Onze Stam. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGuido Gezelle. (Vervolg)Wat de meening van Van Langen dock betreft, niet iedereen kan haar onvoorwaardelijk bijtreden. Zij schijnt me eerder eene persoonlijke overtuiging te zijn dan de uitdrukking van een meer algemeen gevoelen. Gezelle is een lyrieker: op dit punt kan men hem vergelijken met Vondel maar verder ook gaat de gelijkenis niet; de dichter der Altaargeheimenissen was ook nog een epieker en een dramatieker. Critici doorgaans hebben vrij uiteenloopende oordeelen: begrip, smaak en gevoel toch zijn zóó verschillend bij ieder individu dat, buiten enkele bijpunten, hunne denkwijzen niet tot overeenstemming zijn te brengen. Ook, geen tijdgenoot kan, van nu af, de plaats aanwijzen, die Gezelle, in de letterkunde, aannemen zal. Wij zijn min of meer onbevoegd, of liever wij staan te dicht bij hem, bij éen tijdstip; onze passiën spreken te luid in ons, wij laten ons mederukken door ijverzucht of dweeperij, geleid in dezen of genen zin, ons begrip wordt er door verduisterd, ons oordeel er door vervalscht. De tijd is 't, die iedere plaats aanwijst! Dit neemt echter niet weg, dat er tusschen de tijdgenooten bevoegde kunstrechters kunnen oprijzen - mannen bewust van hunne taak als van eene zending, bezield met echten kunstzin, die niet vitten, niet afbreken, maar wel beschouwen, stap op stap den kunstenaar volgen, aanstippen | |
[pagina 44]
| |
elk nieuw feit dat hem hooger opvoert en zijne kunst en dichter brengt tot volmaaktheid - hun oordeel zal des te meer waarde hebben voor de nakomelingschap, als het samenvalt met hare uitspraak, en, in 't dankbaar aandenken der komende geslachten, zullen de namen van die kunstrechters voortleven, onafscheidbaar verbonden aan dien des kunstenaars, wiens persoonlijkheid zij zoo wel wisten te vatten en voor wiens kunst zij hun tijdgenooten ter bewondering opriepen. Gezelle geeft de nieuwste richting aan in de letterkunde in Vlaanderen, aan de zoogezegde ‘Jongere School’ die heel en al staat buiten den invloed der Westvlaamsche schole. Gezelle is voor de auteurs der nieuwe richting een symbool geworden. Gezelle's kunst is de Kunst. Daarbuiten bestaat niets. Onzin! Is excluvisme in de kunst mogelijk? Kunst ondergaat evolutie. Kunst is niet te bepalen door eene vaste formule. De Kunstenaar om zijn niet te verzadigen zucht tot vertolken van het schoone, te voldoen, zoekt naar nieuwe formulen en techniek. Van éen kunst, een bepaalde kunst kan geen spraak zijn. Schilder - beeldhouw - toonkunst geven nieuwe richtingen aan (in de schilderkunsi het impressionnisme, het luminisme, in de muziek het wagnerisme). Gezelle's kunst is dus niet de Kunst; ze is enkel eene uiting ervan, eene richting tusschen de vele stroomingen op lettergebied. Elke richting, iedere school heeft hare waarde, niet allerminst deze van Gezelle, doch besluiten in algemeenen zin: de kunst van Gezelle is de kunst, is meer dan overdreven verheerlijking. Na Holland verovert de Jongere School stilaan Vlaanderen; en officieele instellingen als de Jurys gelast met het toekennen van den vijfjaarlijkschen prijs kunnen zich aan haren invloed niet onttrekken, en aan de twee hoofdmannen Gezelle en Streuvels werd de prijs toegewezen voor het tiende en elfde tijdvak. Ik houd het niet met die zoogezegde woordkunstenaars, die ons Nedederlandsch geweld aandoen, den zinsbouw ver- | |
[pagina 45]
| |
wringen, woorden aaneenlijmen; die zondigen tegen het taaleigen, die uit vrees, alledaagsch en banaal te schijnen, u een taaltje schrijven en zinnen draaien zoo raadselachtig als een rebus. Heel iets anders is het gebruik, dat berust op een verdedigbaar princiep van Westvlaamsche woorden; die toch zijn ons niet raadselachtig, noch gestoken in een zak, waarin ze niet meer te herkennen zijn; die zijn ons overbekend en één met ons innerlijke wezen, die zijn als 't ware met en in ons vergroeid. Waarom en voor wien zouden wij die woorden moeten uit de taal weren, ze verschoppen, enkel omdat zij niet gewoordenboekt staan, en door onze eeuwenlange geestesafzondering met het Noorden, te loor zijn gegaan? Ik geloof niet dat nu het vlaamsch zoo krachtig opborrelt, éen Vlaming tot die opoffering bereid is. * * * Gezelle's eerste werk kwam van de pers in 1858. Het was getiteld - Dichtoefeningen - Wat moeten we denken van den titel, dien de schrijver gaf aan zijnen eersten bundel? Was het met inzicht, uit christelijken ootmoed, was het uit verregaande priesterlijke nederigheid, dat hij dien bescheiden titel uitkoos voor zijn boek? ‘Dichtoefeningen,’ dat woord toch, bijaldien het niet vóór onzen geest doet oprijzen de gedachte aan inferioriteit, bijaldien het ons niet doet denken aan middel matigheid, doet bij den lezer het gevoelen ontstaan van de pogingen eens dichters, zich zijner krachten niet zelfbewust. Oefeningen! Dat woord roept voor den geest werk tot bekwamen, tot verkrijgen van vereischte kunstvaardigheid. Talent oefent zich, bekwaamt zich! Genie schept! Gezelle van den beginne zijner dichterlijke loopbaan gevoelde dus niet het vermogen tot scheppen; hij was zich niet bewust van die niet te dooven, niet te smoren, overal uitstaande vlam van het genie. Meer nog, moeten wij naar de letter opvatten zijne verkla- | |
[pagina 46]
| |
ring uit de voorrede der ‘Dichtoefeningen’? hij geloofde zich vast niet een dichter bij Gods genade. Hoor het hem verklaren ‘Oefeningen zijn het en pogingen, onvoldoende genoeg, 't is waar, maar toch goed van meeninge en oprecht van inzicht, om het aanschouwen van natuurlijke, zedelijke en christelijke schoonheid, dat uwe en mijne ziele voorenzweeft, zoo getrouw als 't zijn kan, in onze tale en mondsprake af te schetsen en te verbeelden’. Bij het verschijnen van ‘gedichten, gezangen, gebeden’ moet hem echter die bekentenis van het hart. ‘En durft gij mij van dichten spreken,
die nimmer zijt in staat
twee reken
te rijmen dat het gaat!
Het dichten is van God gegeven,
maar niet aan elk ende een in 't leven;
de Kunste is niet gemeen’.
Zoo de verklaring van 1858 hem ernst is geweest, bewijst het ‘En durft gij mij’ dat het gevoel van het - dichter zijn - bij hem, is gerijpt tot volledig bewustzijn. Het werk van Gezelle is van een kloek, zich door eigen middelen ontwikkelend dichterstemperament. Zijn dichtkunst is plastisch zoowel in uitdrukking als in rythmus, voor het oog, door den sterken indruk van 't geziene, 't passend weergeven in 't uitgedrukte beeld; voor het oor, door den juist treffenden toon, de klankenweelde in zijn woord. Gezelle's ziel ligt geheel en gansch in zijn werk veropenbaard. Hij heeft er in uitgestort, in onvervalschte klanken, zijn gansche wezen, met zijne dagen van droefheid en bewolkt zijn, met zijne uren van blijheid en warme zonnestralen. Bij hem ligt gelijk men zegt - het hart op de hand. - Ronduit en rechtzinnig bekent hij: | |
[pagina 47]
| |
‘Hetgeen ik niet uitgeve en
hebbe ik niet in,
wie zal mij dat wijten te schanden?
Mijn herte en mijn tale, mijn
zede en mijn zin,
't is al zoo van buiten, 't is
al zoo van bin:
't ligt alles daar bloot op mijn handen!’
Gezelle geniet zijn dichterlijkheid! Dichten is hem een wellust, met ziel en zin geeft hij er zich aan over en getuigt met ware zelfvoldoening, hoe licht hem het versifieeren valt, als de penne Vaart op het gladde papier,
in de hand, die haar voert,
en die zelf door een ziele gevoerd wordt!
Dichten is hem ook verlichting; want het geeft afleiding aan zijn terneergedrukte ziel. ‘O Dichtergeest, van wat al banden
hebt gij mij, armen knecht, verlost,
en, uit uw' handen,
wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost!’ Aan zijn gebroken hart, geeft dichten de noodige sterkte, verder den last des levens te dragen. ‘Gij godlijk wezen doet mij leven
waar menig ander sterven zou’.
Leed en geloof, dat is heel het leven van Gezelle. Zijn leed, zijn geloof ook, omvatten heel zijn dichterlijken arbeid. Zijn leed! hij stort het reeds uit in ‘Dichtoefeningen.’ Zijn geloof! gansch zijn werk doorademt het! Niet het minst nog in de donkere dagen zijns levens, gelijk hij er zoovele heeft gekend stort zijn dichtergevoel zich uit, | |
[pagina 48]
| |
met zijn leed, in zoo menig klaagdicht, nu eens stille, o zoo stille, en ingehouden als een zacht verwijt, dan scherper klagend met biltere stemme, om over te gaan in nokken van opgekropt zielewee of losbrekend in een kroel der vertwijfeling, ontrukt aan een, tegen 't noodlot of tegen de menschen. in opstand komend gemoed, zijn eigen onmacht te gevoelen. Hier leven wij een brok leven mee uit het leven van den dichter, gelijk ik met eenige uittreksels zal aantoonen. De droeve toon klinkt alree, als hij dicht van den Wilgeboom: ‘maar wel droefheid, zwaar en bitter,
weegt mijn takken naar den vloed.
Daarom zucht ik, daarom steile ik,
daarom, neergebogen, ween ik.’
En dat droeve zuchten, dat stille weenen wordt, in het ‘o 't ruischen van het ranke riet’ eene diepe bange klacht van zieleleed. ‘O! 't ruischen van het ranke riet
Weêrgalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome 't voor uw voet,
gij, die ons beiden leven doet!
o Gij, die zelfs de kranke taal
bemint van eenen rieten staal,
verwerp toch ook mijn klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!’Ga naar voetnoot(1)
In de ‘Beltrommel’ samensprake tusschen den engel en de bedroefde ziel is het gemoed vol en loopt het over van bitterheid. ‘Laat mij droef en treurig wezen,
niemand zal mij ooit genezen,
diepe ligt de wonde, dáár,
zwijg en laat mij, laat mij....
| |
[pagina 49]
| |
Blauwe wolken, groene weiden,
geene en kan ik lijden, beiden:
zwart is alles rondom mij,
zwart is alles....
Die bitsige tale geeft wonderjuist weer don doorstanen gemoedstoestand des dichters: zwaarmoedigheid tot zwartgalligheid toe. In latere jaren wordt het nog benauwder om dat lijdend hart en de bitterheid van vroeger gaat over tot vertwijfeldheid, hiertoe gedreven, door buiten waartschen last en binnen waardsche ellende. En dit gebed rolt hem van de lippen, zóo almachtig grootsch, zoo overweldigende van gevoel, zóo menschelijk zwak, zóo hulpbehoevend en smeekend tevens. ‘Gij badt op eenen berg alleen,
en... Jesu, ik en vind er geen,
waar 'k hoog genoeg kan klimmen
om U alleen te vinden:
de wereld wilt (sic) mij achterna,
alwaar ik ga
of sta
of ooit mijn oogen sla;
en arm als ik en is er geen,
geen een,
die nood hebbe en niet klagen kan;
die honger, en niet vragen kan,
hoe zeer het doet!
o leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet’
Nog is de kelk des lijdens, dien men hem voorzet, niet leeggedronken; dat gewonde hart zal tot brekens toe, gefolterd worden en uit zijne hijgende, naar asem snakkende, van wee snokkende borst, ontwringt zich die klacht, zoo diep als zijn leed zelve, waarin zich samenhoopen met zijne ellende en zijne hulpeloosheid de jarenlang saamgepakte gal en bitterheid zijns gemoeds. | |
[pagina 50]
| |
‘Zoo ellendig zijn,
en geen zonneschijn
ooit mijn huis instralen;
nooit geen asem halen,
dat 't geen wee en doet!
Roert mij hand of voet
iemand... tieren! Willen
en niet kunnen stillen,
Ai mij! deze pijn!
Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en
zoo ellendig zijn!’
Dit herhaalde ach! en... ach... vereischte van de longen eene pijnlijke inspanning,'t is na elkeen dier verzuchtingen, alsof men den adem kwijt is. Dit vers schildert dan ook wonderbaar een staat van uitputting. Hier gevoelt men dat de grens der menschenkrachten is bereikt. We gevoelen ons geroerd tot in't diepste van ons wezen maar, ook, o zoo klein gevoelen we ons tegenover die zee van weedom. Die jammerkreten, we zouden ze willen onderdrukken, reeds, na het ‘gij badt op een berg’ onder woorden van troost en opbeuring, maar schrikken terug voor nog grievender kreten, uitgelokt door een overmaat van leed, in het ‘zoo ellendig zijn’ en de bemoedigende woorden blijven ons in de keel. Ja, tot troosten, tot lenigen van die smart gevoelen we ons niet in staat, evenmin, als Hugo Verriest, de vriend en de geestverwant van Gezelle zulks doen kan, alswanneer hij getuigt: ‘- ik heb bij hem gezeten zonder 'n woord, en door mijn bijzijn alleen troost gegeven, om dan zwijgend heen te gaan met 'n enkelen handdruk.’ Bij zoo 'n groote zielsellende staat men eerbiedig stil! Zoo 'n leed lenigt zich in het diepe van het leed zelve of door de alles troostende en opbeurende kracht van het geloof. En, zijn geloof is hem de lichtstraal in de duisterheid zijner ziel. | |
[pagina 51]
| |
‘Een, aan 't kruis gevest’
leed meer nog, en
‘Hij en klaagde niet!’
Het voorbeeld van zijn goddelijken Meester is als een balsem voor de wonde zijns harten. En het gebed! Het is sterkte en ‘- - - als 't lijden doet flauw zijn, onsterfelijk lavend geslorp!’ Bidden zal hem opbeuren, kracht geven, kalmte storten in zijne geschokte ziel.... Alb. Helsmoortel. |
|