Onze Kunst. Jaargang 25
(1929)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Ossip Zadkine.Ga naar voetnoot(1)In 1890 te Smolensk geboren, telt Zadkine voor het oogenblik ongeveer veertig jaar. Na zijne opleiding als kunstenaar en als mensch gedeeltelijk te Londen opgedaan te hebben, vestigde hij zich in 1909 te Parijs. Sedertdien heeft hij de Fransche hoofdstad niet meer verlaten, tenzij gedurende den oorlog om ze met zijn lichaam te schutten, in de loopgraven. Hij kept ze in al hare hoeken en kanten, houdt ervan met jeugdigen geestdrift. Wat een genot is 't niet ze in gezelschap van dezen aangenomen Parisien te doorkuienren, zoo aan zijn stad gehecht en toch bezonder cosmopolitisch van aanleg, op de hoogte van alle verhaaltjes welke betrekking hebben op haar verleden of op haar huidig bestaan, van kop tot teen modern en toch verzot op geschiedenis, man altegelijk van het avontuur en van de filosofie. Na gedurende een tiental jaren geleefd en gewerkt te hebben in een vrij eng, slecht verlicht en overkropt atelier van die rue Rousselet, waar de statige schim van Barbey d'Aurevilly nog ronddwaalt, heeft hij thans in de rue d'Assas een belangrijk paviljoen betrokken, achter in een twin gelegen. Eels huis met klimop berankt, twee ruime werkplaatsen, een hof waar tordelduiven nestelen, een waterbekkentje, en de geur van het Luxembourgpark vlottend alomheen. Wanneer het mooi weder is, treffen wij er, onder de boomen, Zadkine aan, met hamer en beitel gewapend, kappend in het hart van steen of hout. Hij gaat te werk altegelijk met drift en met geduld; hij fluit, neuriet, heel en al door zijn arbeid in heslag genomen. Binnen in het huis, de reeds beroemd geworden verzameling van volksschilderingen, boeken met de vleet, de harmonica waaraan hij, gelijk Pierre Mac-Orlan, in siren van weemoed of uitgelatenheid, de vroolijkste of de klagelijkste toonen weet te ontlokken. In de werkplaatsen een woud van hout, mariner, steen en brons, dat leeft met al zijn zenuwachtig geheven en gestrekte hoofden, armen en lichamen. Men is dadelijk ingenomen met dezen man, nog zoo jong - ofschoon wij 't niet zullen aandurven de grijze draden in zijn dikke zwarte haarvacht te tellen - welke u te gemoet komt heel en al vriendschap en vertrouwen, met heel zijn eenvoudige beminnelijkheid, zijn oprechtheid zonder list, met open hart en hand. Hoe aanlokkelijk zoo'n kunstenaarsgemoed als het zijne, terzelfder- | |
[pagina 176]
| |
tijd mannelijk en teer, zoo's natuurlijk verfijnde geest. Terwijl wij dezen kranigen gezel bekijken en aanhooren, zijn 't wel aangename gevoelens die zich van ons meester maken: een blijheid, een opgewektheid, een levensvolheid ongemeen. Klein, sterk en slank komt hij voor; de oogen zijn wijd open en vonkenschietend, de gebaren beslist en snel, het woord overvloedig en beeldrijk. 't Duurt niet lang of wij hebben in zijn persoon teruggevonden en herkend deze intense levenskrachte, deze altijd trillensreede geestdrift, deze eenigszins onbeholpen, lichtelijk kinderlijke spontaneiteit, deze zij het met vrij wat schalkschheid samengaande argeloosheid, welke wij ook uit zijn werk hebben kunnen opmaken. In hun complex verband zijn zij, van zijnentwege, een onafgebroken daad van geloof in de kunst en van geluk van leven. Te midden van al de wederwarigheden van zijn bestaan heeft Zadkine ongeschonden weten te bewaren het eigenaardig mengsel van echtheid en cultuur, van vurige boerschheid - bij hem zeer volksch van oorsprong, grootendeels Russisch, meen ik - en van geestesverfijning, dat tot het kenschetsendste van zijn wezen behoort. Deze meesleepende prater vermag traag en diep over de geheimen van leven en kunst na te denken; deze uitbundige miskent de geheime kracht van het zelfbedwang of van den vlijtigen toeleg niet. Zoo zelfs, in den beginne, een verwijderd atavisme enkele sporen van Slavisch-Joodsche mystiek en van néo-Byzantijnsche vormgeving bij hem heeft later voortbestaan, dra heeft de omgang te Parijs met heel de internationale kunstbeweging en de aanraking met de nieuwste gedachtenstroomingen een uitstekenden invloed uitgeoefend. De particularistische hoeken van zijn talent zijn afgeslepen geworden door de wrijving van een cosmopolitische keurbende, zonder dat hij er nochtans zijn levendigheid, zijn frischheid, zijn eigenaardigheid bij ingeschoten heeft. In dezen buitengewoon beschaafden en zelfs belezen man leeft nog iets van den landelijken eenvoud voort, zoodat men bij hem terugvindt, op een hooger plan, al die gaven van overtuiging, rechtschapenheid en fantasie, welke wij voortdurend met verwondering gadeslaan bij de nederigste der dorpskunstenaars, schilders en beeldhouwers uit het volk, in zijn eigen land en in andere, nog onverbasterde streken. Aan zijn werk gehecht, arbeidt hij met evenveel vuur als zekerheid, evenveel bezonkenheid als eerlijkkheid; blij te leven, geniet hij ongegeneerd van het geluk dat wordt geschonken door een gezond lichaam en een opgeruimden aard, een veelomvattend verstand en een met lust aan zijn taak verknocht geweten. De werkelijkheid is onuitputtelijk voor wie er zonder inspanning een stillen droom door weet te weven. Zadkine's lach is helder, zijn blik vol heimwee. Als | |
[pagina *79]
| |
OSSIP ZADKINE. - Job (hout) - 1914.
| |
[pagina *80]
| |
OSSIP ZADKINE. - Hoofd (blauw marmer) - 1925.
| |
[pagina 177]
| |
een eenzame, altemets onschuldig en waakzaam, bedachtzaam en liefhebbend, overmoedig en droomziek, gaat hij door het leven, zwervend door stad en land, lettend op de schoonheid van vrouw, kind en dier, aangetrokken door al wat goed, simpel, stout, geboeid door al wat echt en treffend is. Men moet ook zijn krijtteekeningen en waterverfschilderijen kennen, die een soort van intiem dagboek van zijn bestaan vormen, om ten volle te waardeeren den levenszin, de menschenliefde, de verbonden voortvarendheid en wijsheid vain dezen man. * * * Zoo komt het dan ook, dat men zonder achterdocht de beelden van Zadkine op de proef kan stellen in de open lucht, tusschen de boomen, en zulks nog wel in het meest verschillend klimaat, dat van Engeland zoowel als dat van de Italiaansche meren, zonder dat ze onder de aanwezigheid van de natuur te lijden hebben. Op één na - de groep Job, waarvan een der personnagiën uitgestrekt ten gronde ligt, een ander neergehurkt is - zijn al de beeldhouwwerken van Zadkine in de hoogte geschapen. Ze staan recht, rijzen flink omhoog. Ze zijn noch gelegen, noch gezeten. Een effen, vaste, gesloten, nauwelijks uitgeholde massa vertoonen ze, heffen ze in het licht, een stam, takken, een schors. Heel spoedig zijn ze gepatineerd, op de meest normale wijze. Hun blok dompelt in het licht, uit één beweging, dicht en licht, en daarrond kan de klaarte van den dag vrij heen en weer vlieten met doordringende lichtspelingen en kleurschakeeringen velerlei. In deze beeldengroepen vinden wig niets terug van die versnippering van het vlak, noch van die verbreking van het plan, waaraan zelfs een groot kunstenaar als Rodin zich niet heeft vermogen te onttrekken; ook geese van die weeke buigingen waarover de klaarte glijdt, aarzelt en vlucht, om zich naderhand te verstrooien. Hij schaft de kromme lijnen bijna geheel af. Groote rechtstandige lijnen zonder strakheid geven aanleiding tot een methodisch samenstel, niettemin zeer levendig. Hij past de nauwkeurigste zuinigheid in het gebruik zijner hulpmiddelen toe, beperkt zich tot een minimum van vormgeving en belichting. Het geheim van dezen kunstenaar ligt daarin, dat hij geen theoreticus is. De breedheid en stevigheid van schouders of rug welke hij zijn schepsels toebedeelt (zonder aan krachtpatserig geweld of stijve schraalheid te doen), hunne prachtig geleede structuur (een vaste vleezigheid, waaronder men een flink gebeente voelt, het lichaam schragend), de beslistheid en felheid van greep waarmede ze uit de materie zijn opgehaald, dat alles wijst op een methodisch, bewust inzicht, doch geenszins op systematische berekendheid. Daardoor onderscheidt zich deze meester van zekere | |
[pagina 178]
| |
rigoristische beeldhouwers, heel en al verslaafd aan hunne leer. Bij hem, blijft het kunnen vrij en levendig. Vastberaden, wilskrachtig, zal Zadkine erin toestemmen zijn kunst te vereenvoudigen, te zuiveren, tot de stoutste synthese toe, doch weigeren ze te verschralen of ze tot een schematische armoede te bekrimpen. Daarentegen geen flauwheid, geen losheid; weg met die teugellooze beminnelijkheid waaraan andere kunstenaars bezwijken! In die puntige ledematen, die gebonden omtrekken is alles even duidelijk en flink, Bewonderen wij de zoo bij uitstek geschikte en eigen vorm waarin het Zadkine geslaagd is zijn composities vast te leggen, met soberheid en vastheid, precies zooals hij ze heeft gedacht en gevoeld, zooals hij ze heeft gewild. Overigens, is hij niet te zelfstandig om erin toe te stemmen zich bij een school in te laten lijven? Heel zijn temperament van onafhankelijken kerel zou in opstand komen tegen welkdanige dogmatiek. Hij is beeldhouwer uit organische noodzaak, niet om een gril. Zoodoende is 't hem ook gegeven zich gedurig te hernieuwen, met het leven mede, naar gelang zijne ontroeringen en bevindingen. Hij is er lang tegen geweest aan de oppervlakte te modeleeren. Zijn voorkeur is daarentegen altijd uitgegaan naar het rechtstreeksch beitelen van de harde stof, lijn en voluum trekkend uit den ontbolsterden steed, het ruw bewerkt bout. Het plan van zijn compositie bestaat in zijn geheel op het oogenblik dat hij naar den beitel grijpt; dais leeft ook voor zijn geest de te scheppen figuur, met heel haar wezenlijkheid, definitief uitgedacht om definitief uitgevoerd te worden. Op eerste zicht lijkt zijn werk beknopt, maar veel studie heeft men niet noodig om er de vleeschelijke volheid, de gevoelsvolle bevalligheid, het levend rythme van te besefffen. De hardste ribbed, de scherpste kanten worden door een innerlijke stuwkracht bewogen, rijk aan substantie, vol verigheid en vastheid. Overal zit stijl en levels in. Dat is wen die bovennatuurlijkheid waarvan wij zoo gaarne gewagen, wanneer wij het over modern kunst hebben, even verwijderd van naturalistische nabootsing als van wezenlooze abstractie. Geen geringe troost is 't, die ons door dezen mannelijken en pootigen maker wordt geboden, in een tijdperk van decadentie als datgene wij voor de lam geslagen, ontzenuwde beeldhouwkunst beleven, ontaard tot een uiterlijk bedrijf van spitsvondigheid en routine, tot een spel zonder meer van liefelijke details, sierlijke vormen, behendig gemeten verhoudingen. Wat zijn werk betreft, het is krachtig en expressief. Bij wien er niet mede vertrouwd is, verwekt het zelfs door zijn amper ontbolsterde en op eerste zicht ruwe en rudimentaire vormen, een indruk van stoerheid. Zoo Zad- | |
[pagina 179]
| |
kine zich tot het strikt noodige beperkt, tot het meest essentieele, het in den war en zin des woords: typische, en met opzet zijn toevlucht neemt tot enkele, meer evocatieve dan beschrijvende, de menschelijke of dierlijke gestalten tot hun eenvoudigste uiting herleidende trekken, hij is niettemin volledig. Vormgeving is een middel, geen doel. Vooral voor wien als hij de slaafsche gelijkenis, het anecdootje met afkeer verwerpt, evenals de opsmukking van de bezonderheden, de gezochtheid in den samengroei der bestanddeelen. Naar evenwicht strevend, kan hij niet antlers dan de plastische factoren waarop hij beroep doet zooveel mogelijk te binden en samen te vatten. De onderdeelen van het werk staan in onwrikbaar verband vast, sluiten volkomen aaneen, volgens een strengen opzet, terwijl ze samenwerkend ook het een het ander volledigen. Het aldus geschapen geheel munt uit door een eenheid zoo stevig en gaaf als bij weinig andere beeldhouwers. Toch zou men zijn werk onrecht aandoen net alleen nadruk te leggen op wat er een bij uitstek architecturaal uitzicht, zooveel diclitheid, cohesie, evenwicht aan verleent. Wij moeten eveneens aandacht schenken aan de beweging, die er uit naar voren komt. Ik weet wel, dat ik misschien dezen onthutsen zal, bij wie de beeldhouwerij van Zadkine voor mekanisch doorgaat, daar zijn gestalten vaak een geijkte, heilige, mijmer-stille houding aannemen, als uitgerokken in spichtige en spitse lijning, armen en beenen tegen den romp gedrukt, hoofd en borstkas ineengedoken, zonder zich los te maken; in schijn onbeweeglijk en rustig, vertolken zij een verren, geheimzinnigen droom, zijn ze vreemd aan koorts en gejaagdheid, als tempelbeelden ingetogen en statig. Deze zuilbeelden winnen er heel wat bij gelijktijdig ook zoo dynamisch te zijn, door een innerlijke levenskracht bezield en voorthewogen. Hier moeten wij feitelijk opkomen tegen een der diepst ingewortelde vooroordeelen van de vroegere beeldhouwkunst, waarvan de in brons gegoten of in plaaster gekneede, nog wel met behulp van ijzeren staafjes gestevigde scheppingen geen gevaar liepen, wanneer ze vooruitgestrekte beenen of geheven armen vertoonden. In de plastick groeit de beweging niet uit uitbundigheid of woeligheid; ze kan best buiten heftige gebaren en acrobatische houdingen; alleen van het rythme dat haar bezielt, is zij het gevolg. Ze welt uit een innerlijken drang, stijgt op uit een verborgen reserve van energie en hartstocht. Een bijna gesloten gelaat, geboetseerd als een masker - is 't daarom niet, dat wij zoo gevoelig zijn aan de expressievolle schoonheid van het masker zelf? - kan ten zeerste ontroerend zijn mits de huiver onder de huid ongeveinsd en diep weze, de passie welke door het lichaam rilt echt en machtig. De door zijn | |
[pagina 180]
| |
wortels aan de aarde gebonden boom leeft en beweegt met evenveel wezenlijkheid als de vogel die vliegt. Ook de beelden van Zadkine hebben zooveel bedwongen kracht, spruitend sap en onderhuidsche trilling, dat de illusie van het leven zich mededeelt aan wien er naar schouwt. Hun architectonische bouw is zoo logisch aangepast aan de beweging welke zij uitdrukken, dat zij dadelijk, peiselijk maar diep, bij den aanschouwer juist dien indruk doen ontstaan, welken zij geroepen zijn te verwekken. Zijne waterdraagsters keeren werkelijk van de fontein terug, en wij zouden met zekerheid kunnen zeggen of de kruik welke zij op hunne schouder torschen, vol of ledig is. Zijne harmonicaspelers trekken aan hun orgel met zoo 'n gemeten gebaar, dat wij ter stond raden of hun lied, dien dag, smartelijk of vreugdig klinkt. De visch hunkert naar het water, de vogel naar de lucht. Dezen laatsten tijd heeft Zadkine een paar sportieve onderwerpen behandeld: rugbyspelers, een dansend paar, in vollen gang en zwier opgenomen. Voor mij is hun beweeglijkheid amper grouter dan die van de vroegere beelden, hoe vol rust deze laatste ook waren, oogenschijnlijk versteend in één houding, één gebaar. Met adel, een van de besten van onzen tijd, heeft Zadkine zich ingespannen om ons een kunst te schenken bij machte de werkelijkheid te styleeren en het leven, zooals hij het waarneemt en ondergaat, in zijn essens voor te stellen. Indien er zooveel vastheid, maat, bezonkenheid en daardoor ook meer universaliteit in zijn constructieve beeldhouwkunst besloten ligt - heel wat meer dan in de louter decoratieve of anecdotische uitingen van zooveel andere steenkappers of boetseerders - is zulks alleen daaraan toe te schrijven, dat bij hem intuitie en verstand elkaar uiterst geschikt aanvullen. Het staat ons vrij zijn evenwicht en zijn bescheidenheid te loven, zooals ook zijn ontroering en zijn geestdrift. De eene zal zijn natuurlijkheid, zijn primitieven levenszin, zijn ontvankelijkheid bewonderen, de andere zijn gewetensvolheid, zijn wiskundige berekendheid, zijn stiptheid. Zadkine behoort tot de weinige beeld houwers die zich hebben weten op te werken tot die schier volmaakte verstandhouding tusschen rede en gevoel, die innige samenwerking tusschen de aangeboren gaven en de verkregen verdiensten, waardoor de groote, volledige kunstenaar mogelijk wordt. Om deze reden is het, dat verschillende scholen aanleiding hebben gevonden hem tot hunne aanhangers te rekenen. In de eerste plaats het kubisme, waartoe hij nooit behoord heeft, ofschoon hij ruimschoots nut mocht trekken uit de lessen daarvan. In den grond, past hij wat het kubisme ons aan de hand heeft gedaan als concreete regels toe op een kunst die heel wat minder schoolsch, | |
[pagina *81]
| |
OSSIP ZADKINE. - Guitaarspeelster (gekleurd hout) - 1924.
| |
[pagina *82]
| |
OSSIP ZADKINE. - De guitaarspeelster (brons) - 1925.
| |
[pagina 181]
| |
werkelijker, levensvoller mag heeten. Zoo hij daarbij iets verbeurt in de orde van de zuivere gedachte en de strenge logica, wint hij daarentegen aanzienlijk aan dramatische spanning, expressiviteit en ontroering. Aan den looter meetkundigen opbouw komt hij tegemoet door een veel dichter bij de natuur staande, dus grootscher, aandoenlijker, menschelijker bezieling. De opbruischende, zinderende, zelfs lustige kant van zijn wezen draagt veel bij om Zadkine te onderscheiden van zooveel andere styliseerende beeldhouwers, minder rijk aan fantazie, aan levensdrift, killer omdat cerebraler, systematischer ook, feitelijk weer gehecht aan hunne leerstellingen dan aan de reacties van hun hart. Men vindt er geiioegen in zich Zadkine voor oogen te brengen, zooals deze zijn moet wanneer hij aan 't werk is. Van deze voorstelling gaat een indruk van sterkte, genoegelijkheid, peiselijkheid uit. Zoo ook, wanneer hij over zijn kunst spreekt: wij weten aldra, dat wij te doen hebben met den uitbundigsten, opgetogensten, hartstochtelijksten aller kunstenaars, maar met een ook die tegenover het te volvoeren werk bij machte is zich te concentreeren, zich een tucht op te leggen, zich urea van overweging en beraad te getroosten. Uit den huize, is hij geed bij uitstek positieve, bedachtzame geest; daarentegen is hij geworden, door zijn toeleg, een kracht welke zich weet te bedwingen, zichzelven wetten voor te schrijven, paal en perk te stellen aan eigen aandrang. Wij kunnen niet anders dan ons verheugen over deze zelfbeheersching. Zonder in het vaak zoo armoedige, zoo opgeschroefde, zoo gemaakte van de ‘abstracte’ kunst te vervallen, is hij een bewust compositorisch genie. Hij is kloek en toch sober, gevoelig en toch streng. Vooral voegt hij zich naar de gebruikte grondstof; maar hier raker wij aan een andere belangrijke kwaliteit van deze kunst, bij dewelke het past stil te staan. * * * In de meeste scheppingen van Zadkine wordt de stijl grootendeels bepaald door het aangewend materiaal. 't Is omdat het graniet als grondstof veel ruiger, naakter, minder bevallig en vooral minder volgzaam dan het bout voorkomt, dat zijn steenen beelden een ‘kubistischer’ uitzicht dan zijn houten hebben. Trouwens, de aanwending van beide grondstoffen verschilt ten zeerste, zooals ook verschillend is hunne aanpassing bij de omlijsting, zelfs bij de plaats en de belichting welke hun door den maker worden aangewezen. Eindelijk bestaat er bij Zadkine een heel subtiele aanvoeling van de rythmische verhoudingen en de aanverwantschappen tusschen het beeld en des uitbeeldende beteekenis, tusschen het kunstwerk en het onderwerp dat er als uitgangspunt voor gediend | |
[pagina 182]
| |
heeft. In dit opzicht nog is de voorkeur, volgens de omstandigheden door den kunstenaar voor deze of gene grondstof aan den dag gelegd, geenszins willekeurig. Daar weinige beeldhouwers gebruik hebben gemaakt van een zoo groote verscheidenheid van steen en hout, past het ons te meer de persoonlijke uitdrukking, het eigen wezen te bewonderen, welke door Zadkine aan zijne talrijke voorwerpen zijn verleend, onafgezien de stof waaruit ze zijn gemaakt. Met hoeveel nieuwsgierigheid en geduld heeft hij Frankrijk afgereisd, om uit den schoot daarvan de minst bekende, verrassendste steenen te halen en deze aan zijn beitel te verknechten. Hij kent eveneens de bijna eindelooze gamma van de houtsoorten en heeft er zich handig en gewetensvol van bediend. Onder zijn werken zijn er heel wat waarvan men houdt alleen reeds om de buitengewoon mooie stof waaruit ze zijn getrokken. Zoo heerlijk in haar ruwen staat, wordt deze stof nog kostelijker wanneer Zadkine haar vergeestelijkt, met wijding en vurigen ijver. Soms gebeurt het hem - men weet, dat hij ook waterverfschilderingen en pastelteekeningen maakt, van eersten rang - zijn stof als schilder te behandelen, ze door kleur en licht te omvormen. Zijne plastisch zoo precies geëvenwichtigde verhoudingen dankt Zadkine voornamelijk aan de gedragslijn welke hij ten opzichte van zijn werk volgt: deze van den primitief en deze van den geschoolden maar onpretentieusen werkman. Terzelvertijd bedreven en gevoelig, onderlegd en spontaan, wars van alle mooidoenerij, heeft Zadkine jaren lang alleen steenhouwer en houtsnijder willen zijn; slechts bij uitzondering heeft hij geboetseerd; zelfs voor zijn voorstudies heeft hij zelden gebruik gemaakt van klei, daar het een gewoonte voor hem geworden is zijn modellen te teekenen. Zijn belangrijkste werken zijn dan ook uit hout, marmer, graniet gemaakt. Van weinige bestaan er tweede exemplaren in brons of cement. De terughoudendheid welke hij zoo lang voor deze industrieele reproductie-methodes aan den dag heeft gelegd, spruit voort uit het genot dat hij er altijd bij gehad heeft de stof zooals ze in de natuur voorkomt, te bewerken, in haar ruwen staat, rechtstreeks in aanraking, in bestendige wisselwerking met haar, op ieder oogenblik profijt trekkend uit hare verborgen eigenschappen. Daarop dient nadruk gelegd: bij geen ander beeldhouwer van deze eeuw bleek de eenheid tusschen den stijl van het werk en de stof ervan zoo volmaakt, noch zoo innig het verband tusschen wat men, ondanks alles, het ‘onderwerp’ blijft heeten en de middelen om hetzelve uit te voeren. Zadkine op de voeten volgend, treden wij in een wereld van levende en natuurlijke vormen, nochtans verschillend van deze welke wij dagelijks in het ons omgevend | |
[pagina *83]
| |
OSSIP ZADKINE. - De vrouw met den waaier (brons) - 1925.
| |
[pagina *84]
| |
OSSIP ZADKINE. - De muzikanten (brons) - 1926.
| |
[pagina 183]
| |
midden waarnemen. Ze hooren de beeldhouwkunst toe. Ze zouden niet anders kunnen zijn dan wat ze zijn. Ze leveren vooral het groot voordeel op de stof, waaruit ze zijn getrokken, op den voorgrond te brengen, deze sprekend te doen getuigen voor haar samenstel. Zijn beelden zijn niet gemaakt uit hout of steen, ze zijn hout, steen, gelijk ze, in andere gevallen, koper, brons, cement, lava, kristal zijn. Zijn meest beteekenende werken heeft Zadkine dus rechtstreeks uit den blok opgehaald, den bouw, de ordering, het uitzicht daarvan eerbiedigend, er in kennis van zaken gebruik van makend. De korreling van het graniet, het geaderte van den marmer, de knoopen en weeren van het hout, de breekhoeken van het bergkristal, slechts lichtelijk ontbolsterd, met voorzichtigheid aangeroerd, gaan voort hun rol te spelen: de beitel van den kunstenaar volgt omtrekken, kronkelingen, aars en breuken, zonder ze te durven verstooren, erop gespitst ze aan te passen met vernuft en smaak, ten bate van het werk. De lichamen van zijn vrouwen en mannen, zijn dieren en visschen duiken uit de diepte op, als uit de vouwen van de minerale of plantaardige stof, met zooveel zorg opgezocht, met zooveel liefde bewerkt. Zoo hij er, sedert kort, toegekomen is ook van het brons gebruik te maker, na er zoo lang de gemakkelijker effecten van versmaad te hebben, hoort het ons toe te erkennen, dat hij het duet met een buitengewoon persoonlijk begrip van de schoonheid van een meestal te pas en te onpas gebruikt materiaal. Als een alchimist streeft hij ernaar er de fijnste patiene voor te vinden, de nieuwste en zeldzaamste licht- en kleurspelingen. Hij behandelt het op een heel eigen, oorspronkelijke wijze, niet gevend om de weeke, zalfachtige kneedbaarheid ervan, zoekend naar een nieuwe afwisseling van volten en holten. Soms voegt hij er vroeger ongebruikte bestanddeelen aan toe, zooals die stukjes spiegelglas welke hij zet, als terugkaatser, in de gevlamde en gepatineerde, van het bruin tot het groen, het okergeel tot het zeeblauw gaande massa. Voor Zadkine heeft het licht een hoofdzakelijk belang. Welke zijn uitbeelding weze, hij brengt het altijd te pas, geeft er zelfs de bovenhand aan. In den beginne, wanneer zijn figuren in de hoogte ranken, als stevig aaneengesloten blokken, zekere slechts schetsmatig uitgesneden in de stof waarvan ze de omlijning volgen, valt het licht als een straal, heel de gestalte omhullend, ten einde de zoo bescheiden maar waste trekker dieper uit te doen schijnen. Het gudst tangs het hoofd, omstrengelt den romp, streelt de armen, ruischt weg over de beenen. Een innerlijke gloed omstraalt deze beelden. Ook vermoedt men zon achter de materie. | |
[pagina 184]
| |
Tot 1925 vertoonen de beeldhouwerswerken weinig uithoeken en uitsprongen; de ledematen zijn van het lichaam niet gescheiden, maken deel uit van een gesloten geheel; er komen vooral geen gaten in voor. De large, rilde armed zijn tegen den bil aangedrukt, of liggen rond den nek, ondersteunen het hoofd; de spilvormige beenen schragen stevig het lichaam. Er is weinig of geen spel voor het licht mogelijk; het lean nergens binnendringen. Een gelijke, effen, schier rimpellooze maar trillende klaarte ligt erover, als van een doorschijnend water. Rond dat tijdstip doet zich een merkelijke evolutie in Zadkine's uitbeelding voor. De auteur schijnt van de volkomen geslotenheid en ondoordringbaarheid van zijn beelden af te zien. 't Is in de Harmonicaspeler en de Guitaarspeelster, dat deze kentering voor 't eerst wordt aangekondigd. Bijkomstige volumen hechten zich op de as vast - de harmonica op den buik, de mandoline op de borst -, waarrond er voor het licht gelegenheid is om meer speling te krijgen, om zich met heel wat meer schakeeringen uit te spreiden. Een complexer belichting wordt mogelijk, scherper afgeteekende tegenstellingen zullen zich kunnen voordoen. De Vrouw met den Waaier zal nog verder gaan wat de ontleding van worm en licht betreft. Ze zal onverwachts een trapsgewijze opklimming bieden, een tredevormige opeenvolging van lichter wordende volumen, waarin het licht zal binnenglijden, waaruit het lijk een waterval zal neervlieten. Het zal eveneens zijn weg vinden in de methodisch uitgebeitelde golvingen, langs de kapen en baaien van de Muziek. In 1926, voert Zadkine voor goed een eigen, zeer nieuwe wijze van aanverwante vormgeving en belichting in, erop berekend om licht en schaduw methodischer in te deelen. Volgens een schrander distributieplan aangevoerd, eerst gekanaliseerd, daarna verbreid bij middel van heel een net van hooger of lager uitgeholte vlakken. Zooals men in de bergen de klaarte des dags ziet glijden van helling tot helling, ophelderen of versomberen, zich beschaduwen of uitstralen naar gelang het profiel van de bergketen, zoo ziet men hier ook het licht van trede tot trede, van bekken tot bekken vlieten, nu eens stroomen en versnellen, dan weer vertragen en verstillen. Boeiend schouwspel, dat het genot van den toeschouwer verhoogt, hem aanzet om van dichter bij gade te slaan de door den maker nagestreefde afwisseling en contrasteering. Bij deze proefnemingen zijn er, waarvan het al te subtiel effect de aandacht afleidt en versnippert. Ik herinner me zekeren Harlekijn met een in ruiten afgeteekend pak, waarvan ieder ruitje zorgvuldig geslepen, wellicht meer indruk maakt wanneer men het aanraakt, dan wanneer men het ziet; het licht schuift zalvend over heel een kant- | |
[pagina 185]
| |
werk, beurtelings boven op en binnen in de regelmatige vakjes, harder of zachter; op slot van rekening, verre van den blik te prikkelen, vermoeit hem dit kunstig slijpwerk. Deze vormenverfijning doet een beetje gezocht aan, beantwoordt te zeer aan een uiterlijke handigheid waaraan Zadkine ons niet gewoon gemaakt heeft en waarom wij bij hem ook weinig geven. Stielvolmaaktheid voor stielvolmaaktheid, treffen de fijnheid, de afwerking van zijn Vogels van zijn Dolfijn ons veel meer dan deze van den in zijn zijdeachtigen maliënkolder blinkenden Harlekijn. De jongste composities dragen in hun binnenste de bron van klaarte en schaduw. Zooals men weet, heeft Zadkine als teekenaar en waterverfschilder vaak zijn toevlucht genomen tot de ontdubbeling van de menschelijke figuur, zijn personnagiën vergezeld zijnde van hun schim, als door een dubbelganger, projectie in de ruimte van hun eigen silhouet. De toepassing op de beeldhouwkunst van dit procédé van veruiterlijking op zich zelf niet mogelijk zijnde, heeft Zadkine er zich mede tevreden moeten stellen er, volgens strikt beeldhouwkundige gegevens, partij uit te trekken. Hij heeft het gedaan door elke figuur te voorzien van haar eigen punt van straalbreking, plaats inruimend naast ieder vast lichaam voor dezes schaduw, naast iederen omtrek voor den weerschijn ervan. Ze contrasteeren en vullen elkaar aan, naar gelang de omstandigheden. Ze geraken daarbij tot een volheid en een sonoriteit van belichting, een felheid en scherpte van licht en donker zooals zelden of nooit bereikt.
André DE RIDDER. |
|