Onze Stam. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Onze Stam– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| ||||||||
Het beeld
|
ARISTUS,Ga naar voetnoot(1) raadslid te Milete. |
CARITA, zijne dochter. |
SOFRONIEM, leerling van Praxiteles. |
TIMARK, ) zonen van Praxiteles |
KEFIS, ) zonen van Praxiteles |
POLYCARPOS, raadslid te Milete. |
EEN DICHTER, Priesters, Raadsleden, Burgers, Vrouwen en Kinderen. |
De handeling grijpt plaats te Milete in Ionië en in Thracië, in de 4e eeuw vóór J.C.
[pagina 12]
Ie Tafereel
Hel tooneel verbeeldt rechtover den tempel van Milete, eene ruime overdekte werkplaats van den beeldhouwer Sofroniem. Achter den tempel, is de blauwe zeespiegel, links en rechts zichtbaar door den ingang. Op voorgrond, staat Sofroniem, de leerling van Praxiteles; hij heeft in de linkerhand, een beitel; in de rechter, eene boetseernaald. Sofroniem is een flinkgebonwde Grieksche jongeling, gespierd door het spel en door het schijfwerpen. Hij draagt een linnen chiton; over den chiton, doet hij gewoonlijk een diploïs, die nu op een stoel ligt, in den achtergrond.
1e Tooneel (Op Sofroniem)
Sofroniem
Treed uit mijn handen,
O beeld van schoonheid, ideaal,
Zooals 'k u levend, in dees landen
Voor 't eerste zag in morgenpraal....
O 'k wou, in zalig, zoet verrukken,
't Bezielend leven in u drukken....
2e Tooneel
In den achtergrond verschijnen Timark en Kefis, de zonen van Praxiteles. Hun vader kon nooit iets goeds uit hen erlangen.)
Kefis
Gegroet! hoe vaart gij? best?
Dat ziet men, mollig kuiken,
Eens vet gek weekt in vaders nest....
Sofroniem
Hij, wien ik de oogen toe mocht luiken,
Uw vader, thans bij onze goden,
Gaf mij zijn lessen duur als goud;
Toen hij me bij zich heeft ontboden,
Trof hij geen ziele marmerkoud,
Als die van zijn bekrompen zonen!
O 'k ben hem innig-dankbaar vast,
[pagina 13]
Daar hij me schonk die enkle kronen....
‘Uit u is't, dat een kunstnaar wast,
Dies wordt u hartlijk dit geschonken....’
De zonne zonk in d'Ocaan
En ook zijn oog had uitgeblonken;
Hij stierf, en mijn zoo heet getraan
Viel dropplend op zijn sneeuwen lokken....
Timark (ietwat ontroerd; op de vermoeide wezenstrekken van Kefis, niets dan onverschilligheid).
We kwamen niet om hier te nokken....
Kefis
Talenten vragen wij, talent!
Alleen het geld is u bekend!...
Ik heb er geen, aristocraten,
En hadde ik er, aan uwe bend
Van schuimers en van onverlaten
En gaf ik er voorwaar toch geen!
Kefis
Welnu dan, leen!
Sofroniem
Ik kan niet, al ben ik toch rijk....
Timark
Ondankbaar, zwart-ondankbaar wezen!
Sofroniem
Al was ik armer nog voordezen,
Toch baad ik in geen vloed van goud;
Ik heb geen koffers vol met schijven,
Maar dit heeft mij nog nooit gerouwd,
En 'k wou zoo blijven....
Een oorbeeld steeg op uit de zee,
Als Iris vóór mij opgerezen....
(aan ‘t venster)
Me dunkt, ze daagt ginds op de reeEn zal mijn armoe weer genezen
Timark
(Nijdig)
We kennen reeds aw minsecreet,Maar vóór uw beeld voltooid zal zijn,
Is 't zeker, dat Aristus 't weet,
En gij zult kermen van de pijn
Kefis
Gij noemt zelfs lief, wat ons zou hooren,
Een meisje van zoo' n eedlen bloede,
Gij, jong uit een slavin geboren....
[pagina 14]
Sofroniem
(Met flikkerende oogen en verbleekt gelaat).
Gaat heen, of gij zijt verloren!
(Hij grijpt een beitel en zwaait ermeê; beide jongelingen vluchten. Vanlieverlede, zwoegt zijne borst minder, en hij gaat staan vóór een beeld, het werk van Praxiteles; hij laat mismoedig het hoofd vallen en werpt den beitel op den grond. Langzamerhand, met zachten tred, komt over de openbare plaats, in den achtergrond, de schoone Carita. Zij doet teeken aan haar gevolg, rond den tempel te wandelen. Ze verblindt hem met de handen maar laat hem plotseling los; Sofroniem aarzelt niet en met half omgekeerd hoofd zegt hij beslist)
:
Carita!
3de Tooneel
Carita
Mijn schoone droom.
Sofroniem
Niet ik ben schoon, maar gij zijt 't schoone,
Dat in de Schepping straalt alom,
Gij maged, van wier donzen koone
Ik frischheid drinke als uit een blom,
O Iris, die uit blauwe kolken,
Uw vonkelboog om 't hoofd me spant
En uit mijn brein de donkre wolken
Der droefheid verre henenbant....
Carita
Gij zijt den eik gelijk in 't leven,
Om wien de grilge slingerplant
Heur rankfijne armkens zacht voelt beven,
Wanneer zephyrus vaart door 't land.
Sofroniem
Uw Oosten heeft geen geurge rooken,
Die 'k niet zou branden vóór uw beeld;
Fluweel of zijde (1) niet te krooken
Heeft nooit zoo'n vormen weggeheeld
Carita
Toen ge in de Marathoonsche pleinen
Den gulden beker worstlend wont,
Begon mijn boezem zacht te deinen,
Ik was gewond...
[pagina 15]
'k Bewonderde uwe leenge leden,
O diskobolos-wonderschoon,
Die overheerlijk hadt gestreden
En uit mijn handen kreegt de kroon.
Sofroniem
Als Juno strektet ge uw blanke armen,
Uw sneeuwblanke armen langend uit,
Uw oogengloed kwam mij verwarmen,
Ik zag in u een koningsbruid.
Carita
En als ik later heb vernomen,
Dat gij een kundig kunstnaar waart,
Dan ben ik zelf tot u gekomen,
Gij waart een vorstenkind wel waard.
Sofroniem
Ge zijt geen van ons hetaïren,
Die wulpsch zich kronklen om den man,
Die lichtgebroosd voorbij hem zwieren
Op 't geil gefluit van boschgod Pan.
Sla thans den blik ter zee gericht,
Den boezem golvend van ons liefde,
Een lichten blos op't eêl gezicht,
Dat nooit een rimpelken zelfs griefde.
Voorwaar, 'k begroette nog zoo grage
Aphrodite, die zacht de baren
Ontstijgt en dan heel trage
De weelde schudt van heure haren,
Terwijl de zon een bundel stralen,
Om 't glinstrend voorhoofd heeft gelegd,
En ze op het schuim zich zacht voelt dalen.
Carita
Gij hebt me zòòveel schoons gezegd,
Dat ik mijn hoofd niet meer durf rechten....
Sofroniem
(op haar toe)
Waarom dat opgebonden haar?
Laat golven 't woud van uwe vlechten.
(Carita doet de spange los van ‘t achterhoofd.)
Carita
Al durft de minnaar veel me vragen,
Ik doe het voor den beeldenaar,
[pagina 16]
Opdat de schoonheid op zou dagen
In zijn aanbiddend oogenpaar.
Sofroniem
Diana heeft geen zachtertrekken,
Wen ze achter 't wolkgordijn een wijl,
Wanneer de duifjes rekkebekken,
Hour boge reedt en haren pijl.
Carita
Is dees de taal der fraaie kunsten?
Sofroniem
Och neen! dat is niet manlijk meer;
Welnu, genoeg met liefdegunsten,
En wees Minerva met de speer!
Laat drukken op uw mooie slapen
(neemt een gouden helm en drukt hem op Carita’s hoofd.)
Den helm van Pallas Athéné
(neemt peplos en speer.)
Omklem dees puntig godlijk wapen,
En 't purper hul uw lenden meê...
(Terwijl Sofroniem Carita beschouwt als model, hooren beiden wapengekletter in de verte. Vier hoplieten met speer en gekuifde helmen, komen staan aan den ingang gevolgd door lichter wapenbroeders.)
4e Tooneel
Carita
Welnu, wat is dat? o 'k begin te beven....
Sofroniem
O wees gerust, mijn ziel, mijn leven.
Al mochten alle donders nederkraken....
Carita
En ik zal nooit aan u verzaken,
Ik heb u ééns mijn trouw beloofd....
(De hoplieten, die eerst willen naderen, deinzen nadien achteruit, bij ‘t zien van Carita, die hun toeschijnt als eene echte Minerva; zij begaat echter de onvoorzichtigheid te spreken en neemt haren helm af).
Hoe luidt 't bevel: gevangen of vermoord?
(Sofroniem kijkt verwilderd; hij merkt evenwel achter de krijgers ook de binnensluipende verklikkers Timark en Kefis, die zich verbergen achter de zuilen van den tempel. Hij grijpt zijn beitel en roept):
Dat laag gebroed zal ik eerst treffen,
Welk mij wil slaaf zien en gekoord
[pagina 17]
En met een valsch beweeg van slangen
Zich kronkelt om de pijlers snood,
Doch waakzaam in de zuilengangen
Naar de uitkomst loert, naar mijnen dood.
Die lafheid is niet te beseffen....
Omdat ze van hun vader niet
Verkregen dan onvruchtbre zaden,
Een paar ennuchen op 't gebied
Der kunst zijn, overladen
Ze mij met haat en wrok....
(Hen achternawillend; de hoplieten weerhouden hem).
Welaan! daagt op als in de vlakte,
Komt in de klaarheid, uit uw hok
Ik toon mijn kracht en gij uw zwakte!
5e Tooneel (Op Aristus)
Aristus
(Tot de Hoplieten)
Hoplieten! voert thans uit mijn wil,
De raad heeft Sofroniem verbannen
(overhandigt hem het bevel)
Zoo dooden wij Carita's gril...
(Tot de hoplieten)
Vooruit! en voert hem zeewaarts, mannen!
Carita
(Tot Aristus)
Toch slaat gij nooit ons liefde neêr!
Sofroniem
De goden zenden mij nog weêr....
(Omhelst haar; Airistus is verontwaardigd en wijst naar Sofroniem, dien de soldaten bij den arm nemen; hij laat Carita los, die met de linkerhand het hoofd ondersteunend, op eenen stoel nederzijgt Bij het heengaan, zegt Sofroniem tot Aristus):
Sofroniem
Gij hebt den arm der kunst verlamd,
Gij hebt den roep der min verstramd;
Aan Pallas' beeld hebt gij de hand geslagen,
Milete zal daarom veel rampen dragen!
(Neemt het beeld meê in beide armen):
Carita! Carita!!
[pagina 18]
Carita
O wee!
Aristus
(onverbiddelijk en de hoplieten leidend):
Naar zee!
6e Tooneel
(Op Carita’s Gevolg)
Het Gevolg (Koor)
O wee en wach!
Wat is er dan geschied,
Dat gij met misbaar en verdriet
Naar gindschen oever ziet,
Jonkvrouw Carita?
Carita
Ach!
Het Gevolg
Waarom is Aristus verbeten?
Wat heeft men uw vader misdaan?
Waarom al die tranen en kreten,
Meestresse, kijk ons toch eens aan!...
Carita
(Opstaande en slilaan voortgaande met slependen gang)
Hij is verbannen....
Het Gevolg
(haar achterna)
De goden hebben 't niet gewild,
Ze zijn ons wetten toegedaan;
Daarom zijn zij u niet eens mild
En slaan geen acht op uw getraan.
Uw vader wil geen erfgenamen,
Die niet en zijn van edel bloed;
Een kind mag zoo iets niet beramen,
En daarom is 't, dat gij zoo boet....
Carita
(naar buiten gaande met het gevolg; starend naar zee en met een gil):
Ach! ziet de boot van wal reeds steken...
O 'k voel mijn harte scheuren, breken....
EINDE VAN HET 1e TAFEREEL
Frans. Van den Weghe.
- voetnoot(1)
- Aristus lijkt me welluidender dan Aristos. Regelmatiger zou zijn Aristos, vermits we ook hebben Polycarpos.