Onze Stam. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd1e Tooneel.
Mistgaders bewoners van Mileten, staan langs vòòr in afspiedende houding Kefis en Timark, de eerste bedronken, de tweede wanhopig en met bleeke wangen.
Kefis.
Hoe jammer, dat slechts heden
Het beeld hierhenen werd gebracht;
We hadden 't anders niet geleden,
Het wierd vast weggekaapt van nacht...
| |
[pagina 149]
| |
Timark.
Doch met wat nut? 't is àl verloren,
Sofronimos kwam toch reeds weêr,
Hij is Carita's uitverkoren
En wordt heur man van dezen keer.
Kefis.
Aristus zal hem nimmer willen,
Hij heeft geen edel bloed in 't lijf,
Zoo'n echt doet vast den rijkaard rillen,
Want hij is vrekkig, stug en stijf.
Timark.
Ik zie Sofronimos reeds stralen
In al den glans van kunst en roem,
Het volk wil zeegrijk binnenhalen
Wien ik verdoem!..
Kefis.
Ons vader heeft 't hem àl geschonken,
Zijn... kunstgenie... en... ook zijn goed;
(Timark ontkent).
Hij heeft zijn gaven ingedronken,
Ermeê veredeld geest en bloed.
Zie, 'k sla 't vervloekte beeld aan stukken,
Al ziet men mij...
Timark.
Welnu, dan rukken
De burgers uwe romp vaneen...
Ze zullen u nog vierendeelen...
Kefis.
Geen schoonheid straalt me uit dezen steen.
Timark.
Daarmeê zult gij mijn wond' niet heelen..
(Kefis grijnst van welbehagen).
Geen mensch kijkt op...
(Hij werpt, maar de steen vliegt tegen de pijlers van den tempel. Door 't gerucht komen menschen toegestroomd, onder
| |
[pagina 150]
| |
welke ook Polycarpos, zich wendend tot Timark met ondervragenden blik):
Polycarpos.
Die man is dronken...
Wie waagt er wel dit feest te storen?
Wie strekt er eene schendig' hand?
Hij spreke en hij is dra verloren;
Men bant hem uit zijn juichend land...
(Tot Kefis).
Zijt gij de ontaarde?
Kefis
(beslist).
Neen,
De schuldige liep heen!
Polycarpos
(ongeloovig en berispend).
De zoon van Praxiteles is beschonken,
Hij doet veel schande aan zijnen naam;
Men vat hem nog als altaarschender...
Timark
(die nadert tot Polycarpos).
Zeg ook, dat ik weer iets beraam...
Mijn dronken broêr was steeds verwender
Dan ik, die lijd aan minnesmart...
Kefis.
Mij werd geen genster zelfs geschonken,
Geen kunstvlam sloop er in mijn hart...
Dien vondling mocht genie ontvonken,
Hij kreeg geheel ons vaders ziel,
Doch wij alleen zijn bloed en knoken.
In ons geen vonk van kunstmin viel...
Och! ware 't beeld toch maar gebroken...
Timark.
Ben ik geen dichter ingeboren?
Ja, 'k voel het aan mijn harteklop;
| |
[pagina 151]
| |
Als maar heur min voor mij wou gloren,
O drenkte mij die nectardrop!
Polycarpos.
Gaat heen, Milete's vreugd zal glansen;
Loopt weg, festoenen, kransen
In lokken en de zuilen rond,
Vermelden, welke schoone tijden
In aantocht zijn...
(Kefis loopt weg, dol van razernij en onmacht).
Uit ieder mond
Weerklinkt gejuich; o weg is 't lijden,
Ja dank zij hem, den beeldenaar,
En dank zijn bruid, Aristus' dochter...
Timark.
Ik hate niet den kunstenaar,
Maar wel den man; waarom toch zocht er
Naar mij geen maagd? O, 'k sterf beslist!...
Gij moest hier de afgunst voelen knagen!
Zoo gij 't maar voeldet, zoo gij 't wist,
Dan zoudt gij 't ook niet kunnen dragen...
Welnu, nog heden zal dees dolk...
(De triomfstoet komt vooruit; een dichter met eene lier in de linker, gaat voorop, tokkelend en zingend; na hem, twee opperpriesters in lang wit gewaad; verder, vrouwen en kinderen, blootsvoets, met rozen gewonden in de haren; achteraan, Sofroniem met den raad van Milete).
Polycarpos
(op den dichter wijzend).
Ziedaar der muzen tolk.
(Hij laat Timark alleen op den voorgrond; deze staat als versteend, bij het zicht van Sofroniem's dubbelen triomf).
| |
[pagina 152]
| |
3e Tooneel.De Dichter
(met blauwen chiton en rooden mantel; eene helgroene lauwerkroon in de haren en eene lier in de linkerhand).
Jubelt, Milezers, daar haat onder broedren niet langer meer gistte; O 't was de schuld, ja gansch was 't de schuld dier godlooze lieden, Welke aan hun schutsgeest vaarwel zegden en ook Minerva D' eeredienst driest onthielden, die was noodig den lande... Heil aan de godheid, die ons met haren steun weer heeft vereerd En met heur speer 't kwaad weg wist te bannen voor immer. Heil ook den vogel, den wijze, zittend op heuren helm daar, En aan heur vorschenden blik, die peilt door menschen en tijden. (De twee priesters beklimmen de trappen van den tempel. Aristus volgt aan 't hoofd der raadsleden van Milete. De inwoners vormen eene mooie groep. De twee priesters staan links en rechts het Minervabeeld; eene trede lager, Carita, die nu vooruittreedt met lenigheid en zwier. De priester links heeft haar een teeken, gegeven en zij doet het doek vallen. Eene losbarsting van geestdrift ontstaat, en dan hoort en ziet men de voor den drempel toegestroomde menigte zingen):
HET VOLK
(in koor).
Heisa! is 't woord van de jublende scharen,
Die hier te samen het dubbele feit
Vieren van hen, die elkander trouw waren
(Aristus ontroert).
En tot wier eer wordt gevlagd en gemeid...
Heisa, Carita! de schoonste der maagden,
Die heuren stand niet te onteeren en denkt
En wie de grooten niet en behaagden,
Doch die heur herte den kunstenaar schenkt.
Adel der standen, gekocht of gewonnen,
Niets is uw glans bij de vonk van 't genie,
Wie kijkt, welk bloed in zijn hart komt geronnen?
Wie is zoo dwaas, zoo bekrompen nog, wie?
| |
[pagina 153]
| |
Maar het talent, dat voor niets is te koopen,
Dat door de kunst wordt veroverd alléén,
O het genie, welk 't volk samen doet loopen,
Stroomen te gaar, dat bezielt kouden steen,
Dit is wel adel, gevallig den goden,
Die niet alleen zeegnen 's beeldenaars kracht,
Maar zijne gaven aan 't Vaderland boden,
Waardoor de vrede over 't aarderijk lacht...
(Vrouwen en kinderen wuiven met palmtakken en men hoort: ‘Sofroniem, Carita!’
Aristus
(ontroerd en bekeerd door deze koninklijke zege, zegt):
Ja, dat is adel ook...
Timark
(bemerkend, dat Aristus zich zal overgeven).
Ik kook
Van woede!
Polycarpos
(eene gouden lauwerkroon aan Sofroniem toereikend):
Ge zijt van eedlen kunstnaarsbloede,
O Sofroniem; klim op den drempel
Van ons alouden stedetempel...
(Polycarpos vlecht hem de kroon om het hoofd).
Aristus
(naderend tot Carita en haar bij de hand nemend en voerend tot Sofroniem):
Ga naar uw bruidegom, Carita!
Timark
(brengt bij dit zicht vergift aan de lippen, valt en zucht stervend):
| |
[pagina 154]
| |
Gij waart te schoon, Carita!
(Beweging onder de menigte, want enkelen hebben wel iets gemerkt; eenige burgers snellen toe; het gordijn valt).
Oostende, 15 April 1906.
Frans Vanden Weghe.
|
|