Onze Stam. Jaargang 1907(1907)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 155] [p. 155] De roode aarde. Heer Keizer Karel te Aken, Sloeg treurig de oogen neêr. ‘Ik voel 't, mij zal niet warmen De lentezonne meer! Nog eenmaal moet 'k rondzien, Hoe 't toegaat in mijn rijk. O! waar ik bij de Avaren, De Araben te gelijk! Zoowel ten gelen Tiber Als aan den groenen Rijn, Te groot is, ach! het erfgoed En de erfgenaam te klein! Het naaste zijn de Saksen, Tot daar kom ik wel nog. Ze streden dertig jaren En ik bedwong ze toch!’ Hij trekt met graaf en bisschop, Nogmaals door Saksenland; Men ziet er weinig mannen; Dood zijn ze, of uit hun land. Ter woeste, bruine heide, Ligt, door den krijg verschoond, Een hoeve, welker ingang Een paardekop bekroont. Dor, op den diepen bornput Nijgt er de vlier zoo zwaar, En versche heuvelgraven Zeer vele! rondom daar. Een vrouw betreedt den drempel En tripplend achter haar, [pagina 156] [p. 156] Twee knapen met fieren oogslag, En meisjes met vlassig haar. Ze aanzien verbaasd de vreemden De bonte ruiterschaar. Daar buigt zich uit den draagstoel Een man met sneeuwwit haar. Hij streelt het hoofd des jongsten. 't Kind grijpt het goud, dat 't ziet - Wie is dat? vraagt de moeder. - Heer Karel!... kent ge hem niet? Luid gilt de ontstelde moeder En sleurt de kind'ren weg: Heer Kaarl! De dood! Ze vluchten Fluks achter struik en heg... 's Nachts toeft de vorst in 't klooster Leeg is 't er om 't altaar. Geen leek - alleen de broedren. - Wat schijnt daar ginds zoo klaar? Wat flakkert door het venster, Zoo hel, in 't nacht'lijk uur?... - Heer! Saksers van den woude, Bij Wodans offervuur! En Rijnwaarts d'andren morgen, Richt zich des keizers vaart. Hij zwijgt. Hij bidt veel malen En streelt zijn grauwen baard. Zijn schimmel leidt een Sakse, Bekend met heg en steg. - Zie, de aard ligt hier ter plaatse, Bloot in den heuvelweg! [pagina 157] [p. 157] Damp stijgt er uit de kluiten. Des keizers wang wordt bleek. - Rood is hier rondom de aarde... Waarom? Sinds wanneer? Spreek! Toen sloeg de grijze leidsman Den blik tot hem omhoog. - Groen was en weide en akker, De heide, bruin voor 't oog. Twee honderdduizend Saksen, Die stierven bloed'gen dood. Daarvan is in Westfalen De grond sindsdien zoo rood!... En huivrend zegt de keizer: Zoo diep! de aarde rood! O Heer! wisch toch die kleure! Ik deed wat Gij geboodt. Lang blikte hij ten hoogen En dan op de aarde weer; Geen wonder trof zijn oogen, Rood bleef het als weleer. Doodziek kwam hij naar Aken, In zijne gouden zaal. Hij mompelde in zich zelven: Hoodschuddend menigmaal. Hij vraagde: Is 't nog rood daar? Toen hij op sterven lag; Rood bleef Westfalens aarde Nog tot den huid'gen dag!... (Naar Felix Dahn). Joh. Kesler. Vorige Volgende