| |
Wereldliteratuur. - (Italiaansch).
Van de Graven.
Gedicht van Ugo Foscolo.
Opgedragen aan Ippolito Pindemonte.
‘Deorum manium jura
Sancta sunto’.
Is doodslaap minder hard, wanneer cypressen
Het graf beschaduwen, of een vriendentraan
De urn bevochtigt, die uw asch omsluit?
Waarheen geen zonlicht dringt, geen bloesemgeur,
Noch lustig vooglenlied; waar zoete beelden
Van toekomstdagen niet meer voor mij zweven,
Waar ik uw zangen, vriend, niet meer zal hooren,
Den zoeten weemoed, die uw lied beheerscht,
Waar niet meer tot mijn hart de geest zal spreken
Van liefde en maagdelijke zanggodinnen,
Eenige troost in mijn onvast bestaan!
Is voor wat heengaat marmer een vergoeding,
Dat mijn gebeent' van andere onderscheidt,
Ontelbaar weggemaaid op aarde en zeeën?
't Is waar, o Pindemonte! zelf de Hoop,
De laatste godheid, vliedt de graven, alles
Omhult z'in 't duister der vergetelheid;
| |
| |
Beweging op beweging stapelt altijd
Een donkre kracht, die menschen, en hun graven,
En aarde en heemlen rusteloos verandert.
Maar - moet de mensch zich vóór den tijd ontzeggen
Die heerlijke begooch'ling, die hem kluistert
Tot vóór den drempel van het huis van Aades?
Leeft hij misschien nog onder de aard, wanneer
Voor hem de harmonie des daags verstomde,
Kan hij haar in den geest der zijnen wekken
Met zorg en liefde? Hemelsch zijt gij zeker,
O vaste knoop van liefderijke harten,
Hemelsche gift des stervelings; door ù
Is 't mooglijk, dat wij leven met d'ontslaapnen,
En zij met ons, wanneer slechts vroom de aarde,
Die hen als kind ontving en eenmaal kweekte,
Hun in haar moederschoot een laatste toevlucht
Wil reiken, en hun assche tegen storm
En regen en onheil'gen tred beschutten,
Wanneer een steen hun naam slechts wil bewaren,
Een geur'ge boom, geplant door vriendenhanden,
Hun asch wil troosten met zijn vriendlijk loof.
Slechts wie geen liefde en vriendschap achterlaat,
Hem baat geen urn des doods - kan men hem nazien
Nog over 't graf, men ziet zijn geest dan dwalen
In de verschrikkingen van d'Acheron,
Zich naar de groote vleuglen strekkend van
Het goddelijk Erbarmen; maar zijn asch
Blijft voor de brandnetels der aarde over,
En voor haar bidt geen liefderijke ziel,
Geen eenzaam wandelaar verneemt de zuchten,
Die de natuur ons van de graven toezendt.
Maar heden rukt een nieuwe wet de graven
Van vrome blikken weg, en weigert zelfs
| |
| |
Een naam aan dooden. Zonder grafsteen rust
Uw priester, o Thalia, die al zingend
In arme hut voor ù laurieren kweekte,
Met sterke liefde, en kransen voor u ophing;
En met ùw glimlach tooidet gij zijn liedren,
Zoo prikklend voor uw zwelgers, Lombardije,
Voor wie alleen 't gebrul der ossen zoet is,
Die weidende aan de Adda en Ticino
Van rust hun spreken en van vleeschgenot.
Waar zijt gij, schoone Muse? 'k Voel niet meer
D'ambrosiageur, het teeken van uw godheid,
In deze bosschen, waar ik zuchtend neerzit
Smachtend naar moeders huis. En gij, gij kwaamt
Glimlachend tot hem bij dien lindeboom,
Die nu, beroofd van blaadren, treurt en siddert,
Omdat hij de asch van hèm niet overschaduwt,
Wien hij eens kalmte en lommer placht te schenken.
Zoekt gij misschien, al dwalend langs de graven,
Waar 't heilig hoofd van uw Parini rust?
Hem schonk geen rust te midden van haar muren
De stad, die slechts ontmande zangers huldigt,
Geen steen, geen opschrift; en wellicht bezoedelt
De heilige overblijfsels 't bloedig hoofd
Eens moordenaars, die boette op het schavot!
Langs stronken en vervallen muren hoort gij
Verlaten honden huilen, hongrig dwalend,
En uit den schedel, waar hij voor het maanlicht
Gevlucht was, hoort gij thans den vogel fladdren
Over de kruisen van het lijkenveld.
't Onreine dier roept krassende tot ù,
(Als zuchtend klinkt 't), o sterrenheir, welks licht
Schijnt op vergeten graven! te vergeefs
Smeekt gij, godin, de vreeselijke nacht
Om dauw voor uwen dichter; want voor dooden
Ontspruit geen bloem, tenzij uit menschenlof
En uit de tranen van der menschen min.
| |
| |
Van af den dag, toen huwlijk en altaren,
En wetten ons van dier tot mensch verhieven,
Voelend voor zich en andren - heeft die mensch
Niet langer stof en dieren toevertrouwd
Zijn aaklig overschot, dat de natuur
In eeuw'ge wiss'ling voert naar ander doel.
Getuignis daarvan waren de graven,
Altaren voor de zonen, en de huisgoôn
Werden verheerlijkt, en gevreesd was d'eed,
Gezworen bij der vaderen gebeente.
Een vroom gebruik, dat in verscheiden vormen
Eerbied en vaderlandsche deugd vereend
Ons overbracht, in lange reeks van jaren.
De tempels waren toen niet geplaveid
Met grafgesteente, en de stank van lijken
Bevlekte niet, gehuld in wierookwolken,
De levenden, geen beelden van den dood
Verschrikten toen de steden - en geen moeders
Ontwaakten toen ontzet uit haren slaap,
De naakte armen strekkend naar het hoofd
Van haren zuig'ling, dat het kind niet schrikte
Van doodenklacht, die uit het heiligdom
Voor geld thans oprijst naar den erfgenaam.
Hoe anders toen! - Toen ceders en cypressen,
De lucht bezwangerend met reinste geuren,
Tot eeuwige gedachtenis op d'urnen
Hun altijd groene twijgen nederbogen,
Der tranen vloed in vazen werd bewaard!
Een straal der zonne roofden toen de vrienden,
Tot lichtstraal in den onderaardschen nacht,
Want nog in 't sterven zoekt des menschen oog
Het Licht, en aan den vliênden zonnestraal
Zendt iedre menschenborst haar laatsten snik.
Toen kiemden op den stillen doodenakker
Viooltjes, amaranthen, opgekweekt
Door 't nat der murmelende bron; een geur
| |
| |
Als uit de Elyseesche velden zweefde
Om hen, die offers plengden voor de doôn,
En kwamen om hun smarten te vertolken.
Een vrome waan, die nóg voor Albion's jonkvrouw
De kerkhofstuinen van haar dorpje heiligt,
Als ware 't min tot een verloren moeder -
Waar eens de vrouw tot hare schutsgodin
Gesmeekt heeft om de redding van dien dappre,
Die zich zijn eigen lijkbaar timm'ren liet
Uit masthout der vijandelijke schepen.
Doch waar de gloed van grootsche daden slaapt,
Waar 't burgerleven slechts geregeld wordt
Door rijkdom en door vrees, daar baat geen staatsie,
En steenen, marm'ren monumenten zijn
Niets anders dan een beeld der onderwereld.
De rijken, de patriciërs, geleerden,
Die eens het schoone Italië versierden,
Levend begraven zijn zij in paleizen,
En op hun wapens rust hun lof alleen.
O mocht de dood ons worden tot een schuilplaats,
Waar 't noodlot ons niet langer kan bereiken,
En vriendschap niet meer ijdle schatten erft,
Maar warm gevoel en 't vrijheidminnend lied!
De lijkbus van den dappere ontvlamt
Den dappere tot daden, Pindemonte!
En heilig voor den vreemdling maakt zij d'aarde,
Die hem ontving. Toen ik het graf aanschouwde
Diens grooten stervelings, die van den schepter
Der vorsten heel den lauwer heeft gerukt,
En den verbaasden volken heeft getoond
Hoezeer die schepter druipt van bloed en tranen -
Of 't graf van hem, die voor den hemelling
In Rome een nieuwe' Olympus heeft gebouwd;
Of van den ander, die van uit deez wereld
Een reeks van werelden zich zag bewegen,
| |
| |
Vanwaar hij Newton's vleuglen der verbeelding
Het eerst den weg wees door het firmament:
O zalig - riep ik - levensvol Florence,
Gezegend uwe lucht en uwe stroomen,
Die ruischen van der Apennijnen top!
Verblijd door uwe geuren kleedt de Maan
Uw heuvlen in een waas van helder licht,
Uw wingerdrijke heuvlen; en uw dalen,
Bevolkt door huisjes en olijvenbosschen,
Verspreiden duizendvouden bloemengeur.
Gij hebt het eerst, Florence, 't lied gehoord,
Dat Dante's toorn, des Ghibellijns, verzoette,
Gij hebt Calliope's beminden zoon
Zijn liefste ouders en zijn taal geschonken,
Hem die d'in Rome en Hellas naakten Amor
Omhulde met een allerreinsten sluier
Van u, o hemelsche godin der Min!
Maar dubbel zalig prijs ik u, dat gij
Itaalje's roem bewaart, den een'gen roem,
Sinds over d'Alpen heen, de slechtbeschutte,
Met 't wufte noodlot vreemde legerscharen
U overstroomden, uw altaren, land,
Ja alles - de geheug'nis uitgezonderd.
Van daar alleen, waar uitzicht blinkt op roem
Voor alle groote geesten van Itaalje,
Straalt ons ook hoop. Tot deze mausolea
Kwam vaak Alfieri, en hij schepte er geestdrift,
Terwijl vertoornd op vaderlandsche goden,
Hij langs den eenzame' Arno zwijgend dwaalde,
En vol verlangen opzag naar den hemel.
Daar waar geen levende aanblik hem de zorgen
Verzachtte, ging hij rusten, het gelaat
Vol doodelijke bleekte en zacht verlangen.
Nu rust hij eeuwig met die groote mannen,
En zijn gebeente ademt thans nog liefde
Voor 't vaderland. O ja! Een godheid spreekt
| |
| |
Ook elders nog van zulk een vrome rust,
De godheid, die Helleensche dapperheid
De Persen deed verslaan bij Marathon,
Waar zij voor dappren spreidde 't heldengraf.
De schipper, die Euboea's zee doorkruiste,
Zag vonken in het duister van den nacht
Van helmen, glinsterende degenstooten,
Hij zag het vuur van brandstapels, een reeks
Van spookgedaanten zag hij welgewapend
Ten strijde trekken: in den stillen nacht,
Zag hij hoe schrik en vrees neerdaalde op 't slagveld,
Gedreun van krijgsliên, en trompetgeschal,
Van naderende rossen voetgetrappel,
De helmen en de stervenden verpletterd,
Geweeklaag en geschreeuw, en zang der Parcen.
Gelukkig gij, o vriend! die jong van jaren
Het groote rijk der winden hebt doorkruist!
Toen u de schipper heenbracht naar het Noorden
Langs de eilanden des Griekschen Archipels,
Toen hoordet gij het Hellespont'sche strand
Weerklinken, wis, van oude heldendaân,
Toen hoordet gij de branding, die naar Rheteon
Achilles' wapenrusting overdraagt
Naar Ajax' graf: den edelmoedigen
Verschaft de dood den roem, die 't leven toekwam;
Noch sluwheid van den geest noch vorstengunst
Vermocht den welbestreden buit te redden
Des schrandren mans uit Ithaka, want zie!
Een golf, bestuurd door onderaardsche goôn,
Ontrukte in een oogwenk hem aan 't scheepje.
En mij, dien eerzucht en de loop der tijden
Als balling henenzweept van volk tot volk,
Drijven de Musen aan tot heldenzang,
Zij, moeders van de menschlijke gedachte!
| |
| |
Zij zitten wakend bij de graven. Als
De tijd met killen vleugel zelfs den bouwval
Heeft weggevaagd, klinkt nog in de woestijn
Het lied der zanggodinnen, overwint
Het stilzwijgen van duizenden van eeuwen.
Zoo blinkt nog heden met onsterflijk licht
Eén plaats van 't in den asch gelegde Troja,
Onsterflijk door de nimf, die Jupiter
Eens huwde, en die hem Dardaan schonk tot zoon,
Aan wie wij Troje en Aeneas danken,
En heel het rijk van 't Julische geslacht.
Maar toen de schikgodin kwam tot Elektra,
En uit den levensadem van den dag
Haar opriep tot de hemelschen, toen smeekte
Zij dùs tot Zeus voor 't laatst: Wanneer (zoo sprak zij)
Mijn lokken, mijn gelaat u dierbaar waren,
In zoete nachten, als de wil van 't noodlot
Geen beter aandeel voor mij overlaat,
Zie dan van verre op uw vriendin, die sterft,
Dat eeuwig blijv' de faam van uw Elektra!
Zoo bad zij stervend. En d'Olympiër zuchtte
En schudde het onsterflijk hoofd, bedauwde
De nimf met stroomen uit 't ambrosisch haar,
En heiligde haar lichaam en haar grafplaats.
Hier rustte Erichthonios, hier slaapt
Uw asch, o Ilos! - en Trojaansche vrouwen
Zag, met loshangend haar, men hier vergeefs
Het dreigend lot afweren van haar gade.
Hier kwam Kassandra, door een god gedreven,
Die haar den stervensdag van Troje inblies;
Zij zong een lied van liesde tot de schimmen,
En leerde door een klaagzang aan haar nakroost
De toekomst. Want al zuchtende heeft zij
Als volgt gesproken: O als ooit van Argos,
Waar gij de paarden van den zoon van Tydeus
En van Laertes weiden zult, de hemel
| |
| |
U een terugkeer toestaat - te vergeefs
Zult gij dan zoeken naar uw vaderland!
Want Troje's muur, door Febus eens gebouwd,
Is dan vergaan tot smeulende asch en puin!
Slechts Troje's huisgoôn zullen nog verwijlen
In deze graven, want 't is godenvoorrecht
In 't onheil zelfs den naam nog hoog te dragen.
Gij palmen en cypressen! door de dochters
Van Priamos geplant, die welig opschiet,
Daar u een stroom van weduwtranen drenkt,
Ik bid u, schut mijn vaders! Ja, de vrome,
Die alle schennis van uw takken afweert,
Zal minder vaak om dierbre dooden weenen,
En heilig naadren tot de reukaltaren.
Ik bid u, schut mijn vaders! Onder uwe
Oeroude schaduw zult gij eens een blinde
Al bedelende mettertijd zien dwalen,
En binnendringend in de graven zult gij
Hem d'urnen zien omhelzen, en bevragen,
Dan zullen luid de stille holen zuchten,
Dan zal de grafsteen melden, hoe tweemaal
Ilion verwoest is, en hoe 't tweemaal oprees,
Vol luister oprees uit den stommen bodem,
Om des te blinkender trofee te schenken
Aan Peleus' zoon, dien 't noodlot uitverkoor.
Zóó heeft met zijn gedicht de heil'ge zanger
De dooden nog verzoend, onsterflijkheid
Schonk zijn gezang aan alle Grieksche vorsten,
Zooveler land als grijze Okeanos
Met zijnen donkerblauwen arm omvat.
En gij, o Hector, zult door klachten leven,
Zoolang nog heilig 't tranenrijke bloed is,
Voor 't vaderland geplengd, zoolang het zonlicht
De menschelijke ellenden zal bestralen.
|
|