkers lijden, nu, kwek, kwek,
Aan literaire kunst gebrek,
Apol heeft ons verdreven,
Waar blijft, kwek, kwek, de taalmuziek,
De letterkundige kritiek,
Die 't Kikkerkoor deed leven?
De Rotterdammer, Telegraaf,
Het Handelsblad was onze slaaf,
Nu zijn wij omgeflikkerd,
En thans is al wat vol gevoel
Mee kritiseerde in onzen poel
Op Bilderdijk verkikkerd.
Nu houdt Apollo ons, kwek, kwek,
En alle kikkers voor den gek,
En al die dichters zijn een plaag
Voor elke ware kikkermaag -
Hoe komen wij aan voedsel?
Wij, kikkers, springen poot aan poot,
Wij zwijgen Bilderdijken dood,
Maar nu is 't al verkeken,
Nu zal men (ongehoord schandaal)
Van Bilderdijk gaan spreken.
| |
| |
Wanneer zal 't oude kikkerlied
Weer klinken in moeras en vliet,
Wordt Bilderdijk verdreven?
Waar blijft, kwek, kwek, nu onze kliek,
De letterkundige kritiek,
Die ons in 't kroos deed leven?
(Utrecht).
Ha Zee.
|
|