| |
Het beeld.
IIe Tafereel.
Het tooneel verbeeldt de woning van Aristus, raadslid van Milete. De muren zijn versierd met metalen platen en met wapens. De vloer is ingelegd met bonte steenen. Vergulde vleugeldeuren aan zilveren posten op koperen drempel, met gouden ringen tot handvatsels. Achter deze plaats, bevindt zich de vrouwenafdeeling van het huis, waar zich eerzame vrouwen bewegen, onder welke ook Carita.
| |
1e Tooneel
(Op Aristus en Carita, deze laatste eerst in den achtergrond en nader tredend tot Aristus).
Wel, vader, is het beter thans?
Zijn niet de gruwlen opgehouden?
(die zijn opperkleed aflegt).
Ruim honderd roovers zijn de schans
Des tempels opgeklommen; die rabouden
Bedreigen nu de huizen ook.
| |
| |
(zich naar 't venster begevend).
Wat zie ik ginder naadren?
En daar die wolk van rook en smook?
Wie zijn dat? zijn 't verraadren?
't Is 't schuim van Lemnos, dierbaar kind,
Waar Timark en waar Kef is wonen.
Weshalve niet Timark bemind?
Hij is de flinkste der twee zonen
Van Praxiteles; 't is uw schuld,
Zoo deze wijk schier ligt in puinen
En met dit volkjen is vervuld.
De goden wakend op ons duinen
Zien vast de fout van deze ramp.
Maar zijn 't dan lafaards in Mileten,
Dat zij zich geven zonder kamp?
't Zijn lafaards, ja, gij moogt het weten....
De burgers kwamen niet bij tijd,
En toen hoplieten samenschoolden,
Was men dor schurken spoor reeds kwijt.
Was 't daarom, dat ze in 't rondedoolden,
Timark en Kefis, gistren nacht?
Ze hoopten wis tot hier te raken,
Vermoordend heel de trouwe wacht;
Ze hadden u dan willen schaken
Mijn dochterken zoo lief, zoo zacht... (kust haar op het voorhoofd, met vaderlijken trots).
| |
2e Tooneel
(Op Timark, gekleed als een welstellend burger, die binnenijlt).
Uw woning is in groot gevaar,
Het volk is vreeslijk opgewonden....
| |
| |
Maar heeft het u naar hier gezonden?
Neen, 't zond me niet hierhenen,
Doch 'k wilde u raad en bijstand biên....
O goden, wilt me vleugels leenen
Om daadlijk van dit oord te vliên;.... (tot Timark)
Dit kunt gij toch niet ernstig denken,
Gij, die mijn heil en liefde ontnaamt....
Ik heb geen haar u willen krenken
Gij met de dienaars van 't geweld?
Gij zijt de schuld van al die smarten;
Gij hebt ons hart gepijnd, gekweld,
En weer komt gij ons liefde tarten....
Ben ik geen mooie vrouwe waard?
Ik ben van eedlen burgersbloede
En ben een kamper met het zwaard....
Gij zijt een levensmoede...
Op divans en op kussens malsch
Kunt ge u behaaglijk nedervlijen;
Ge zijt ten ander vreeslijk valsch
En voelt u best bij geile prijen...
Betaamt die taal in uwen mond?
Zeg toch niet zulke lage dingen...
Daar ik maar haat en nijd hier vond,
Kunt ge ook maar zelf het schuim bedwingen...
Mijn hart is Sofroniem verpand;
Het zijn hebt gij vaneengereten...
| |
| |
Ze kan gerust den vondling huwen,
Hij is voorwaar een eêl gemaal!.... (af)
| |
3e Tooneel.
(Op Aristus en Carita)
O goden, 'k lees in zijnen blik,
Dat hij een wraakplan uit zal broeden....
Wees kalm! tot mijnen laatsten snik,
O vader, zal 'k u moedig hoeden..,.
| |
4e Tooneel.
(Er wordt geklopt, rechts.)
Minerva hoed' ons voor die rampen!
Roep ons godin niet roekloos aan!
| |
5e Tooneel
(Op Aristus en Carita; komen binnen Polycarpos en verscheidene mederaadsleden van Milete.)
Ziet gij die menigt ginder staan?
Ze waar reeds tot u opgeklommen;
Als 'k niet zijn weerkomst had beloofd,
Had reeds uw woonstede uitgeglommen....
Van wien is dan de stad beroofd?
Het volk gelijkt een ziedend meer,
Het zal uw woonhuis binnenspoelen;
Paneelen, pijlers rukt het neer,
Zoo gij geen medelij wilt voelen... (Het volk huilt; men hoort ‘Aristus’ ‘Minerva’ en ‘Sofroniem’ onder die kreten.)
| |
| |
'k Verklaar, dat ik u niet begrijp
En 't recht des volks niet heb geschonden...
Welnu, het is voor opstand rijp,
En al zijn driften zijn ontbonden:
Geef aan Milete 't beeld terug,
Minerva's beeld, der stede ontstolen...
Als ik het had, ik gaf het vlug..
Aan Sofroniem, is niet voltooid... (Carita, die eerst angstig heeft toegekeken, heldert op van blijdschap.)
Och roep hem weer naar deze gouwen...
Neen, dat niet, neen, o dat niet nooit!
Welnu, dan zal het u zóó rouwen....
De stad wordt langer niet beschermd;
Ze kan niet op haar schutsgeest bouwen,
Dies zij om haar godinne kermt....
We laten er een mooier beelden
Dan Sofroniem er ooit een schiep...
Als de Milezers het maar veelden...
Ik wed, dat heden niemand sliep;
En zoo dit waken, heele nachten,
Op loer naar onraad en geweld,
Ons beste en gaafste legerkrachten
Weldra niet heeft terneergeveld...
Ook waarom dralen? 't volk wil ruste
Alleen gegund door trouw in 't beeld,
Zoo niet, blijft lang nog deze kuste
Door twist en tweedracht diep verdeeld!
Och vader, mocht ik ook eens spreken!
| |
| |
Welaan, laat hooren uwe stem,
Al zal ik nooit mijn woord verbreken... (Het volk roept duidelijk ‘Sofroniem’
Het volk vraagt hèm, het zegent hèm....
(haar met spijt eerst aanstarend en dan op zij gaande)
O doemnis! zoo te moeten kiezen,
Ofwel zijn kind ofwel zijn volk;
Ik zal mijn dochterken verliezen,
Zooniet vergaan wij in den kolk
Van burgeroorlog en van twisten.... (Vertwijfelend het hoofd schuddend.)
O goden, welk een wreede keus
- 't Is of de goden het niet wisten -
Gij oplegt aan een grijzen vader,
Die steeds 't ariston koos tot leus
En liefde land en kind te gader.
Dies moet gij morgen hom gaan halen...
Carita, hoor en zie! (Lokt Aristus en Carita naar ‘t venster, waar ‘t volk steeds betoogt.)
Mijn meisje kan ik niet verwijzen
Om Thracië's gouwen als een hond
Het middel, dat ik even vond
Om Sofroniem terug te voeren....
Wanneer Aurora's roze hand
De gulden poorten zal beroeren,
| |
| |
Dan is 't, dat ik den steven neem.
Twee kloeke roeiers op den boege
En twee aan 't roer van ons trireem
Geleiden ons reeds met den vroege,
Naar 't oord, waar hij zich thans bevindt....
Geleidt gij dan mijn dierbaar kind?
Geen onheil zal haar overkomen....
Het offer geldt mijn vaderstad....
O vader, wil niet langer schromen....
Luik toch mijn brekende oogen toe,
Mijn kind, ik ben een wankle grijze.
Mijn vader, wees een held, een wijze
Ik ben zoo oud, zoo levensmoe...
Och blijf niet van mijn stervenssponde;
Uw stem als die der filomelen
Doorklingel mijne laatste stonde...
Dat alles moogt gij van me velen...
Voorwaar, doch weet, mijn trouwe vriend,
Dat, wie door kunstgloed deze stranden,
Dees vaderstad heeft trouw gediend,
Een weerde zoon is van dees landen...
De fraaiste kroon omkrans zijn slapen,
Hem wordt de mooiste bruid tot vrouw;
Hij wint de volksgunst niet door 't wapen,
Zijn kunst verdrijft eens ramp en rouw...
| |
6e Tooneel
(Het volk beukt legen de muren en deuren en verschijnt dreigend aan den ingang)
O volk, gedoog, dat eene maagd
De stem verheffe tot u lieden...
Jawel, zie hoe het ons behaagt,
We komen u ons hulpe bieden...
| |
| |
Wat zegt gij daar, gij, die een list
Wilt bergen onder mooie woorden?
Gij gaat niet meê, reeds lange wist
Carita, wie dees gouwen stoorden,
Wanneer het woord dient om te zingen,
Dos dichters woord, gezegend woord;
Wanneer het snoodheid wil verdringen,
Het word' gehuldigd en verhoord;
Maar als het burgers op wil ruien
En on weêr broeit en donderbuien,
Den staat tot scha, den mensch tot schand,
Beklagenswaard is dan het land.
Gij waart de menners van het volk,
Maar nu word ik zijn tolk,
En 't zal zijn heil niet meer verbeiden.
Gij zijt een veinzer, die de boot
Zoudt kantlen doen met al zijn schatten;
U laten meegaan waar den dood
In al ons goedige armen vatten....
Carita heil! gij zult ons helpen;
Wij nomen geen spions aan boord.
Ja, 'k wil uw aller wonde stelpen...
Carita redt heur vaderstede
En brengt Minerva met ons mede.
Behouden naar dees gouden kusten,
Waar Ionia's vaadren rusten!
Einde van het Tweede Tafereel.
|
|