Onze Stam. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGuido Gezelle.
| |
[pagina 224]
| |
dier koeien liefgetal
van vouwe en verwen luiden,
't is prachtig hoe ze staan, gebeiteld en gesneên,
lijk beelden, over heel die wijde weide heen.
Daar zijnder, roode als vier,
castanjebruin geboende,
naar donkerbaaide bier,
maar bijkans zwart bier doende:
beglinsterd en beglansd; van vel en verwigheid,
gelijk en ongelijk - terwijl de zonne beidt.’
Die gedichten zijn gekleurd met schilders coloriet, 't zijn landschappen van Courtens en Claus, 't zijn dierschilderingen van Verwée, even juist gezien, even breed geborsteld, even prachtig aan kleuren, in hunne onderdeelen even scherp afgeteekend, desniettemin versmeltend tot een harmonisch geheel. Men vraagt zich af, bij zooveel gelijkenis in twee zoo verschillende kunstvakken, heeft de dichter den schilder afgekeken ofwel deze laatste heeft hij het den dichter nagedaan? Neen, schilder en dichter hebben hunne inspiratiën geput aan dezelfde zegenrijke natuur, zoo mild aan indrukken voor hen, die oor en oog open heeft voor haar. Het heiligdom, van het schoone, is de natuur, daar gaat Gezelle het zoeken. ‘Laat mij, laat mij henenvluchten
landwaarts,....’
en, in zijne liefde voor de natuur, wrocht hij voor hare en zijne verheerlijking, die allerprachtigste twaalf maandtafereelen van ‘Rijmsnoer’. Het groen van veld en bosch, het speelt hem in het oog, ‘'t is lentegroen genoeg,
voor honderdduizend oogen;
eilaas, 'k en hebbe er ik,
o grondig groene zee,
maar twee.’
| |
[pagina 225]
| |
De dichter hadde hij honderdduizend oogen, zou beter nog, met die honderd duizend oogen, 't verrukkelijke groen bekijken, zonder het moede te worden, en, helaas, hoevele menschen, die 't nauwelijks 'n blik gunnen, die 't onverschillig voorbijgaan of, erger nog, moedwillig het vertrappen. Het gers is kreupel nog en ‘den voetweg is het opgeklauwd,
te mijde, en voor den voet benauwd
van hen, die om het schoonste groen,
geen stapke en zouden ommedoen.’
Gezelle heeft de velden lief, doch boven alles houdt hij van de boomen. Boom- en boschreuke bedwelmen hem. Van de geknotte wilgenstompen, tot den reusachtigen eik plant hij, als ik me zoo mag uitdrukken, in zijne gedichten over. ‘Op wacht, en achter 't water staan,
gekroond met immer versch
gewaai, de dikke koppen van
de ontaarde wilgenstompen.
Tweemaal schoon zijn ze aan te schouwen:
eenmaal in den diepen, blauwen
hemel, en, beneên weêrom,
in den diepen waterkom.’
En een oude boom, door den bliksem gespleten, door den Tijd het hart uitgevreten, hebben wij toch wel eens bemerkt, met het opvallend contrast van den schijnbaar dooden stam en de volle groeikracht zijner bladerenkroon. Gezelle heeft er ons zoo éen geteekend. ‘'t Zijn takken stijf en stomp,
't is schorse, die 'k ontwaar,
die, dikke en diepgegroefd,
geborsten en gescheurd,
van uit den ouden grond
| |
[pagina 226]
| |
heure oude bonken beurt:
't zijn spanders overal,
't zijn spillen, die 'k aanschouw,
en loof, dat kroont alom
een steenoud boomgebouw.
De winter heeft erop
zijn boos gebijt vermoord;
het water heeft het merg
en 't herte eruit geboord;
de bliksem spookte erom
en kraakte met geweld
er halve boomen uit,
en takken ongeteld.’
En eén boom die wordt uitgekapt, hij treurt er om als over een vriend hem door den dood ontvallen: ‘'t Deert mij zoo! de abeelen boomen
liggen langs de grachten heen,
die den ouden zandweg zoomen,
hals en handen afgesneen!’
Gezelle is niet alleenlijk schilder met de pen, maar tevens componist. ‘Tijdkrans en Rijmsnoer’ zitten vol zang en klank; het is een onvergelijkelijk lippe- en tongespel. Hoort die muziek, teweeggebracht door de alliteratie van den S klank in de volgende verzen uit het gedicht de ‘Twee Horsen’. ‘Ze stappen, ze stenen, ze strijven
de stringen, en 't ronde gareel,
het spant op hun spannende lijven:
de voerman beweegt ze aan een zeel.
De wagen komt achter. De rossen,
gelaten in 't lastig geluid
| |
[pagina 227]
| |
der schokkende, bokkende bossen,
gaan, stille en gestadig, vooruit.’
Het ‘Hingstdier’ biedt ons evenveel muzikaal genot. ‘Uit zijn groote longerpijpen
rookt het ros, dat schaûwe geeft:
stampvoets stoot het, stijf en stevig,
dat de stompe, steenweg beeft:
Voorwaarts voert het nijg en trotsch
't hossebossende wielgeklots.’
Men hoort in die verzen de zware hoefslagen klinken op den steenweg en de kar rollen op de oneffen kasseien. In de volgende verzen hoort men duidelijk het luiden eener klok en het bengelen geeft de dichter weer door alliteratie van W en G en assonantie van A en O. ‘Waar wierd die wondre komst gevonden
der diepgekeelde kopermonden,
die, wagende, alle dage gaan
den ouden gang: die luide en lang,
die op en nêer, die weg en wêer,
alhier, aldaar, gedrien te gaar,
op tijd en tel, hun tongen slaan.’
Ja, Gezelle is een geboren woordkunstenaar, een meester in het klanknabootsen! En men ga niet denken dat ‘Rijmsnoer’ is voor Gezelle, als de laatste opflikkering van eene ondergaande zon; bijlange niet, zijn bundel ‘Laatste Verzen’ uitgegeven na zijn dood moet voor ‘Rijmsnoer’ niet onderdoen. Gezelle is heengegaan in volle scheppingskracht; zijne laatste gedichten staan zoo hoog als welke andere ook uit ‘Tijdkrans en Rijmsnoer’; wij vinden er weer 's Meesters grooten geest, en warm gevoel voor natuurschoon. La Fontaine in de fabel ‘Le Chêne et le Roseau’ verhaalt ons, hoe de eik die niet buigen wilde door den wind ontwor- | |
[pagina 228]
| |
teld werd, en hoe het buigzame riet van vernietiging gespaard bleef. Gezelle in de ‘Laatste Verzen’ behandelt een soortelijk onderwerp; hier is echter spraak van hoogstammige boomen en struikgewas. Gezelle door den titel, alleen, van zijn stuk - Buigen of Bersten - plaatst zich boven La Fontaine. Zonder het stuk te lezen weten we enkel door den titel, er nagenoeg den inhoud van, ten minste dit toch, dat hier sprake is van reusachtig geweld en niet minder taaien wederstand: Buigen of Bersten is bijna 't stuk zelve. Zóo raakzetten kan La Fontaine niet. De fransche dichter om de heftigheid te schilderen van een orkaan die eiken ontwortelt weet er niets beters op te vinden dan ‘Du bout de l'horizon accourt avec furrie
le plus terrible des enfants
que le Nord eût porté jusque là dans ses flancs
L'arbre tient bon; le roseau plie.
Le vent redouble ses efforts
Et fait si bien... enz.’
Gezelle maakt van die beschrijving heel wat anders. Zijn vers springt los, krachtig van adem, breed van golving, geweldig van gedachte, 't is de orkaan met al zijne woede en zijn geweld. De wind die zijne diepe longen opent
en bruisende in de boomen,
losbandig, al den gruwel van
zijn gramschap heen laat stroomen.
't Is donker, van al 't zand, dat vliegt,
Geen hersendolle koeien
en kunnen, zoo de wind nu doet,
zoo ongedoevig loeien.
Ei! poffen nu, en paffen gaan
de pezen af, en Kraken
de wortels: als geweren zijn 't,
die dood en donder braken.
| |
[pagina 229]
| |
Dit gedurig overstappen van 't eene vers in 't andere, zoodat die haast ons den adem moeilijk maakt, schetst wonderwel af de kracht en den vooruitgang van den storm. En nu de gevolgen van al dit geweld: de boomen liggen omverre. La Fontaine geeft ons kennis van het gebeurde in vier verzen, die het in opgeblazenheid halen bij het onware der gedachte. ‘Le vent redouble ses efforts,
Et fait si bien qu'il déracine
celui de qui la tête au ciel était voisine,
et dont les pieds touchaient à l'empire des morts!’
Bij Gezelle zijn de gevolgen van den storm, gelijk ze natuurlijkerwijze zijn moeten, schrikkelijk en niet te overzien: ‘De doelen staan bij vijftigen,
bij honderden, te perre,
ter aarden uitgeheven, en...
de boomen zijn omverre,
de teenen in de lucht, tot in
den vasten grond gezonken,
verdwijnt, al even slaggelings
hun' kroone, in de elzentronken.’
Men ziet het, Gezelle haalt het in meesterschap, in taal en gedachte bij La Fontaine. De Vlaamsche Meester staat boven den franschen fabeldichter verheven, zooveel en hooger nog dan de eik het in hoogte wint van den riethalm. Daar zijn in die ‘laatste Verzen’ nog vele heerlijke brokken, onder meer ‘De Vlierboom’ en ‘In 't riet’ waarin verzen als: ‘Ze stampen dat het kraakt,
en 't water, van beneden
hun voeten, spettert op
en speit hen om de leden;’
| |
[pagina 230]
| |
herinnert aan de verzen uit ‘De Waterspegel:’ ‘de koeien die kwamen en neunden, hun steerten al slaan,
en zopen nen zeup uit de beke’.
De kunst van Gezelle treft door oorspronkelijkheid en waarheid, ze is realistisch en was het alreede, alswanneer de romantiek het klassieke en historikale in onze poëzie kwam verdringen. Wij begroeten in hem een voorlooper der hedendaagsche dichtkunst, die streeft naar persoonlijkheid en oprechtheid van inbeelding. Kalme indrukken, en diepe emoties, dit alles wordt ons uitgezegd, direct en zoo heel individueels, ontdaan van bombast en onnatuurlijke beeldspraak. Bij Gezelle leert men dat hoogste kunst hoogsten eenvoud niet uitsluit. Met de groote eigenschappen, die hij bezat, mogen wij betreuren, dat Gezelle niet en was een wereldlijk man: in hem, werd de dichter door den priester geschaad. Zijn geestelijke stand heeft hem doen afzien van die onderwerpen te behandelen, diegenen juist tot dewelke een wereldling zich zou hebben voelen aantrekken. Met het hem eigen analyseerend en detailleerend vermogen, die tot de kleinste bijzonderheid opmerkt, was het hem gegeven, als aan niet éen, de diepste en verborgenste schuilhoeken van 's menschen hart te peilen, het uit de borst te rukken en het voor ieders oog te ontblooten met zijnen opbruisenden driftenstorm van liefde en haat, van vreugd en smart. Dien brok leven heeft Gezelle ons niet gegeven. Evenwel, in enkele gedichten raakt hij het menschelijke in den mensch aan, doch dadelijk wordt men gewaar dat het hem niet meê en wil, niet zoozeer misschien, omdat het niet beantwoordt aan een drang van zijn innerlijke wezen, als wel, door de terughouding, die het priesterkleed hem oplegt. De menschheid, echter, wou hij beter. ‘Zoo hond en kat malkaar, eilaas,
zoo, op den dag van heden,
beminnen elk den andere, dwaas,
des menschdoms dwaze leden.
| |
[pagina 231]
| |
't is vrijheid, vrede en vriendschap, in
den woorde en in de boeken,
maar 't herte zit vol wargespin
vol twist en tweedracht zoeken.’
In de vier laatste verzen vooral is een wereld van gedachten uitgezegd. Zóo in één paar pennetrekken één beeld der heele menschheid opwekken, getuigt bij den dichter niet alleen van niet alledaagsche techniek, maar van een geest die, in zijn alles omvattendheid, de hoogste hoogten der kunst kan bereiken, door de eenvoudigste middelen. Den enkeling spaart hij evenmin. De zedelijk vervallen mensch wekt zijne ergenis op, en, met de gestrengheid van een rechter, veroordeelt hij het beestachtige in zijne levenswijze. Zóo de dronkaard. ‘Ha! wangedierte,
onmenschelijk iet,
dat, in de grep
gezonken,
uw aanzicht aan
de wormen biedt,
nog levend... doodgedronken!
Van hier! en wilt
ge een verken zijn,
gij, 't menschenlijf onweerde,
ten boschwaarde in:
gaat, zijt dan een,
en wringt uw' vroete in de eerde!’
Niet minder hard is hij tegenover verwijfde mans, en medelijdend spottend klinkt het hen na: Sa, rokt u wijd en dempt dat haar
dat wilt uw lipkens eeren,
of zijt gij mans, zijt mans voorwaar,
geen mans in vrouwenkleêren!
| |
[pagina 232]
| |
Gezelle heeft het Vlaamsch in zijnen kop, en weinigen, als hij, kennen zoo goed den rijkdom der taal en de hulpmiddelen, die ze bieden; vandaar ook dat hij, toegerust met al hare schatten, nooit in verlegenheid verkeert of in den steek blijft, zelfs dan niet, alswanneer hij de stoutste en gewaagdste beelden schept! Die meesterschap over de taal moge blijken uit enkele figuren, die ik aanhaal: ‘Dweersche balken gaan vol speitend licht den bodem slaan’ uit ‘O heerlijke diepten.’ ‘'t Zonnelicht, dat fijn goud op al die peren smelt’ uit ‘Peren.’ ‘De zon zit rood gelijk een oud versleten stuk ongangbaar kopergeld’ uit ‘Fiat lux’. ‘De zon die vertweelingt heur gezichte in de blauwigheid van 't water’ uit ‘Aan de Leye.’ ‘'t Bijten van den tijdworm aan ons leven’ uit ‘Eeuwkrans.’ Andere figuren zijn min gelukkig gekozen. Onverstaanbaar als dit: ‘vogels, die de hooge, blauwe lucht bebouwen.’ Doch van veel ingewikkelder beteekenis zijn de volgende verzen: De huizen sterven langzaam uit,
en 't wordt te mingelmalen,
dat scherp, en onaanschouwbaar, al
dat schoon was, heen te dwalen.
Begrijpe het wie kan, mij ontsnapt de beteekenis heelemaal. Platte en gemeene figuren treffen wij ook aan, als: ‘De zonne die heur aangezicht duikt benêen des werelds neggen.’ ‘De zonne die ligt in heur sliet’ uit ‘Kriekroode zonne.’ Tot zelfs kinderlijk onnoozele toe als: ‘de vrouwe steekt het houtvier aan,
de rook gaat rechte omhooge’
uit ‘Goenavond.’ | |
[pagina 233]
| |
De liefde voor volk en taal is de noot die, zoo niet bovenklinkt, althans machtig trilt in het werk van elken dichter, na 1830. Eene nationalitische noot, nogal, en begeleid door leeuwenbrullen en goedendagzwaaien, hoe zulks ten huidigen dage min bevalle, nu nieuwe wegen ons zijn aangewezen tot opwekken van 't gevoel van het Vlaming zijn in den Vlaming, tot zijne algemeene verstandelijke en maatschappelijke herwording. Alhoewel klauwende en brieschende vaderlandsche poezië thans min gewenscht is, mogen wij haren invloed niet onderschatten, bijzonder niet in de eerste tientallen jaren der Vlaamsche beweging, waar zij als 't ware belichaamt de verzuchtingen van 't vlaamsche volk, die evenveel invloed had op zijne dichters, als dezen wederkeerig uitoefenden op het volk. Zoolang onze wantoestanden blijven voortbestaan, zoolang wij blijven een strijdend volk, zoolang ook zal de vaderlandsche poëzie met klauwen, brullen, en goedendagzwaaien haar plaats vinden in het werk van elk dichter. Dat gebeurt fataal. Met Gezelle is het eveneens zoo gegaan. Hij ook heeft den invloed ondergaan van het midden, waarin hij leefde. Wat hem aan strijdlust ontbrak, om even als anderen, in het dagelijksche leven werkdadig op te treden, vergoedde hij ruimschoots in zijn werk door zijne groote, zijne almachtige liefde voor zijn volk en zijn taal: geestdriftig en bezielend, waar hij zijne taalgenoten opzoekt ten strijde, kalm en beredeneerd, waar hij 't goede recht van den Vlaming verdedigt, losbarstend in edele verontwaardiging, waar de geheiligde rechten van zijn volk worden miskend. De verguizers van den Vlaming sist hij toe met scherp verwijt: ‘Het bloed des volks roept Vlaamsch!
en gij, g'en hoort het niet!’
Het is de stemme der ontwaking van een onderdrukt volk, tot verkrijgen van recht, en Gezelle moest diep gevoelen den ondergeschikten staat van den Vlaming in eigen vaderland, en | |
[pagina 234]
| |
er fel onder lijden om dien zoo 'n verontwaardigen toon te treffen. In eene mannelijke taal spreekt hij uit zijn Credo in de toekomst van zijn volk: ‘Gij zegt dat 't Vlaamsch te niet zal gaan:
't en zal!’
dat 't waalsch gezwets zal boven slaan:
't en zal!
Dat hopen, dat begeren wij:
dat zeggen en dat zweren wij:
zoo lange als wij ons weren, wij:
't en zal, 't en zal,
't en zal!
en in die verzen, welke losdonderen in dit zoo nadrukkelijk ‘'t en zal’ weerspiegelen zich de taaiheid van ons volk, zijn volstandigheid en zijne onverzettelijke wil tot behoud van zijne taal, de ziel en 't leven zelve van een volk. *** Niet alleen als dichter verdient Gezelle waardeering en lof. maar ook als taalkundige dient hij te worden geprezen en hooggeschat. Ik laat aan bevoegde mannen de taak over Gezelle's waarde, als taalkundige, te schatten en dezes verdiensten nader toe te lichten. Evenwel, het kan niet betwist worden, dat Gezelle's grondige kennis der volkstaal hem in staat stelde de schrijftaal te verrijken met eene menigte spreekwijzen en gezegden, die hier en ginds in den monde des volks voortleven en enkel als bij overlevering. In onbruik geraakte woorden en spreuken wist hij uit de vergetelheid op te delven, andere, die in den loop der tijden hun eersten vorm en beteekenis verloren hadden, wist hij tot hunnen oorspronkelijken vorm en beteekenis terug te voeren. De talen, die hij machtig was, lieten hem toe de verwantschap | |
[pagina 235]
| |
van het vlaamsch met vreemde talen op te zoeken en den voor-of nadeeligen invloed na te gaan dien de uitheemsche talen op de vorming onzer spraak hebben uitgeoefend. Gezelle behandelde zijne taalkundige studien en bevindingen in zijn hoogst belangwekkend taalkundig maandschrift ‘Loquela’. Hij leverde ook nog bijdragen over taalwetenschap aan verscheidene tijdschriften in Noord en Zuid, inzonderheid aan het te Brugge verschijnende weekblad ‘Rond den Heerd’.Ga naar voetnoot(1) *** In het verslag, opgesteld door hoogleeraar De Ceuleneer, waarin na Gezelle's dood hem de vijfjaarlijksche prijs werd toegekend, knip ik de volgende zinsnede: ‘Guido Gezelle heeft gemeen met andere groote kunstenaars, dat hunne geniale waarde slechts na hunnen dood algemeen erkend wordt’. Ei! laat dat nu nog waar zijn voor het groot publiek, wiens opleiding in zake smaak en kunst niet in éénen dag te maken is, maar jammer, oprecht jammer is 't dat mannen als de stemmige heer De Ceuleneer zoo laat den weg van Damascus zijn opgegaan. Ja, Gezelle's geniale waarde is erkend niet door de uwen, die moedwillig de ooren stopten om die frissche, oorspronkelijke stem niet te hooren, maar door allen, eender tot wat gezindheid zij behooren, die in Vlaanderen eenige opvatting hebben van het schoone, en die niet noodig hadden te wachten, om rechtveerdig te zijn, tot de hulde kwam uit officieele sferen. Juist omdat Gezelle een priester was, zegt ons de hulde, die andersdenkenden hem brengen, zóoveel. Partijgeest overigens, heeft met Kunst geen gemeens, laten wij die alleenzijdige beschouwing aan kleinzielige lieden. Een degelijk man, die zich voorstaat op hooger cultuur, ziet niet in een schrijver den persoon, maar het Werk alleen. Waarom dan zou een vrijgeest niet evenveel genot vinden in het lezen van een Gezelle of een Schaepman, en een katholiek in de lectuur van een De Geyter of een Vuylsteke. Laat ons niet kleinburgerlijk zijn en bekrompen: denken wij breed en laat onze hulde gaan, alover onze partijveten | |
[pagina 236]
| |
naar den Priester en den Geus, die beiden sterk in hunne overtuiging en door die overtuiging zelve die machtig oplaait in hun vurig woord, de bewondering kunnen opwekken van elken Vlaming, op het neutraal en schoone gebied van de Kunst.
1905. A. Helsmoortel. |
|