| |
| |
| |
Twee Nederlandsche schilders te Parijs: A.G. en Gerard van Velde
Afzijdig van het officiëele en semi-officiëele kunstleven, onafhankelijk, leven te Parijs twee jonge Nederlandsche kunstenaars, die, in stilte, zich rustig en gestadig ontwikkelend, een werk opbouwen, dat in meer dan één opzicht de belangstelling van kenners en minnaars verdient. Het spreekt van zelf dat niemand zich tot nu toe iets van deze schilders, A.G. en G. van Velde, heeft aangetrokken, omdat zij, schuw voor alles wat naar reclame zweemt, geheel opgaande in het eenige wat waarde heeft: het werk, geen lust en geen gelegenheid hebben gevonden den kunsthandel en de kritiek achter na te loopen in de hoop op eenige kruimpjes van de tafels der rijken. En men behoeft ook niets in die richting van deze gesloten, ruige Hollanders te wachten. Heel hun verleden is er borg voor dat zij nooit ‘mondain’ zullen worden of gaan doen, en dat zij daardoor ook de eenige kans op het ijdele succes der mode, dat zooveel talenten in den grond bedorven heeft, angstvallig zullen weten te vermijden.
De Van Velde's zijn voortgekomen uit het ‘vak’, uit het eenvoudige handwerk. Beide zijn huisschilder geweest, beide hebben van jongmaatje af, het verven langzaam aangeleerd, tot zij een perfectie bereikt hadden.
Men moet de beteekenis van zulk een verleden niet onderschatten. En het verwondert mij dikwijls dat er uit dit nobel métier niet méér kunstschilders zijn voorgekomen. Welk een leerschool! Wij hechten tegenwoordig weinig of geen beteekenis meer aan de academische opleiding, omdat de meeste academies, buiten tijd en leven staande, geen ander doel schijnen te hebben, dan om iedere originaliteit, welke zich in jonge menschen natuurlijk wat al te brutaal, te excentrisch en te overdreven uit, systematisch te verdelgen. Maar dat wil niet zeggen, dat wij de beteekenis van een grondige technische kennis voor den kunstenaar onderschatten. Het bezwaar tegen de kunstscholen is dat men er te veel burgerlijke, zinledige ‘aesthetica’ en te weinig eenvoudig, nuchter ‘vak’, te weinig materiëele handgrepen onderwijst.
Op den winkel hebben de Van Velde's geen ‘aesthetica’ geleerd; maar, tot in de perfectie, het simpele en toch zoo essentiëele métier van verven. Dat wil zeggen: zij leerden er wat kleur is, hoe men kleur maakt en zij leerden er kwast en penseel hanteeren. Aan de manier van schilderen zien wij of een schilder met zijn penseelen
| |
| |
A.G. VAN VELDE. - Bellevue.
A.G. VAN VELDE. - Bloemen.
| |
| |
A.G. VAN VELDE. - De Vruchtenschaal.
| |
| |
vertrouwd is, of de penseelen met zijn hand zijn samengegroeid. En als een grapholoog uit het handschrift, kan men het karakter lezen uit de streek.
Welnu aan het werk van de Van Velde's voelt men, dat zij van jongsaf aan opgegroeid zijn in de verflucht, dat zij zonder een kwast, zonder een penseel tusschen hun vingers niet volledig zijn; dat zij schilderen zooals zij ademen en eten. Het is een natuurlijke functie voor hen geworden.
De oudste der gebroeders, A.G. van Velde, geboren 19 October 1895 te Zoeterwoude, kwam in 1913 in dienst bij de firma Van Schayk, huisschilders te 's Gravenhage. Hij begon daar, zooals alle jongmaatjes, met stopverfmaken en pottenschrappen op een werkloon van f. 1,50. Hij toonde een zekere handigheid en veel ambitie. En toen, in het begin van den wereldoorlog, alle bedrijven zoo goed als stil kwamen te leggen, kreeg hij gelegenheid het letteren en het aquarelleeren van lampekappen te leeren. Hierin bereikte hij, al spoedig en bijna spelenderwijs, een groote virtuositeit. Ik heb enkele stalen uit dien tijd gezien. Het zijn de bekende kappen van franzijn versierd met elegante bloemfestoenen; conventioneel van schikking en weergave, maar gedaan met een frischheid, een brio, een natuurlijk gemak, welke niet nalaten een indruk te maken. Ofschoon hierbij nog geen sprake kon en mocht zijn van een persoonlijke uiting, gevoelen wij intuïtief dat de jongeling, die deze opgaven zóó oploste, niet de eerste de beste was. De eigenaar der firma Van Schayk werd dan ook het eerste getroffen door de onmiskenbare, coloristische gaven van Van Velde. Man van smaak en eruditie, opgevoed in diepen eerbied voor de klassieke overleveringen, zag hij tegelijkertijd wat de jonge werkman nog miste aan traditioneel teekenvermogen. En hij liet hem daarom les geven. Dit werd een fiasco. Waarschijnlijk heeft men Van Velde, die zich meer en meer bewust werd van de innerlijke noodzakelijkheden welke zijn leven beheerschten, op die les niet op de juiste manier aangepakt. Hij was nu eenmaal geen jongeling om schoolsche regelen, zonder begrip en zonder hart, na te volgen. Hoezeer hij ook de behoefte aan teekenvaardigheid voelde, hij, was, tegelijkertijd, ervan overtuigd, misschien slechts half-bewust, dat deze alleen door eigen onderzoek en eigen oefening verkregen wordt. Het is er niet om begonnen om, voorbeelden perfect na te bootsen; men moet zich een handschrift vormen,
waardoor men zich van ieder ander onderscheidt.
Toen hij zich voldoende meester wist van de puur materiëele middelen, werd het A.G. van Velde op den schilderwinkel aan het Smidswater te klein. Hij moest de wereld in. Hij moest wat zien, wat beleven. Hij moest zijn geest ontwikkelen, zijn herinnering
| |
| |
stoffeeren. Kortom hij moest een inhoud zoeken voor de vormen, waartoe hij zich bekwaam achtte. De vriendschappelijke belangstelling van zijn patroon liet hem in dit beslissende oogenblik niet in den steek. En op 2 Mei 1922 kon hij naar Muenchen vertrekken. Hier bleef hij slechts zeer kort, want reeds 5. Juni daaropvolgend kwam hij te Worpswede aan. Het werk uit dien tijd, voor zoo verre ik het gezien heb, is, ondanks de vele dingen welke ons er in tegenstaan, zéér merkwaardig. Zijn hartstochtelijke schildersdrift, zoo lang bedwongen door de discipline van de werkplaats en door het kleine Haagsche milieu, barst plotseling als een onweer los. Het is een revolutie van ziel en zinnen. Er zijn geen grenzen en er zijn geen remmen meer voor hem. Breed, brutaal en gewelddadig borstelt hij, in een orgie van kleur, doeken, waarvan de onmiskenbare qualiteiten, schuil, zoo niet verloren gaan in de toomelooze warreling. Bij momenten toont hij een waarlijk grootsche wanorde des geestes. Maar wat doet het er toe! Een natuur als de zijne vindt, door alle excessen heen, ten slotte zijn evenwicht. Het belangrijkste van alles is, dat hij nooit ordinaire, nooit banale dingen maakt; dat hij ons, ook in zijn vergissingen, nooit onverschillig laat. Hij doet alles zoo spontaan, zoo direct, zoo ruiterlijk, dat wij, juist als hij zich in zijn zwakheden zoo argeloos en oprecht bloot geeft, niet nalaten kunnen van hem te houden en eerbied voor zijn zielskracht te hebben. Dit is en blijft een essentiëele eigenschap van Van Velde's wezen, zooals het zich in zijn werk openbaart: hij heeft de bruuske openhartigheid van een eenvoudig eerlijk man, die niets behoeft te verbergen. Hij schildert altijd zooals hij op dat oogenblik schilderen moet. Hij doet zoo min naar links als naar rechts concessies. Hij is onverschillig voor den smaak van het publiek en hij heeft niet de minste behoefte om tot elken prijs modern te zijn.
De Worpswedensche periode is een niet te onderschatten factor in Van Velde's ontwikkeling geworden. Hij heeft de gelegenheid gevonden om er ‘uit te razen’. En toen hij, in September 1924, naar Parijs trok, had hij, tot evenwicht gekomen, de mogelijkheid voor zich zelf gevonden, om zijn eigenlijke oeuvre te gaan opbouwen. Na in Den Haag zijn hand geoefend en in Worpswede zijn geest en zijn gemoed te hebben volgedronken met het geluk van te leven en te schilderen, begint hij in Parijs de verworvenheden te groepeeren en in beeld te brengen.
Hij vindt, eerst in de rue Lepic in het oude Montmartre, later buiten de stad, te Bellevue, een werkgelegenheid. En, zonder eenige andere zorg dan die voor den arbeid, zonder eenig ander verlangen dan om zich vrij, zuiver en volkomen uit te spreken, schildert hij een reeks doeken, welke, nog slechts de inleiding van een carrière,
| |
| |
G. VAN VELDE. - Danseressen.
G. VAN VELDE. - De roode man.
| |
| |
G. VAN VELDE. - Thuiskomst.
G. VAN VELDE. - De Minnaar.
| |
| |
reeds tot het levendste, het warmste en rijkste behooren van wat ik in de laatste jaren zag.
Er zijn invloeden in. Zonder eenigen twijfel. Maar het ligt niet in den aard van Van Velde om die te verbergen. Het is geen schande om, jong en nieuwsgierig zijnde, open te staan voor de meesters, die men bewondert en lief heeft. Maar het merkwaardige is, dat ik geen bepààlde invloeden zou kunnen aanduiden, dat ik geen namen zou kunnen noemen. Men kan zeggen: ik zie dat deze doeken ontstaan zijn in een bepaalden tijd en in een bepaald geestelijk milieu. Men kan niet zeggen: hier zie ik, nawijsbaar, den invloed van een Derain of een Friesz, of van wie ook. Van Velde leefde met heel zijn begeerige wezen in de strooming des tijds; hij onderging, met welbehagen, de brandende enthousiasmen der jonge kunst; hij kon zich niet onttrekken aan de geheime samenhoorigheid, welke, ondanks alle sterk uitgesproken individueele verschillen, een generatie bindt; hij ademde de atmosfeer van een geestesgesteldheid; hij paste zich aan hij een artistiek klimaat. Maar daarbij bleef hij wie hij van oorsprong was, en daarbij behield hij sterk de kenmerken van zijn nationaliteit. Wij zien in hem hoe een Hollander, en bovendien een die, in nood en zorg, zich zèlf gevormd heeft, reageert op den geest der tijds in de broeiende Parijsche temperatuur.
Wanneer wij de productie van A.G. van Velde uit de jaren 1927 en 1928 nauwkeurig nagaan, zien wij hoe, meer en meer, zijn persoonlijkheid zich bevestigt en zich loswikkelt uit het oneigene. Uit de wildheid der eerste vrije werkjaren is een krachtige, mannelijke, beheerschte drift overgebleven. Hij heeft een sterk expressieve, hartstochtelijke kleur behouden, maar deze schikt zich thans, natuurlijk en met gratie, in het kader van een weloverwogen opbouw. Waar hij zijn primitieve krachten nu langzamerhand zelf door en door kent, kan de schilder zich geheel toeleggen op de orkestratie daarvan. Een geheele reeks bloemstillevens uit de laatste jaren, waarvan er hier een gereproduceerd wordt, bewijzen hoe Van Velde er in slaagt om, met eenvoudige middelen, een harmonie, een evenwicht van tegenstellingen, neer te zetten, zonder dat hij deswegen de intensiteit van zijn kleur, de vrijheid van zijn nerveuzen, fellen schildertrant verliest.
Nog altijd lezen wij in ieder nieuw doek de zinnelijke vreugde om te schilderen, het puur plezier in het spel der kleuren, dat den waren schilder kenmerkt; maar daarbij erkennen wij het streven om aan dat spel een dieperen zin te geven, om in de schikking der waarden een zielsgeheim te openbaren. Het sterkste en volledigste sprak, tot heden, A.G. van Velde zich uit in ‘De Vruchtenschaal’. De kleur is, tegen een direct neergewreven, levendig en toch groot
| |
| |
gehouden wit fond, brutaal en onstuimig, maar daarbij vol van een innerlijken gloed. Het is typisch het tegendeel van een brillant stilleven, dat om het uiterlijk vertoon van virtuositeit en voor het gemakkelijk versieren van den burgerkamerwand, is uitgewerkt. Het is een picturale oplossing van een innerlijk conflict; het is de zinrijke groepeering van kleuren, die aan elkander, naast elkander en tegen elkander hun bestaansrecht verwerven. Dat conflict van A.G. van Velde vinden wij telkens weer in een anderen vorm uitgesproken; het is de basis van zijn kunst, omdat het de basis van zijn leven is. Voortdurend herkennen wij in dit werk het verlangen van den modernen mensch, gebonden door de problemen welke zijn geest in beslag nemen, naar een terugkeer tot de natuur, naar een terugkeer tot de oorsprongen des levens. Hij schildert het hunkeren van den geyangene naar de primitieve vrijheden, naar een zich wentelen op de warme aarde. Hij schildert het landschap, stralend in de zon, door zijn open venster. Hij schildert het van de kamer uit, van achter een balustrade. Die balustrade, juist in de voortdurende herhaling van het motief, beteekent het beletsel, dat de kunstenaar van nu, met zijn pijnlijke geestelijke bekommeringen, scheidt van gods vrije vruchtbare natuur. Deze begeerte om vereenigd te worden met het simpele leven en de onmacht om zich los te maken uit de intellectueele banden, waarmede wij gebonden zijn, geeft aan Van Velde's werk een angstige spanning, een tragisch accent en maakt het, altijd, boeiend.
Een schilder die een ontwikkeling doorgemaakt heeft als deze, die de geestkracht en de vitaliteit heeft van deze, gaat verder. Men kan met een groote zekerheid voorspellen dat Van Velde, gestadig en langzaam aan, zal rijpen, zich zal verdiepen, grooter, breeder, positiever zal worden. Hir is gezond, en hij verliest zich niet in theoretische .experimenten, waarvan ik de waarde niet gaarne ontkennen wil, maar die te dikwijls alle energie van den kunstenaar absorbeeren en hem ongeschikt maken om de conclusies uit zijn onderzoek te trekken. Hij is waarachtig en zuiver. Hij wil niet meer zijn dan hij is. Hij goochelt niet met geleende sieraden. Kortom hij is een schilder: een kunstenaar en een werkman, tot een nieuwe organische eenheid samengegroeid. En daar komt het ten slotte alleen op aan: op het schilder-zijn!
* * *
Gerard van Velde is 5 April 1898 te Lisse geboren. Kort na zijn ouderen broeder werd hij werkzaam gesteld op het atelier van de firma Van Schayk en aldaar maakte hij een vrijwel gelijke leerschool door. Ook hij werd een degelijk vakman-huisschilder. Maar hij specialiseerde zich niet, als A.G. in het fijnere genre. Hij bleef
| |
| |
buitenwerk doen, tot hij, na de schildersstaking van 1925, eveneens naar Parijs vertrok, waar hij sindsdien met zijn broer samenwoont en werkt.
Het merkwaardige is dat deze twee kinderen uit één gezin, die niet veel in leeftijd verschillen, die dezelfde jeugd en vrijwel dezelfde opleiding gehad hebben, die in hetzelfde milieu geleefd hebben en die thans in dagelijksch, voortdurend contact met elkaar blijven, in hun werk zoo radicaal verschillen. Dat bewijst dan ook duidelijk, dat zij beiden zich zelf met een volkomen oprechtheid uitspreken, dat zij zich niet door elkaar en niet door anderen laten ‘opwarmen’, dat zij hun werk, onafhankelijk van elkaar, naast elkaar, opbouwen, onder den drang van een innerlijke noodwendigheid.
Naast A.G. van Velde met zijn robuste schildersqualiteiten, met zijn drang tot evenwicht en maat, met zijn heimwee naar een opgaan in de natuur, is Gerard van Velde, de brandende onrust, de phantastische zwerver, die aan de aarde niet genoeg heeft. Waar de oudste van het tweetal met een steeds weer opnieuw heftig oplaaiende drift de schoonheid van de wereld zoekt, daar zoekt de jongste, niet minder hartstochtelijk, de verborgen wonderen binnen in zich zelf.
De ontwikkelingsgang van Gerard, van zijn eerste proeven, tot op zijn laatste uitingen (zie bijvoorbeeld: ‘Danseressen’) is een gemakkelijk te volgen, zich steeds meer afwenden van de uiterlijke realiteit. Hij begint natuurlijk, zoodra hij zich van zijn noodlot bewust wordt, met te deformeeren, met onbelemmerd te spelen met de natuurlijke vormen en verhoudingen. Zijn ‘Thuiskomst’ is wel het beste doek uit die periode, waarin wij nog slechts een vage aanduiding vinden van den weg, welken hij zou opgaan. Het is verrukkelijk frisch van kleur en van teekening. Het is ongezocht naïef met een kleine pointe van zelf-ironie. En het verraadt reeds een belangrijke mate van vrijmoedigheid ten opzichte, van de conventioneele werkelijkheden. Het verschrikkelijk vooroordeel der perspectief, dat zoovele schilders in hun uiting belemmerd en geknot heeft, werd door Gerard van Velde van den beginne af aan, zonder veel theoretische bijoverwegingen, afgezworen. Hij gevoelde intuïtief het gevaar dat daarin lag; in het bijzonder voor hem en voor den waren aard van zijn wezen en zijn werk.
In ‘De Minnaar’ zijn wij nog een stap verder van de wereld. En hierin voor het eerst zien wij dat hallucineerende van zijn kunst. Het bovenwereldsche, of misschien juister gezegd: het buitenwereldsche, geeft er een spookachtige bekoring aan, een vreemde gloed, welke ons op een beangstigende wijze boeide. Sterker nog
| |
| |
wordt dat fascineerende in ‘De Danseressen’. Dit doek heeft een rijkdom, een fantastische wemeling, waarvan de reproductie maar een zeer beperkten indruk kan geven. Het is een hoogtepunt in Van Velde's productie. Het is het grootste en het volledigste dat voor hem op een gegeven oogenblik in die richting te bereiken viel.
Hierop volgt een inkeer. Er was en bleef in een merkwaardig doek als ‘De Danseressen’ iets chaotisch. Het probleem, zoo scherp gesteld, leek niet tot in zijn uiterste consequenties opgelost. En G. van Velde begon te zoeken naar meer samenhang, naar grooter vormen, naar systematischer opbouw, zonder daarbij het onrustige, het wilde, het verbijsterende, dat het fond van zijn geest is te verliezep. Het was er om te doen om alle eigenschappen, in ‘De Danseressen’ vereenigd, te behouden; maar om ze te ontdoen van alles wat niet wezenlijk en strikt noodzakelijk was en om ze in een vastere samenhang te groepeeren. ‘De Roode Man’ is het eerste, verrassende welslagen op deze nieuwe basis. De betooverende macht er van is nog grooter dan die van eenig vorig werk: het is een Verschijning, die ons, een diep verscholen leven openbarend, onvergetelijk blijft. En de plastische verwezenlijking er van is zoo breed, zoo strak, zoo eenvoudig als het met de techniek door den schilder gekozen maar eenigszins mogelijk is. De kleur is oneindig geschakeerd, bewegelijk en vol van een mysterieuzen gloed.
Ik heb soms den indruk dat Van Velde dagen lang in een verschrikkelijke eenzaamheid vecht met zijn daimon, dat hij zwerft door de bosschep en over de weilanden, voortgejaagd door een heirleger van kwade visioenen, tot hij zich zelf, eindelijk en juichend, van zijn angst bevrijdt in zoo'n onstuimige teekening.
Het drama in A.G. van Velde's werk speelt zich af tusschen twee machten: de schilder en de natuur. Het conflict dat in de schilderijen van G. van Velde plastisch zijn beeld krijgt is gansch innerlijk, is een tegen elkander opbotsen van gevaarlijke raadselen, van wonderbaarlijke geheimen binnen de beslotenhid van zijn wezen.
* * *
Het is moeilijk om tusschen deze broeders te kiezen. De ontwikkeling van Gerard boeit mij op het oogenblik meer dan die van A.G. Er zijn voor hem meer mogelijkheden. Het is alleen de vraag of het hem gegeven zal zijn ze aan te grijpen. Ook is het merkwaardig om te constateeren hoe hij tal van eigenschappen gemeen heeft met den Gentschen meester Frits van den Berghe, wiens werk hij zeer waarschijnlijk in het geheel niet kent! Dit bewijst echter, dat de waarheden, welke voor Van Velde bestaan en die hij in zijn kunst zoekt te verwezenlijken, ook andere schilders op dit oogenblik bezig houden. En juist het feit dat deze, onafhankelijk van
| |
| |
elkander, in een bepaalde richting zoeken, heeft voor ons, om den tijd te kennen, zijn groote beteekenis.
Hier tegen over staat dat, in dit stadium, het werk van A.G. van Velde vollediger geslaagd is. Er blijft bij hem veel minder onuitgesproken. De opgave is eenvoudiger gesteld, zonder twijfel, maar de oplossing is dan ook vrij wel zuiver en gaaf. Tegenover het boeiende van G., staat de blijmoedige charme, de frischheid, de klaarte, de mannelijke kracht van A.G.
Men doet het beste hier niet te kiezen en niet te vergelijken. Deze broeders, die in een goede kameraadschap samen leven, zijn essentiëel verschillend; zoo verschillend als wit en zwart, als waken en slapen; zóó verschillend. dat van invloed over en weer geen sprake kan zijn. Zij raken elkander niet aan. Zij kunnen elkander liefhebben en bewonderen, maar zij werken niet op elkaar in. En beide, ieder in zijn oprechte waarde gelaten, zijn zij interessant.
Het is weer een typisch bewijs voor de volkomen onverschilligheid van ons vaderlandsch publiek, dat twee jonge, levenslustige talenten, in zorg en strijd, zich ontwikkelen, ontplooien en vruchtdragen, zonder dat er zich iemand om bekommert. Wat zij tot nu toe bereikt hebben, en dat is merkwaardig veel, hebben zij bereikt in eenzaamheid, met geen anderen steun van buiten dan het onwankelbaar vertrouwen van hun vroegeren patroon, die hun een vaderlijk vriend is geworden. De kritiek was altijd afwezig en het kooplustig publiek, voor zoo ver dat nog bestaat, ging aan hen voorbij. Wellicht tot hun heil. Want een werkelijk groot, blijvend oeuvre komt alleen tot stand onder den bitteren drang van tegenwerking, miskenning en verguizing. Het succes is altijd een gevaar. Maar een kleine groep van getrouwen heeft ieder kunstenaar noodig. En die wensch ik de Van Velde's toe, omdat zij het verdienen.
J. GRESHOFF.
|
|