Onze Stam. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Guido GezelleGa naar voetnoot(1)Geen naam, als die van Guido Gezelle, die door de vlaamsche letterwereld, éénstemmiger wordt doodgezwegen, gegedurende zijn leven; nu, hij ten grave is gedaald, geen naam, die meer pennen in beweging brengt! Veertig jaren lang, van 1858, jaar in hetwelk zijn eerste werk ‘Dichtoefeningen’ het licht zag, tot 't jaar 1899, wanneer hij stierf, scheen doodzwijgen het ordewoord, en, waar de critiek moeilijk het stilzwijgen bewaren kon, kreet men Gezelle's kunst voor onbegrijpelijk en hemzelf voor particularist uit.Ga naar voetnoot(2) Nogtans, het was niet zoozeer zijne kunst zelve, die men hekelde als wel 't middel, om die kunst te vertolken. En evenwel dáár lag het hem juist, want het particularism was het sterkst één met Gezelle's individualiteit en dus ook de best passende vorm om zijne gedachten uit te beelden. Doch daarmeê hield men geene rekening. Men achtte het particularism een gevaar, voor de met zooveel moeite tot stand gebrachte eenheid van taal, en gansch de letterwereld keerde zich als éen man tegen Gezelle. Zijn revolutionnair optreden rekende men hem als eene misdaad aan, en daarvoor heeft hij geboet zijn heele leven lang. Zelfs zijn dood heeft niet alle vijandschap gestild. Er zijn nog onverzoenbaren, en een verwijderde echo der polemiek uit vroegere dagen vinden wij terug in een necrologisch artikel van een Weekblad verschenen eenige dagen na de teraardbestelling van den Meester, dat besluit als volgt ‘- - - en met hem wordt voor altijd begraven het Westvlaamsch taalparticularism, die pastoorsbeweging, door hem in het leven geroepen en waarvan hij immer de ziel is gebleven.’ | |
[pagina 21]
| |
Het letterkundig Vlaanderen kon niet instemmen met het streven van Gezelle uit oorzaak dat, bijaldien zijne bemoeienis mocht gelukken, zij ten gevolge zou hebben het vlaamsche volk af te zonderen, het te onttrekken aan den invloed der Noord - Nederlandsche beschaving, waarin de baanbrekers onzer herwordende letterkunde Vlaanderen wilden doen opgaan. Gezelle echter oordeelde, dat het beter was voor zijn volk, een grooten stap achteruit te gaan en weder te keeren tot de dichters der middeleeuwen, Van Maerlant, Ruysbroec, en anderen, als tot de oorspronkelijke bron van 's volks taalgenie, en van die schrijverstraditie overnemen waarop hunne kunst berust, zoodoende het Verleden aan het Heden verbinden en door het geleidelijk ontwikkelen onzer letterkunde, de leemte, de gaping aanvullen, die drie eeuwen stilstand, sedert Marnix, in onze intellectueele vorming hadden teweeggebracht.Ga naar voetnoot(1) Immers, in het prospectus zijner ‘Dichtoefeningen’ verklaart hij ‘Bij het werken daaraan heb ik liefst naar oude Vlaamsche dichters opgezien, en zoo vele mogelijk die tale gebruikt, die bij Maerlant en anderen te boeke staat en die, God lof, alhier nog levende gehoord en gesproken wordt. En wat verder in zijne - Verantwoordinge - “Indien nu” de oude letterkundige voortbrengsels uitgegeven en, janagemaakt worden om iets, 't is toch wel om den hedendaagschen stijl er aan te toetsen en te verbeteren.’ Met ziet het, Gezelle streefde er naar, de schrijftaal nader te brengen tot de volkstaal. In hoeverre die poging al dan niet overeenkwam met het welbegrepen belang onzer taal- en volkstoestanden, zal ik niet nader onderzooken. De kritiek echter oordeelde het streven van Gezelle een kwaad, waardoor ons volk verstandelijk zou ten onder gaan. | |
[pagina 22]
| |
Wat stond haar te doen over? Gezelle's werken bespreken, hem doen kennen, ruchtbaarheid maken rond zijn naam, de aandacht trekken op hem en de beweging, die hij voorstond! Neen, dat ging niet! Het was hoofdzaak, dat Gezelle onbekend bleef, wilde zij het onkruid van het particularism niet weelderig zien opschieten.Ga naar voetnoot(1) De kritiek nam aan de eenige aanneemlijke houding: ze zweeg hem dood. Zijne werken werden met een algemeen woord of met eene kwaadaardige zinspeling misprijzend naar den rommelzolder verwezen. Evenwel, men moge anderer schoon loochenen, de ware verdienste wreekt zich altijd, 't zij eindelijk de tijdgenooten meer rechtvaardig haar erkennen, 't zij de nakomelingschap haar hulde doe. En het werk van Gezelle komt boven, omdat het schoon is en ook omdat de omstandigheden meebrengen, dat het zoo moet. Het zelfbewuste Vlaanderen van heden wil in de zuivere beschaafde taal iets invoeren van eigen bodem, het wil zich erkennen in het algemeen Nederlandsch en Gezelle, wiens heele streven uitgaat van dit beginsel, treedt nu in 't volle licht. De jongere school, zoo nauw in voeling met Gezelle, brengt Vlaanderen en Holland dichter bij elkander, dan ooit de mannen uit het eerste tijdvak onzer letterkunde na 1830 hebben kunnen doen; zoo dicht zeg ik, dat de geschriften van Streuvels, Teirlinck, en zoovelen meer de hollandsche critiekers artikelen in de pen geven als dit, verschenen in - Elzeviers Maandschrift - waaruit ik een uittreksel laat volgen | |
[pagina 23]
| |
‘Wij kunnen ons waarlijk niet genoeg verheugen over de aanzienlijke versterking, die onze litteratuur sinds 1890 - want ook Gezelle, Verriest en Rodenbach waren hier niet vroeger bekend, in steeds breeder stroom uit het zuiden van Groot-Nederland, uit Vlaanderen, toegroeien komt. Het is niet alleen onze rijkdom, het is ook onze macht, die daardoor wast, ik bedoel niet de politieke, nog minder de krijgsmacht, maar die meest reëele en hoogste macht, het overwicht eener volksziel. De tijd schijnt geen lange eeuwen meer ver, waarin de Nederlandsche als een der rijkste en meest ontwikkelde talen rijk in woorden, rijk ook in literatuur - zich naast het Engelsch, het Fransch het Duitsch, het Noorsch, het Italiaansch, aan de volkeren ter bestudeering op dringen zal... Zou wel ooit Noord-Nederland alleen, tot zulk een machtsontwikkeling in staat zijn geweest? Wij mogen het betwijfelen; zijn wij niet al te klein in getal? De opbloei van den vlaamschen geest was noodig om ons te versterken. Niet Vlaanderen, maar ook niet Holland alleen, Groot-Nederland!’ Nu die zinsnede getrokken uit een artikel der XXste Eeuw - ‘En nog merkwaardiger wordt dit elkaar vinden gemaakt, door dat de eene stam was blijven staan op een vroeger stadium, zoowel des geestes als der taal, een stadium door de andere helft lang verlaten, maar daarom niet overwonnen, integendeel door velen zelfs teruggewenscht, zoodat wij Hollanders als het ware ons zelven in een jeugdiger, frisscher toestand hebben teruggevonden.’ Dit is beteekenisvol. Doch van het bijzondere mag men niet besluiten tot het algemeene, want niet alle hollandsche schrijvers treden onvoorwaardelijk deze zienswijze bij, getuige Taco de Beer in ‘Noord en Zuid’ maartnummer van 1903. ‘Gij wilt u de onsterfelijkheid en veel honorarium verwerven met novellen te schrijven in eene taal, die zeer weinigen kunnen lezen. Westvlaamsch dat verstaat niemand. En komen er te vele Westvlaamsche novellen dan blijft u nog het “flamand de France” over, de omstreken van Duinkerken leveren u de stof. Ik zou wenschen die schrijvers te hooren spreken. Ik twijfel of | |
[pagina 24]
| |
ze spreken zooals ze schrijven. Ik houd het er voor, dat zij een taaltje schrijven voor die gelegenheid gemaakt, alleen om wat anders te geven dan anderen en de aandacht te trekken.’ Doch om het even, Gezelle had één ongelijk: hij was zijn tijd vooruit. De jonge Vlaamsche school van na de jaren 80 zou de eerherstelling mede brengen van den lang Miskende! In ‘Van Nu en Straks’ maart 1896, wordt Gezelle geheeten door A. Vermeylen ‘De zuiverste en oorspronkelijkste stem, die ooit over Vlaanderen klonk;’ en in den eersten jaargang van ‘Vlaanderen’ verwijst Vermeylen naar zijn artikel van 1896 zeggende ‘Door “Van nu en straks” werd Gezelle voor de eerste maal (Maart 1896) als de grootste Nederlandsche dichter erkend en gewroken.’ Doch, vele jaren voordien reeds, klaagde Albrecht Rodenbach het onrecht aan, waaronder de dichter van Kerkhofblommen leed, en daarover is de voorrede van ‘Gudrun’ bijzonder leerrijk. En ook, het was dezelfde A. Rodenbach, die Gezelle bekend maakte, buiten zijn klein westvlaamsch wereldje, in de geleerde kringen der Leuvensche Hoogeschool en dáar Gezelle veropenbaarde aan Pol de Mont, die in latere jaren op zijne beurt, in het - Tweemaandelijks Tijdschrift -, de aandacht riep van het geletterde Noorden op den priester - dichter. Zoo hevig de vooringenomenheid van voordezen, zóo groot is de waardeering van heden! Wie gisteren nog geringschattend Gezelle's naam uitsprak, dweept vandaag met dien naam en buigt er voor ter neer! Voorwaar, de menschelijke natuur is vol tegenstrijdigheid! 't spreekwoord - de uitersten raken elkander - wordt, in dezen, ten volle bewaarheid. Kan er scherper tegenstelling dan die vervat in de woorden: Verguizen, Verafgoden! Zóo het streng, afkeurend oordeel van Heremans in het Nederlandsch Tijdschrift jaargang 1863, over den bundel - Gedichten, Gezangen en Geboden - waarin hij meent Gezelle, onmacht, slechten smaak, bekrompen provincialisme en revolutionnaire metriek te moeten verwijten. | |
[pagina 25]
| |
En dan het lof tuitend artikel dat, Prosper Van Langendonck in 't tijdschrift - Vlaanderen - jaargang 1903, liet verschijnen! Stelt hij daarin niet Gezelle op de zelfde hoogte als Vondel, dien reus der Nederlandsche letteren? Ik citeer: ‘In heel de Nederlandsche litteratuur bestaan maar twee figuren, die het beeld van den grooten dichter, van den Dichter verwezenlijken: Vondel en Gezelle. Anderen kwamen het nabij, doch slechts op afstand, zooals bijvoorbeeld Bilderdijk en Van Duyse.’ Het oordeel van Van Langendonck verbindt, voorzeker, niemand dan hem zelf: het is geen axioma. Even min, moet en we instemmen met de meening van Vermeylenals wanneer hij Gezelle noemt ‘ons aller meester’ en minachtend op zijde schuift al diegenen, die voor Gezelle of gelijktijdig met hem hier zingende of schrijvende waren. Die vijandschap der jongeren tegenover de ouderen teekent zich scherp en scherper af. Alle vroegere werk, het en deugt niet volgens hen; de nieuwere school, alleen, verkondigt het zaligmakend woord. Volgens hen moet Gezelle aanzien worden als het uitgangspunt der literaire beweging in Vlaanderen. Met en af Gezelle bestaat eene vlaamsche letterkunde en wie niet Gezelliaansch en is kan nooit een Meester worden. En de jeugd, die dit alles leest in tijdschriften en dagbladen en ondervindt, hoe dag aan dag de bijval der jongeren stijgt, zal zich meer en meer doordringen van hun superioriteit en weldra beginnen twijfelen aan de degelijkheid van het werk der oudere schrijvers. Als we niet gaan oppassen, zal het onrecht tegenover Gezelle gepleegd zich hernieuwen ten opzichte van een Conscience, een Ledeganck, een Van Beers, een de Geyter, een Pol de Mont, en anderen nog. Met kracht verheffen wij ons dan ook tegen diegenen, welke die grootsche figuren willen aanraken en afwerpen van het voetstuk, waarop zij in ons letterkundig Phanteon verheven staan. Dat de Nieuwescholers Gezelle huldigen als - hun aller meester - is hun recht. Maar dat ze, in Gods naam, hun meening niet anderen opdringen, een meening zelfs niet al te juist, | |
[pagina 26]
| |
want, volgens Vermeylen's verklaringzelve, is Gezelle van geen invloed geweest op de bijzonderste medewerkers van ‘Van Nu en Straks.’ A. Helsmoortel
(wordt voortgezet) |
|