Onze Stam. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
[Nummer 9] | |
Nog Vlaanderen en Engeland in de Middeleeuwen.Tot het uitbreken van den boven vermelden opstand der lagere volksklasse, hadden de denkbeelden, door JOHN WICLIF verbreid, ook eenigermate medegewerkt. Deze ‘morgenster der reformatie’ werd, in 1324, te Old Richmond in Yorkshire geboren. Te Oxford, waar hij gestudeerd had, hield hij in 1360, als Master of Baliol College, voorlezingen over de leerstellingen der Roomsche kerk, die in den vorm van een Latijnsch geschrift zeer bekend werden. Bovendien schreef hij verscheidene ‘Tracts, Pamphlets and Sermons’, welke zeer belangrijke bijdragen zijn van middelengelsch proza. In 1374 vergezelde hij Gilbert, Bisschop van Bangor naar Brugge, ten einde eene samenkomst bij te wonen, waar eenige kerkelijke zaken met afgevaardigden van den Paus zouden worden geregeld. Met kracht verzette Wiclif zich steeds tegen de vele misbruiken, welke destijds in de kerk heerschten, en als uitstekend dialecticus wist hij in elken redetwist over den godsdienst zijne denkbeelden met overtuiging te verdedigen. Vele kerkelijke instellingen als: den aflaat, den beeldendienst gispte hij vinnig, maar inzonderheid bestreed hij de leer der transubstantiatie, als zijnde in strijd met de rede en de Heilige Schrift. Eindelijk besloot hij eenige mannen op te leiden, met het doel om zijne leerstellingen te laten verkondigen en deze ‘poor priests or Lollards’ trokken na 1380, gewapend met een afschrift van het door hem zelf vertaalde Nieuwe Testament, | |
[pagina 258]
| |
als evangelisten het land door, gekleed in langen, donkerbruinen mantel, barrevoets, met staf in de hand, en predikten over Jesus als den eenigen bemiddelaar tusschen God en den mensch, als ‘de weg’ der waarheid en het leven. Het duurde echter niet lang, of Paus Gregorius XI vaardigde eene bul tegen dezen kerkhervormer uit en veroordeelde diens leer. Doch Wyclif, al beschouwden velen hem daarna als een ketter, bleef voortdurend in de gunst en bescherming van John of Gaunt, Hertog van Lancaster, en deze edelman stond hem manmoedig ter zijde, toen hij in 1377 bij zijne verdediging voor eene kerkelijke vergadering in de St Paul's kerk, in levensgevaar verkeerde. Kort daarna evenwel trok Wyclif zich weder terug naar Lutterworth, in Leicestershire, in welk dorp hij van 1374 tot zijn dood in 1384, het predikambt heeft bekleed. Daar werkte deze groote denker, deze stoere held, bijgestaan door Nicolas Hereford en John Purvey, aan een prozabewerking van The Holy Bible, naar de Latijnsche Vulgata. Deze bijbel werd spoedig door het gansche land verspreid, en het getal der aanhangers van Wyclif nam gestadig toe. Lang na zijn dood echter, den 4den Mei 1415, werd op het Concilie, te Constanz, het vonnis der veroordeeling over zijne geschriften uitgesproken, en als een gevolg dier uitspraak werd in 1428 het overschot van dezen hervormer in de kerk, te Lutterworth, weder opgegraven en verbrand, en de asch geworpen in den stroom ‘Swift’ genaamd. William Langland, een tijdgenoot van Wyclif, verzette zich even krachtig tegen de wereldlijke macht van Rome en tegen de misbruiken in kerk en staat, al durfde hij niet zoo openlijk optreden als zijn medestrijder, en daarom voor zijn hoofdwerk ‘The Vision of William’ den allegorischen vorm koos. Deze dichter werd in 1322 geboren te Cleobury Mortimer, in Shropshire, en was gedurende eenigen tijd, verbonden aan het klooster van Great Maalvern, in Worcestershire. Hij was een clericus, doch werd geen priester, maar huwde en voorzag in zijn levensonderhoud en dat van zijn vrouw Catharina en zijn | |
[pagina 259]
| |
dochter Nicolette, door dienst te doen als chaunter of lijkzanger in St. Paul's kerk. Later keerde hij naar Shropshire terug, waar hij in 1399 is gestorven. Als schrijver is hij bekend geworden door zijn meesterwerk Vision of William concerning Piers the Ploughman 1362, welk geschrift hij omwerkte en uitbreidde in 1377 en 1394. Het is een allitereerend, allegorisch gedicht, hoofdzakelijk geschreven in het Middendialect met zuidelijke taalvormen vermengd, en is verdeeld in 23 passus, met een proloog, aanvangende: ‘In a somer sesun, whon softe was the Sonne,
I schop me into a schroud, a scheep as I were.’
Daarna volgen een reeks visioenen, waarin de waarheid, de deugd, het bedrog, de valschheid, het geweten, de vrede, de zeven hoofdzonden etc. als personen optreden, terwijl Piers, de oprechte Christen, den mensch tot gids strekt. De drie gedichten Do-well, Do-bet, en Do-best zijn als aanhangsels er bijgevoegd. Deze laatste bevatten allerlei vermaningen, preeken, een prachtige beschrijving van de Hel en de verrijzenis van Christus. Dit allegorisch gedicht heeft eene staatkundige en godsdienstige strekking en is een schitterende satire, in verouderden, doch echt nationalen vorm. De dichter spreekt tot het volk, als een man uit het volk, en vandaar is hij zoo ongekunsteld. In zijn werk, dat spoedig op zeer vele afschriften verspreid werd, heeft William Langland ons inderdaad eene getrouwe schets gegeven van het maatschappelijke en staatkundig leven zijns tijds en inzonderheid van de minderbedeelden der maatschappij, terwijl hij zich in zijne beschrijvingen van een Londensche taveerne, van Christus' nederdaling ter Helle en in den fabel van Bell the Cat als dichter en kunstenaar doet kennen. De voornaamste dichter in de veertiende eeuw echter was Geoffrey Chaucer, die in 1340, te Londen, geboren werd. Van zijn jeugd is weinig bekend. Wij weten alleen, dat hij in 1357 page was bij Lady Elizabeth, echtgenoote van Lionel, Hertog | |
[pagina 260]
| |
van Clarence. Twee jaar later trok hij mede met het leger, dat onder koning Eduard den derden een inval deed in Frankrijk, en werd in den slag van Crecy gevangen genomen, doch het volgende jaar tegen een losgeld weder vrijgelaten. Door tusschenkomst van zijn beschermer John of Gaunt, Hertog van Lancaster, kreeg hij een betrekking aan het Hof. In 1372 ging hij met een gezantschap naar Genua en Florence en later naar Frankrijk, Vlaanderen en Lombardije. Tijdens zijn verblijf in Italië kocht hij handschriften der werken van Dante, Petrarca en Boccaccio, en door de studie dezer werken bereikte zijne kunst later eene hooge ontwikkeling. Later werd hij belast met het toezicht te houden op de wol, den wijn en de belasting. In 1386, toen de Hertog van Lancaster in ongenade viel, verloor hij ook zijne betrekking, maar drie jaar later kwam hij weder in de gunst des konings en werd benoemd tot opzichter van de gebouwen te Westminster en later ook van die te Windsor. Toen Hendrik IV aan de regeering kwam, kreeg hij een belangrijk jaargeld. Deze beroemde schrijver stierf in 1400 en werd in de Westminster Abdij begraven. Het buitengewoon werkzaam, letterkundig leven van Chaucer blijkt ten duidelijkste uit de volgende lijst zijner gedichten: 1369 ‘The Boke of the Duchesse’; 1370 ‘Compleynte to Pité’; 1379 ‘Compleynt of Mars’; 1382 ‘The Parlement of Fowles’; 1382 ‘Troilus and Criseyde’; 1384 ‘The House of Fame’; 1385 ‘The Legende of Good Women.’ Zijne vertaling van den Roman de la Rose is verloren gegaan, doch in het middenengelsch bestaan fragmenten van dat gedicht, die ook merkwaardig zijn, in vergelijking met de middelnederlandsche overzetting van Hein van Aken. Bovendien vertaalde Chaucer nog in proza Boethius' ‘De Consolatione’. Zijn voornaamste werk is ‘THE CANTERBURY TALES’, in onze taal ook wel de Kantelbergsche Pelgrimstocht genoemd. Op het voorbeeld van den Decamerone van Boccaccio worden in dit werk door een dertigtal bedevaartgangers verschillende verhalen verteld. Dit gezelschap vereenigt zich in het voorjaar | |
[pagina 261]
| |
van 1380 in de taveerne The Tabard, in Southwark, Londen, ten einde gezamenlijk het graf van Thomas à Becket, te Canterbury in Kent, te gaan bezoeken, aldaar boete te doen en gebeden uit te storten. De avond vóór hun vertrek maken zij kennis met elkaar en komen overeen om door allerlei vertellingen den langen tocht te korten en te veraangenamen. Elke pelgrim zal twee verhalen geven in het gaan en twee andere op de terugreis. De waard wordt tot hoofd en scheidsrechter gekozen, en in vroolijke stemming tijgt men op weg. Het lot wijst den Ridder aan als den eerste, die eene vertelling zal ten beste geven, en er wordt voorts bepaald dat hij, die het beste verhaal doet, op kosten der overigen een goeden maaltijd zal krijgen, bij hunne terugkomst in The Tabard. Tot het gezelschap behooren personen uit bijna allerlei standen en betrekkingen, en zoodoende vindt men aldaar bijeen: een kort begrip der toenmalige maatschappij. De PELGRIMS zijn: een ridder (knight), vergezeld van zijn zoon, zijn schildknaap (squire) en een bediende (yeoman); eene priores (prioress), met een gevolg, bestaande uit eene non en drie priesters; een monnik; een biechtvader van Rome (friar); een koopman; een geleerde van Oxford (a clerk of Oxford); een landsadvokaat (a sergeant of Law); een landedelman (a franklin); een hoedenkoopman; een timmerman; een wever; een verver; een behanger, een kok, een schipper; een geneesheer; een huisvrouw van Bath (a Good wife of Bath); een stadsgeestelijke (a Parson); een boer; een rentmeester (a Reeve); een molenaar; een deurwaarder (a Sompnour); een aflaatkramer (a Pardoner); en een proviandmeester van een klooster (Maunciple), benevens Harry Bailly, de waard uit The Tabard inn. Van deze personen vindt men eene nauwkeurige beschrijving in den beroemden proloog, welke dient tot inleiding. Van het geheele werk zijn vier en twintig verhalen tot ons gekomen, waarvan twee onvolledig. Alle zijn in dichtmaat, uitgezonderd The Tale of Melibeus en The Parson's Tale. Vele dragen een ernstig of godsdienstig karakter, sommige zijn vol gevoel, andere zijn comisch, eenige zelfs plat. De stof voor de Canterbury | |
[pagina 262]
| |
Tales ontleende Chaucer aan de fabliaux der Provençaalsche dichters, aan Kronieken, aan de Gesta Romanorum, aan Dante, Petrarca, Boccaccio, Gower en Broeder Lorens. Tot de beste en meest bekende Canterbury verhalen behooren: ‘The Knights's Tale’; ‘The Man of Law's Tale’; ‘The Clerk's Tale’; ‘The Squire's Tale’; ‘The Wife of Bath's Tale’; ‘The Monk's Tale’ en ‘The Tale of the Nun's Priest’. Enkele dezer vertellingen zijn zeer bekend geworden, gemoderniseerd of tot drama's omgewerkt. Het verhaal van den Clerk of Oxford bevat de geschiedenis van Griselda, naar Petrarcha's Latijnsche vertaling der honderdste novelle van den Decamerone van Boccaccio, welke geschiedenis ook het onderwerp is van het tooneelstuk Patient Grissil van Thomas Dekker. Dirc Potter gaf eene zelfstandige bewerking van dit verhaal in Der Minnen Loep, onder den titel ‘Orphaen en Lympiose’. The Knight's Tale is door een onbekende omgewerkt tot een drama, getiteld Two Noble Kinsmen, en is ook gemoderniseerd onder den naam van Palamon and Arcite, door John Dryden. Deze gaf ook eene nienwe bewerking van The Tale of the Nun's Priest en noemde het The Cock and the Fox en bovendien moderniseerde hij The Wife of Bath's Tale. Alexander Pope heeft The Merchant's Tale opnieuw verteld, onder den titel January and May en in The Temple of Fame gaf hij eene navolging van The House of Fame. Uit de Canterbury Tales blijkt, dat deze dichter een groot genie was, die de kunst van verhalen in de hoogste mate bezat, en bovendien ten zeerste uitmuntte in karakterteekening. De gedichten zijn geschreven in eene groote verscheidenheid van versvormen, doch het grootste gedeelte der Canterbury Tales in ‘heroic rhymed couplets’ of versregels van vijf jamben. De taal is meestal buitengewoon welluidend, de versbouw voor zijn tijd ongeëvenaard. Deze dichter wist ook steeds de juiste epitheta te kiezen. Zijne verhalen bezitten niet het gebrek van langwijligheid, maar bij wijlen vindt men toch te veel uitwijdingen over kleine bijzonderheden. Chaucer was ook bijzonder geestig en bracht in de Engelsche literatuur den eigenaar- | |
[pagina 263]
| |
digen Franschen esprit, dien wij later bij Swift en bij Sterne terugvinden. Als dichter was hij zijn tijd minstens een eeuw vooruit, en door hem bereikte de middelengelsche literatuur omstreeks 1400 dan ook een hoogen bloei. Door zijn literatischen arbeid werd het Oost-Midden dialect, waarin hij schreef, de letterkundige taal van zijn volk, en zijn werken hebben steeds op latere schrijvers een heilzamen invloed geoefend. Zelfs op onze literatuur heeft hij eenige inwerking gehad. Jacob van Lennep namelijk heeft het plan van ‘De Reisgenooten’, eene verzameling van dertien verhalen, welke het vijfde deel van ‘Onze Voorouders’ vormen, aan Chaucer's Prologue ontleend, en Willem Bilderdijk heeft zelfs de ‘Nonne Prestes Tale’ of ‘The Tale of the Nun's Priest’ in onze taal overgezet. Dit verhaal van den welbekenden Sir John, den geleerden, guitigen, doch lichtzinnigen priester, is een dierenfabel ontleend aan het vijfde hoofdstuk van den ‘Roman de Renart’ en luidt als volgt: Kanteklaar, een prachtexemplaar van een haan, de heer en meester van een zevental hennetjes, bevindt zich in groote verlegendheid. Hem was namelijk in een droom een beest verschenen, een dier gelijk een hond. Het was geelachtig rood van kleur, met zwart gepunten staart en zwarte ooren, spitsen snuit en fonkelende oogen, namelijk zijn doodvijand, de Vos, die hem gaarne zou willen kelen. Toen hij zijn droom aan zijne favoriete Partelot had verteld, verweet deze hem gebrek aan mannenaard en schold hem voor lafaard uit, doch Kanteklaar tracht door eenige verhalen te bewijzen, dat het verkeerd is, niet in droomen te gelooven. Ten slotte herkrijgt hij zijn zelfvertrouwen, maar wordt weldra door een listigen, doortrapten, ouden vos, Russel genaamd, belaagd. Deze weet zijn ijdelheid te streelen door zijn gekraai te prijzen en haalt Haanneef over, voor hem te zingen, staande op zijn teenen, met gerekten hals en toegeknepen oogen. Nu grijpt de Vos hem aan en stuift met Haanneef op den rug naar | |
[pagina 264]
| |
een boschje. De hennetjes laten dadelijk een luid misbaar hooren, hetgeen een algemeen ‘houd den dief’ veroorzaakt. De weduwe, eigenares van den haan, vliegt met haar beide zonen naar buiten, en zet Reinaard achterna, gevolgd door vele buren en huisdieren. Call, Talbot en Garland zijn als goede honden den Vos spoedig op het spoor, en alsof zij het rumoer nog wilden vergrooten, laten eenige verschrikte varkens, als losgebroken duivels, hun akelig geknor luide hooren. Haanneef, ten einde raad, haalt Reinaard over zich om te keeren en den schreeuwenden vervolgens trotsch het hoofd te bieden. De Vos laat zich verschalken en nu ziet Kanteklaar zijn kans schoon, eensklaps in een boom te vliegen, buiten het bereik van zijn belager en voegt Russel nog deze woorden toe: ‘Ik zal niet meer, om hooger toon te kraaien,
Tot uw vermaak, met hals en oogen draaien’.
Deze vertelling van Chaucer is steeds populair geweest en werd in 1817 door Mr W. Bilderdyk vertaald onder den titel van: Koekeloer, of de Eerste April. Het is een vrije bewerking, die een groot meesterschap over de taal verraadt, doch de inhoud is in de vertaling te langdradig geworden en is hier en daar kwetsend voor kiesche ooren. - Zinspelingen als die op Coornhert zijn minder op haar plaats en bijvoegsels, als: ‘En naderhand, wel meer dan twintig keeren,
Zat hij ze nog, bij poosjes, in de veeren’
ontleende Bilderdyk aan de bewerking van John Dryden, welke overzetting hij voortdurend bij zijne vertaling raadpleegde. De naïeveteit en gevoelswarmte gingen zoo doende bij de vertaling nog meer verloren. Onder de Canterbury Tales vinden wij behalve een fabel, als de bovenstaande, ook reisverhalen, allegorieën, legenden, tooververhalen en ridderromans. Uit die verhalen leeren wij het volle menschenleven der veertiende eeuw kennen, met zijn riddereer en vrouwendienst, mys- | |
[pagina 265]
| |
tiek en naïeveteit, tornooien, jachtpartijen en ridderfeesten. Zij dragen een zeer dramatisch karakter, verraden een groote opmerkingsgave, getuigen van gezond verstand, wereld- en menschenkennis en van eenen dichterlijken geest. Zijn vele vol gevoel, andere bezitten een echt comisch karakter, terwijl het satirische altijd goedaardig is. Bij de lezing dier vertellingen schijnt meestal een aangename persoonlijkheid tot ons te spreken, een optimist, die in den mensch een welbehagen schept, wars is van dweperij, steeds onpartijdig de waarheid zegt en de wereld neemt, zooals hij haar vindt. Al kon hij bijwijlen vroolijk zijn, toch was Chaucer ernstig en godsdienstig van aard en de Heilige Maagd was voor hem ‘The Mother of God and Virgin undefiled’, zooals Hoccleve haar noemde. Bovendien had hij een open oog voor de schoonheden der natuur, ja, kon zelfs met verrukking staren op de kersouw, het nederig madeliefje, want voor hem was deze bloem met ‘het hagelwit kroontje en het hart van louter goude’, vol symboliek. Chaucer is voor de Engelsche letterkunde der middeleeuwen, wat Maerlant voor onze middeleeuwsche literatuur is geweest, namelijk de voornaamste schrijver uit dat tijdvak. Er bestaat echter weinig overeenkomst tusschen deze twee schrijvers. Maerlant kan beter vergeleken worden met William Langland, wiens ‘Piers the Ploughman’ ontegenzeggelijk een geest ademt, die ons voortdurend doet denken aan de Martynzangen. Evenals Langland viel ook hij de geestelijkheid heftig aan, niet uit wrok, maar uit overtuiging. Ook hij gispt de ontucht veler priesters, hun epicurisme, de simonie en geldzucht: Jc wane nooit men en sach
Volc so gierech omme bejach.
Beide schrijvers zijn waarheidzaaiers en vertegenwoordigers van hun tijd. Evenals Langland verdedigde onze dichter de minderbedeelden der maatschappij tegen de meer begoeden en beweerde stoutweg: ‘deugd is de ware adel’. | |
[pagina 266]
| |
Maerlant's hoofdstreven echter, was, alom kennis te verspreiden. Door zijn ‘Rijmbijbels’ trad hij op als de tolk van God en predikte over deugd en christenliefde; in zijn ‘Spieghel Historiael’ maakte hij de algemeene geschiedenis meer bekend, en door ‘Der Naturen Bloeme’ gaf hij den leeken gelegenheid zich in te wijden in de natuurlijke historie, al de wonderen der schepping te leeren kennen. De wetenschap te populariseeren, de menschen meer ontvankelijk te maken voor al wat goed en edel is, dit was zijn lotsbestemming en daarvoor ontving deze schrijver zijne dichterlijke gaven: ‘Want om den geesten licht, den harten gloed te geven,
Vlocht God om 's dichters brein een hemelzonnestraal.’Ga naar voetnoot(1)
Ook het hoofddoel, het eenig streven van William Langland was de Leugen, dat monster, krachtig te bestrijden met zijn scherp zwaard, de Waarheid, want ten volle was hij er van overtuigd: ‘When all treasures are tried, truth is the beste’.
Met dat doel voor oogen bestudeerde hij het volle menschenleven, sloeg de natuur aandachtig gade, delfde in zijn eigen hart en beschreef zijn eigen droomen, bespiegelingen, mijmeringen en visoenen. Vandaar dat zijn hoofdwerk ‘Piers the Ploughman’ ons een beeld schenkt van zijn tijd en te gelijk een spiegel is van des schrijvers eigen gemoed. Erkend moet worden, dat hij geen enkele der toenmalige kerkelijke instellingen bestrijdt, maar de huichelarij, omkooperij, alsmede het onrecht in kerk en staat valt hij heftig aan en drukt den wensch uit, dat iedereen zijn plicht vervulle in den waren zin des woords. Te midden van tallooze beproevingen en velerlei zorgen des levens tracht hij menige godsdienstvraag op te lossen, zoekt naar direkte gemeenschap met God door innerlijke geestes- of zielswaarneming en streeft immer naar waarheid, al is zijn ziel vaak aan allerlei twijfelingen | |
[pagina 267]
| |
ten prooi en komt hij dikwijls tot de droevige ervaring, dat in plaats van zijn twijfel op te heffen, de studie der theologie hem steeds nog meer aan het wankelen bracht: ‘The more I muse there-inne, the mistier it seemeth,
And the depper I devyne, the derker me it thinketh’.
Inderdaad juist de zucht tot schouwend leven, alsmede de strijd om het bestaan, hing als lood aan zijne wilskracht en verlamde zijn energie. Als een ziener, droomer en enthusiast vervolgde hij evenwel zijn pelgrimage door het leven, steeds zoekende naar Saint Truth. In zich zelf gekeerd, zien wij hem langzaam voortschrijden door de straten van Londen, op weg naar St. Paul's gebedehuis, ten einde te gaan bidden voor het zieleheil van afgestorvenen. Zijn eigen levenservaring had hem geleerd, dat: ‘L'homme est l'apprenti, la douleur est son maître’, steun en troost had hij veelal gevonden in zijn geloof, doch bij wijlen kwamen er ook oogenblikken van twijfel en was hij vervuld van de gedachte: ‘That none can pierce the vast black veil uncertain,
Because there is no light behind the curtain;
That all is vanity and nothingness’.
Maar ten slotte was het bij hem toch immer: Fiat voluntas tua! - Assen (Noord-Ned.) W. de Hoog. |