| |
Oudste Broeder.
(Vervolg).
Als hij 's anderdaags de bekende deur van den ‘Lansier’ openstak, stond daar juist de bazin in mismoedige houding en wanhopige gebaren, tegen een in 't zwart-gekleeden heer aan 't praten. Hij groette.
- Elk zijnen goeën dag!
Aanstonds stokte 't gesprek en de weerdin kwam toegeslierd:
- Meinen vriend, zedde gei soms Vien, Stant zein broere?...
- Dezelfde, zei Vien... wat is er gaande dan?
- Kom nen keer boven... Ge zilt het algêwens in den mot hên, wa veuren veirken van 'ne broere dat g'hêt...
Alle drij, de heer ook, traden ze de krakende traptreden op, tot ze daar voor 'n klein, geel-geolieverfd deurken kwamen, dat de bazin heel stillekens open-deed...
- Ssst! blies ze...
Op 'n verslunseld bedde lag 'n bleek, peers-bleek meisken, 't gezicht verwrongen al door pijnlijke krampen... Ze roerde niet, maar wendde enkel 't hoofd naar de inkomenden.
- Hoe is 't, kind? soezelde moeder heur fleemsterend toe.
Een rauw gezucht uit 't diepste van heur lijf, stellig, zoo lang en wijd sleepte 't aan, was alle antwoorde. De bazin keerde heur nu met toornigvlammend gezichte naar Vien, die dat matte meiskensbeeld met veel emotie te beletten stond.
- Heddet vast, hin? Wa veuren veirken uw broere es! Hei hee mein dochter verleed, en loat ze nui zitte; 't schoap. Moar dat hei, mardjiepers, over mein zulle ne mier en komt, of begot! 'k smeit hem oarms en bienen af...
| |
| |
Ze was er toe in staat, de deftige matrone uit 't ‘Lansierken’. Ne geest van furie leek ze, met gram-laaiend gezichte, dreigend uitgerokken gestalte, en nog dreigender de vuisten op de breede heupen gezet.
- Maar... maar, wat keune 'k ik daar aan doen? zei Vien.
- En 't kind, mardjiepers! Miende messchien da'k ik het den mond zal openhoûen? Ge zei mis, zil', manneke!
- Ge moet dat zeggen tegen Stant...
- Stant, Stant! Ne schoonen hiere, dade! Hei is er van deure getrokken, man, meê 'n goe sommeke van zeinen avekoat... En mein dochter loat hei hier azeu achtere... 't Schoap... Alle menuten keunt er 'n kind zein... Ne woar, menhier den dokteur?
Deze knikte van ja, en stond maar immer zijn patiënte te beletten. Vien was verslegen: nog dàt! nog de schande over heel hun treffelijke wroeters-familie! God, God, waar had hij dat verdiend!
- Mein dochter keunt er inbleive, ne woar, menhier den dokteur? Z'hee alteid zou 'n tier schoap geweest... En nui nog azeu 'n affaire bei... 't Es schandeleus, mardjiepers!
- 'k En trekke mijn Stant's zen boel niet aan, smeet Vien op. Hij heeft hij den pot gekookt, hij keunt hem ook eten...
'n Geweldige razernije klom op en verzengde zijn hersens tot één laaiende vlamme van toorn, waaraan hij zijn eigen woorden opwond.
- En gij ook, en uw snelle dochter, ge hebt mee helpen koken! Ge moest ze maar niet laten gewerden, en heur lijf heel en gansch aan 'nen jonkman hangen. Daar komt nooit goed van... Ik trekke'r uit, ik ben eerlijk en wil geen sprietelken van de schande op mij laden. Uw dochter was 'n slonse, wijf, en hadde't mee mijn broere niet geweest, 't hadde mee nen anderen gebeurd... Salut!
Hij tard de trappen twee, drij tegelijk as, wijl de matrone hem heel heur repertorium scheldwoorden in heur erbarmlijke straattale achterna slingerde, zelfs joeg ze den leegen slets van heur voeten af, hem achterna, maar juisten sloeg hij de deur
| |
| |
toe, zoodat de wraakbô hem niet genaken kon...
Drij dagen later wierd hem een brief besteld... 't Was weer uit den ‘Lansier’. De dochter was in 't kinderbedde gebleven; wat moesten ze nu mee 't kind doen? De moeder, weduwe en oud-wordend als ze was, kon er heur niet mee belasten. Er bleven nog twee middels: het vondelingen-gesticht ofwel... Vien voor pleegvader!...
Hij grijnslachte eerst entwat om 't drollig voorstel: Vien hem andermans kind op den nek laden! Ah bah!... Maar hij gong er allengskens gematigder over peizen: 't ware zoo nog best... 't Gesticht voor verlaten kinderen, daar moest hij niet van weten, 't Was toch zijn bloed, 't bloed der Bramers, dat hem in de jeugdige aderkens vloeide... En omdat de ouders niet en deugden, zou de kleine dat moeten bekoopen? Dat schaapken, wees van vóór zijn geboorte bekans, - wees van nen gevluchten vader, wees van 'n moeder, die het zelve met zijn leven doodde...
Voor die kleine, voor de dubbele schande, die op dien telg van 't ras der deftige Bramers kleefde, vergat Vien dat hij liefhad en weder-bemind wierd. Ah, dat lach-lonkende Rozeken, 't dochterken van den heere-boer Verschaeft, waarvoren Vien zich aldus afsloofde en wrocht om zijn eigendom te herstellen, zou nooit zijn huizeken komen zonne-verlusten!... Een plicht sneed Vien den pas naar de liefde en 't geluk af. De Bramers kenden dat: de plicht vóór alles - en hij aanveerdde den last. Het borelingsken kreeg zijn name, verkreeg van den bestolen advokaat dat hij zijn schuldigen broeder niet zou achtervolgen en besteedde den kleine uit bij de oude maarte van zijn vaders hof, moeder Polle... Met hard werken en ijverig sparen kon hij er in gelukken het maandgeld te betalen, maar voor 'n heele spanne tijd mocht hij ook zijn droom, eens weer in bezit van 't vaderlijk erf te komen, loslaten...
Sedert dien ontweek hij Rozeken Verschaeft, maar toch en had hij heur nog niet opgezeid. Hij rekende dat de Heereboer 't gegeven verlovings-woord zou eten, gezien Vien's rui- | |
| |
natie. Maar de verkooping van Bramers' goed had Verschaeft wel in 't eerste wat ontstemd, maar deed hem toch van zin niet veranderen. Hij kon alleen al zijn landerijen den oppas niet geven. Hij wist dat Vien werkzaam was en daarboven boeren kon. Met hem tot schoonzone, was 't hem een knecht gespaard. Alzoo ook hadde hij Rozeken geen bruidschat uit te keeren, omdieswille dat Vien op 't heeren-hof zou komen wonen. Na zijn dood, was al zijn goed 't hunne, daar hij maar één kind bezat. Vien zorgde dus zooveel voor zijn belangen als voor deze van zijn schoonvader, zoo hij oppaste. Zoo rekende de fijne Heereboer...
Zekeren avond, zat Vien in zijn keukentje. Hij had geavondmaald en juist de tafel afgekuischt, als de klinke van zijn voordeur wierd opgelicht en uit den half-donkeren een zware gestalte binnen-tord.
- Geen belet? schalde 'n forsche stemme in het deurgat der keuken.
- Wel, baas Verschaeft!.. kom binnen, en zet u...
De heere-boer deed het hem niet herhalen, en de twee mannen zaten elk langs eenen kant der tafel. De pijpen wierden met lange smekkende trokken aangevunsd, wijl hun gezichte in 't opvlammend solfertje nu eens licht-laaiend en dan weer helle-donker was.
- Zoo, jongen, hoe stelt ge 't nog bij boer Cryns?
- Bah, nogal wel... nogal wel...
- 't Moet toch hard zijn, u zoo ineens van uw goed moeten ontmaken, en dan nog voor een misloopen broere, die niet en wilt deugen... Da's heel schoone - heel christelijk, al te christelijk zelf... Maar ge vergat uw eigen 'n beetje... He, he, jonkman! Meent ge soms, dat ik mijn dochter voor nen schooier bestemd heb?
Hij had willen 'n kluchte uitbrengen en 't was 'n diepe wonde die hij den jongeling sloeg. Onder dit ruw gezegde ontstelde deze dan ook lichtekens. 't Was alsof Verschaeft iets merkte van die ontsteltenis, ondanks de deemstering, die tusschen
| |
| |
hen hing, en ommendomme...
- Nu, nu, jonkman, zij maar niet benauwd!... Ge krijgt ze toch, ons Roze!
Vien wipt op. De oude boer legde zijn wijsvinger verticaal tegen den neuze.
- Maar lijk gij, mijn beste, zonder nen knop mee. Ge kunt bij ons wonen, ge zult zone ten huize zijn... Gij zult al mijn goed hebben - na mijn dood, natuurlijk...
Vien was al aan 't dubben gegaan. De vreugde was evengauw verzwonden: hij dacht aan Wiesken, zijn pleegkind, het kind van... - neen, zijn eigen kind. - Boer Verschaeft, stotterde hij, 'k en keune niet...
- He? Wat is dat nu? bromde de oude. Ge wilt zeker geld om 't ouderlijk erf terug te koopen... Allo, in Gods naam, maar ik zal het koopen, en ge krijgt het samen met 't mijne na mijn dood. Is 't nu goed, hé, kapoen?
Oh, de verleider!... Neen... neen... Weg, duivel! Heere-God. 'n nieuw offer, wel zoo zwaar als 't eerste! Toen was de herinnering aan al wat hem lief en dierbaar was, - nu was 't zijn liesde, zijn geluk, zijn duurzaam heil! - En hij zou, hij zou... om den kleine.
- Boer, 'k en keune niet, soezelde hij weere, 'k Hebbe u de waarheid zoolang mogelijk willen duiken; nu kan ik niet meer... 'k Heb 'n kind, dat ik bij moeder Polle doe opkweeken...
Seffens was de heere-boer opgestaan in geen al te geweldige verwondering noch gramschap.
- Ah, as er nen bastaard is, zei hij, dien wil ik in mijne familie niet. Voor zulk goedjen heb ik niet gewerkt en geslaafd! Zooveel te erger, jonkman, 't spijt mij voor u... Maar Rozeken zal dan maar mee Rik Ullens trouwen, ge weet wel, hier zie, den boer van tien stappen verder, uw naasten gebuur... Ik had u den voorkeur gelaten, maar als 't zóó is... Er is niets aan te doen... 'n Avond!...
Rozeken zag Vien dood-geern. Maar van als ze hoorde dat
| |
| |
heur verloofde 'n kind gehad had, binst dat hij met haar vree, steug heur 'n misprijzende gramschap tegenover den boever op, en uit wrake trouwde ze metterdaad met Rik Ullens...
Wies was stil-aan aan 't groot-worden, maar verbleef nog altijd bij Polle, die er aanstonds 'n hevige toegenegenheid voor had opgevat en hem als 'n moeder verzorgde.
's Daags kwam Polle met den kleine in Vien's huizeken alles oppassen en verzorgen, wijl hij bij Cryn aan 't zwoegen was. Of ze gong ook wel eens met Wies naar ‘vâtje’ toe, op 't veld, waar de bengel spelen mocht en waar hij zijn openarms had. Elkendeen op Cryn's hof was zot van hem: 't was wel ne bastaard, maar hij was nog jong. En ze mochten hem wel toegenegenheid bewijzen, zoolang hij niet wat ouder en was; maar eens daar, zou 't ‘basta’ zijn. Geen woord meer - geen lach - geen knik meer... 'n Bastaard: was 't geen schande, dan?
Maar Vien, dien konden ze ook geern lijden, ze bekloegen hem. Men wist, hoe hij gehandeld had met Verschaeft, men achtte er hem des te meer omme.
's Avonds, met den vallen, ging Polle met den kleine naar heur eigen huis. En bij 't eentonig wiele-gemor van heur spinnen, of bij 't bouten-geklater van 't spellewerk-kussen, zong ze hem de ouderlijke, oud-gekende liedjes voor, of vertelde hem sprookjes en zeisels, totdat het blonde, moeë kopken neereknakte onder den drang der vermoeidheid en van den vaak...
Doordat Rik Ullens' hof maar eenige stappen van Vien's huis afstond, moest hij nogal vele Rozeken ontmoeten en kruisen. Hij leed er schromelijk doore. Zij echter, zoo wreed verkleineerd en gekwetst, door wat ze noemde Vien's verraad, vermits hij, wijl hij haar liefde-praatjes ophing, met 'n andere liep, die hem Wies bezorgd had, keek hem telkenmale fier, minachtend in 't vlakke gezichte.
- 't Moest al niet veel beteekenen, had ze gezeid, de een of de andere straatvodde. Anders hadde hij er wel mede getrouwd.
Vien had alomme den dood laten hooren van Wiesen's moe- | |
| |
der; maar in heuren kwaden, koppigen wil, zag Rozeken maar immer voort in haar 'n slonse, die nu weer met heur lijf een anderen was gaan aanhangen en Vien had laten zitten...
De boever voelde innige droefenis om Rozekens fier en euverwillig gedrag jegens hem. Immer nog piepte er uit 't diepste zijner ziel die brandende stemme op van vurige min, hoewel hij wist, dat hij heur nooit de zijne meer zou kunnen noemen, daar ze een anderen toebehoorde. Maar wat geweld hij ook deed, om dat minnevier te dooven - 't was boven zijn macht. Hij kon niet ophouden heur lief, heel lief als te voren te hebben... In zijn herte kon hij heur geen ongelijk geven, nochtans. Had hij metterdaad gehandeld lijk hij het deed schijnen, hij hadde zijn eigen haat en wrok om zijn lage driften toegedregen. Rozeken waande hem schuldig: helaas, hij en was maar 'n arm slachtoffer. Door heur, juist door hour misprezen worden, dat was nog de grootste pijne voor hem. Hem haten, dat mocht ze; maar dien ijskouden blik van minachting, dien verfoeienden wrong om de lippen, die ze bij zijn nadering op heur schoon gelaat bracht en dat heur wezen, zoo gewoongoed, een trok van onverbiddelijke ruwheid gaf, neen, dat kon hij niet velen! 't Stond heur ook zoo slecht, midden de rozebotten van heur vier-roode koontjes en lachende lippen.
Soms dacht Vien er aan weg te trekken, naar 't Fransche - naar Amerika. Maar hij kost niet weg van den vadergrond, van zijn dorpken: de boeren alleen kennen de geheime ketens en hun macht, die hen aan hun akkers en beemden boeien, die echter hun martelie en torture zijn. Daarbij, hij en had nog niet teenemaal de hoop op zijn vroeger-gekoesterden droom opgegeven. Steeds duikte er nog 'n vaag, klein, klein stipken op, als 'n het zonneken in den grauwen fond zijner doodsche ziele... Neen, hij en kost niet weg: dààr hadden zijn ouders geleefd, dààr was hij gekend, hij was er thuis, hij was vrij: op vreemden bodem, bij vreemde lieden wonen hadde hem slaafzijn gebleken. En nog, nergens, stellig, in den vreemde, zou hij zulk loon getrokken hebben als boer Cryns hem gaf, en dat hem toch ook niet rijke miek... Eindelijk, - en 't
| |
| |
kind!... Wat zou hij er mee doen?
Bij die leste vrage stokten zijn gedachten. Hij werd droef, zijn kaaksbeenderen bewogen en zinderden krampachtig: 't was alsof hij in snikken ging losbersten. Maar daar schelde de helle, volle lach van 't onschuldig wicht - en hij lachte mee, de arme, hij lachte met 'n pijnlijk-bleek glimpjen op de lippen...
De schalksche blik van den kleine bracht 'n warme stroeling van nieuw leven om hem; zijn licht gekeuvel fleemde en bolde maar los door; zijn kussen wreven de rimpels van zijn voorhoofd effen. Vien nam hem dan op, wierp hem in zijn armen hooge boven zijn hoofd: ‘Oepeteis!’ dat de knaap schaterlachte van dollen pret. Hij verlustte zich in de naïeve vragen, als hij met Wies 's Zondags de velden indrevelde, in 't ophoudend babbelen van den kleine, en lei hem dan doezelig 'n poosken neere op een groenen wegkant, op den boord van 'n weide, of midden geurige struiken thym en lavendel.
Hij wilde den knaap vroeg het veld en den buiten doen liefhebben, om toch nooit in zijn hertje de microben van de stadziekte te laten kiemen, ofwel ze te dooden, zoo de vader ze soms van bij de geboorte in zijn kind had overgezet. - De duikende zonne stuiverde al gouden stof over de vlakte met heur wiegewaaiende landouwen en heur bruin-eerden akkerstikken, draadde al-doore de zwaar-ingenokte beuke-toppen, wier wit-glanzende stammen als metalische vonken neere-speiterden. Die normaalzoevende asem nu van de natuur, na 'n heele weke leenen tot werkzaamheid en labeur, verfrischte zijn zengend voorhoofd en kalmeerde de brandende koortsen zijner gloeiende hersens.
Als de grijze mist zich wegen liet in natte traantjes over het vlakke veld, waar op tien stappen de naaste boomen hun enkel als 'n zwart sombere schimme op afteekenden, liet men de turfklompen vunzen in den heerd, en Vien, al zijn kort pijpken rookend, en ooge-knipperend door den rook heen-kijkend, volgde het joelig spel van Wies met Duc, Polle's ouden hond, die zijn oud-versteven ledematen nog eens rekte met goedig gejank tot eens peelsch springen. Het oude dier maakte hem weer jong omwille van de kindsheid zijns jongen vriends, en 't was schoone
| |
| |
om zien hoe Duc, op den rugge liggend, zijn strammen poot verwerend verkrampte tegen de aanvallen van Wies, die hem den buik te kriebelen zocht. Somtemets stak de jongen ook heel zijn vuistje in den tandeloozen muil van Duc, maar kwam er gaaf en ongeschonden uit, nauwelijks gelidteekend en gestriemd door den druk van 't tandvleesch; integendeel, de beest likte dat vuistje, al op zijn speelgenoot een schitterenden blik schichtend, van onder de dikke wenkbrauwen.
Oh! die zalige avond-uurkens voor Vien! Zij waren hem het loon voor zijn offer en de kracht voor de toekomst!
Die vader-vreugden hadden echter ook hun weedom te doorschokkeren. 's Herfstens, als de grond vuile, ongezonde misten op-wasemt, kwam ook 'n floers van bleeke matheid Wiese's rozige wangen overtrekken; zijn malsch, pollig lijveken versmolt tot 'n stekelige ribbekas, diepe schoten zijn oogen hun holten inne, en dudderingskens liepen hem over den rugge en deden zijn tanden kletse-klapperen. 't Was de Polder-koorts... Vien had, samen met Polle, menigen droeven nacht te doorwaken, wijl 't jongske te raaskallen en te dolen lag in zijn koortse, en Polle heur paternoster-beiers zonder poozen door de verfrumpelde vingers liet slibberen. Ze wonnen den kamp tegen Peetje de Dood en Wies werd weere de frissche, krachtige bloei van lust en jeugd.
Dit nu eens vreugde, dan weer leed, veranderde ook heel wat Vien's gezondheidstoestand. Hij verviel in 'n melancolische stemming, en zat soms uren na uren op 't zelfde stipken te kijken zonder verpinken en zonder zich om 't licht gekeuzel van Wies te storen. De knaap kreeg er somtemets 'nen waterlander van aan de pinkers. Het toeval vond er lust in, met zijn leed te sarren, en meer en meer zette het Vien op Rozekens' wegen nog bloediger, vereender wierd zijn hertewonde opengereten. Sinds lang had hij stoïsch de uitveert zijner vroegere liesde gevierd, maar toch en kost het begravene den smaad der onteerende minachting niet velen, die brandend-heet zijpelde door den
| |
| |
killen lijkdoek, waar zijn doodsch, uitgeteerd herte nu toe diende.
Zekeren dag zond boer Cryns hem naar Rik Ullens met een wagen om een partij vlas, die hij gekocht had, af te halen. Rik was niet thuis en 't was aan Rozeken, dat Vien de kwestie en de reden zijner komst bekend moest maken, 't Verschotterde in zijn herte: hààr, die hij eens de zijne noemde en familiair Rozeken, moest hij nu betitelen ‘bazin’. Vrouw Ullens draaide hem echter fiksch den rugge toe, zonder zijn gezegde tot tenden te aanhooren. Djoor, heur boever, kwam juist uit den peerdenstal gestoken. Ze wenkte hem:
- Hé, Djoor, luister eens wat de diene hier moet hebben!
Ze liet Vien op 't voorhof en zij trad het woonhuis in, luide 't deurken achter heur toe-klabetterend.
Vien wierd rood lijk nen hane om dat affront. Zijn herte begost te laaien, vierig vol toorn. Maar hij verbeet zijn woede en lei de zaak met Djoor af. De wagen wierd geladen, en Vien tjakkelde er nevens, nu met wanhoop in 't herte, Rozeken ooit weer op zijnen kant te krijgen.
Hij beschuldigde en verweet de Voorzienigheid leute te scheppen in zijn martelie, zij, die de recht-geaardheid zijner ziele kende. Was dit dan het loon op aarde voor zijn eigen offer? Loog de pastoor dan als hij 's zondags preekte dat de zegen des Hemels als een frissche dauw op de godvruchtige zielen zijpelde? Want 't was om zijn naam, zijn treffelijken naam van den ondergang te redden, dat Vien zijn eigen hebben en zijn eigen liefde in een puinhoop liet vergaan!.. Elke nieuwe dag die ontlook reet zijn herte-wonde nog 'n striemken verder en dieper open...
Hij verhaastte den stap naar zijn huizeken, om zijn kracht te herwinnen in 't lichte gekeuzel van Wies...
Van op zijn dorpel, in de vale deemstering, die aan 't alommehangen gong, rees een afzichtelijke, vernakkelde gestalte recht, die hem scheen af te wachten. In den toestand van woede en verbittering tegen 't heele menschdom, zag hij er niets dan een
| |
| |
vagebond in, en, het herte nauw gesloten voor medelijden, stootte hij hem bij den schouder woest op kante...
- 'k En geve aan geen landloopers! mormelde hij.
- Broere! gong er 'n smeekende stemme uit die vermooschte schim op.
De boever tjakkerde twee, drij stappen achteruit van verschot... 't Duurde maar 'nen second, hij kwam weer tot zijn normalen staat van verbittering. Hij sloot de vuisten krampachtig ineen, dat de nagels pijne nepen in zijn vleesch; en met 'n stemme, die al zijn gorgel uitgestuwd wierd, brulde hij woest:
- Gij hier?... Weg - weg!...
Maar Stant hief tot hem 'n wezen vol bede en verzuchting, afgeteerd door lijden en ontbering, waarin dof de oogen lagen te vonken in diepe holten, met koortsachtige vlammekes, dat Vien zijn woede entwadde voelde wegsmelten. Hij verzachtte:
- Wat komt ge hier uitrichten? Ik heb geen geld meer... Gij wilt mij dus nog onteeren!... Ik heb uw schandig gedrag verdoken gehouden: gij wilt dus dat mijn offer nutteloos zij?... Gij hebt mijn leven verbrijzeld, dat is u dus nog niet genoeg? Gij wilt uwe schande nog op mij afspeiten?
- Broere, ik wil sterven onder 't dak waar ik geboren ben.
- Sterven?... Gij?... Allee dan! Onkruid en vergaat niet... Stant rok zijn gestalte uit en kwam heel dichtbij hem staan.
- Maar belet mij dan, zei hij, belet mij!
Daar gong het deurken van Vien's huis open en Wies verscheen, gevolgd door Polle, die hem wilde weerhouden. Maar neen, hij had ‘vâtje's’ stemme gehoord! der was geen doen aan! Zonder acht te slaan op den vreemdeling, sprong de knaap huppelend naar Vien op.
- Vatje - vatje! juichte hij.
Stant keek den kleine aan. Hij lei de hand op Vien's arm:
- Dat kind... dat kind!... Gij zijt niet getrouwd, broere... Da... da's 't mijne?
- Wilt ge zwijgen? kreesch de boever.
Medeenen gaf hij 't kind aan Polle en snokte:
| |
| |
- Daar, ga er mee heen, gelijk waar... kom niet terug zonder mijn bevel... Maar ga dan toch heen! stampvoette hij vol ongeduld, toen hij zag, dat de oude vrouw nog geen voet verzet had en hem bekeek zonder te begrijpen.
- Och, Vien? smeekte Stant.
- Zwijg! knotte de oudste af.
Polle draaide juist een bocht der dreve omme en verdween uit 't zicht.
- Ja, 't is uw zoon, zei Vien nu, en matelijk en kalm tjampten zijn woorden door de avondstilte, uw kind dat ge verliet vóór zijn geboorte... Ik heb het als 't mijne opgekweekt, en nu is het 't mijne, 't mijne alleen, hoort ge? Ge zult het nooit terughebben - nooit! De wet zal mij nu toch wel eens recht doen geschieden... Ik heb het als 't mijne erkend en aangegeven... Maar ik wil niet, dat het ooit vermoede dat ik zijn echte vader niet ben - ik wil niet, verstaat ge? Ik sloeg u liever dood - morsdood...
De woede verhitte allengskens zijn zinnen, enkel bij de gedachte dat men hem het kind, ZIJN Wies mocht ontnemen, het leven van zijn leven!
Een rauwe zucht, meer een heersch gegrol, onderbrak hem: Stant was ten gronde gezegen... Vien's woede smolt almedeens weg, en schrik piepte op in zijn herte. Hij nam zijn broer in zijn sterke armen en droeg hem binnen, op de alkove...
- Luister, Stant... ik vergeef u alles... maar laat mij 't kind...
Stant weerde hem met zijn lest overgeschoten krachten tegen de klamme aanpakking der dood; hij hief nog eens zijn zware oogschelen op en mommelde:
- Vergiffenis... Danke!... Houd 't kind...
- Broere, kweek het op naar uw beeld, maar leer hem ook den naam van zijn nooit-gekenden vader kennen, leer hem de nagedachtenis van zin... nonkel Stant zegenen...
Vien weende snot en kwijle: zijn lijf schokte teenemaal er van op. De teederheid der eerste jaren had hem weer aangepakt... Opeens, 'n geruchte aan de voordeur... Hij keert er 't betraande gezicht heen: 't is Rozeken, dat op den dorpel staat,
| |
| |
in 't open deurgat, wijl heur rokken om heur beenen spelen in 't avondwindeken en heur haar inverstreuvelde klessen neere hong.
Ze had Polle tegengekomen die met Wies door de dreve holde. Ze had heur aangesproken, en uit heur afgeknotte en verwarde zinnen had ze begrepen dat er iets dramatisch bij heur oud ‘lief’ ommeging. Opgewerkt door zij en wist niet welke veer van aandoening, nieuwsgierigheid, berouw, haat en liefde, alle te gelijk, was ze naar hier geloopen en had alles gehoord, alles begrepen...
Ze zwijmelde voorewaarts, de handen vooruitgestoken, 't heele lijf schokkerend van plotse emotie. Met dudderende stemme sprak ze Vien aan:
- Hadde 'k het geweten!...
- Ja, suizelde Vien plechtig, maar terwille van de eer der Bramers, mocht ge niet weten!...
O. Steghers.
Eecloo, Oogst 1906.
|
|