Onze Stam. Jaargang 1907(1907)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Uit een Klavertje Sonnetten. En meen' gen zoelen zomernacht, als aan 't azuur de sterren blonken, heb ik aan 't strand soms doorgebracht, waar duizend lijze stemmen klonken. Het windje zong z'n droeve klacht; de zee, in angst en rust gezonken, ze droomde luid, als weeldedronken van zooveel maan- en sterreppracht. En in m'n droefheid zong ik mee, als om m'n diepe smart te sussen, die borlend uit m'n harte steeg. Doch, niets ik tot m'n laafnis kreeg, dan 't windje, dat m'n wang kwam kussen, dan 't heimlijk ruischen van de zee.... Eenzaamheid! 'k Loop rustig langs het stille strand, door maneschijn omgeven. - De golfjes sterven weg op 't zand, waar zachte droomen zweven. - Hun zacht geklots in 't stervensuur is schijnbaar, 't nare zuchten. Zoo sterft ook langzaam 't levensvuur in doodstille avondluchten. Ik leg me in 't mollig duin ter rust, door windgekreun omgeven, dat mat en moe ter stille kust in 't ruischend gras komt sneven. 't Wordt alles stil en stom en loom; de mane schijnt nog immer. 'k Droom zacht, heel zacht, een schoonen droom, dien droom, 'k vergeet hem nimmer! O. Sluyskens. Vorige Volgende