Onze Kunst. Jaargang 25
(1929)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Een nieuw werk van Pieter Coecke van AelstPieter Coecke's gestalte temidden van de Zuid-Nederlandsche meesters nà 1520 is nog niet zoo begrijpelijk en duidelijk in zijn bewegingen geworden, dat wij ons zouden kunnen aanmatigen met deze figuur vertrouwd te zijn. Het terrein dat hij beheerschte lijkt ons nog steeds niet geheel verkend. Het land, waarin wij hem rustig kunnen aanschouwen als den vertaler van Serlio's boeken, als reiziger naar Rome en Turkije, en vooral als leerling van Orley, van den ‘meester van 1518’, of van nog een ander, is ons nog niet tastbaar voor oogen gesteld. Het hoofdstuk ‘zijn verhouding tot’ Coxie, Lombard, Hemessen en zooveel andere tijdgenooten moet nog geschreven worden. Terecht, misschien, kan dat nu nog niet geschieden, doch bij elke aanwinst die wij aan dit oeuvre meenen te moeten toevoegen, hebben wij ons steeds weer voor oogen te stellen: hoe gering deze arbeid feitelijk is in verhouding tot het grootere werk, waarin al deze namen tot figuren worden, die voor ons leven. Het paneel dat hier bij het oeuvre van Pieter Coecke wordt gevoegd zal minder tegenstand uitlokken dan de tot nu toe er bij gerangschikte schilderijen, sinds Friedländer's arbeid over dezen meester verscheenGa naar voetnoot(1). In Winkler's werk over de vroeg Nederlandsche schilderkunst (blz. 293, vgl.) werd het aantal hem toegeschreven schilderijen aanmerkelijk vermeerderd, doch in hoeverre wij hier met eigenhandig werk hebben te doen blijft wel zeer de vraag. Het in dit tijdschrift gepubliceerde werk uit het Kunsthistorische Museum te WeenenGa naar voetnoot(2) wordt o.a. door Baldasz slechts als gedeeltelijk van zijn hand beschouwdGa naar voetnoot(3), terwijl het onlangs verschenen artikel over onzen meester van P. WescherGa naar voetnoot(4) het oeuvre na 1533 - na het ontstaan van zijn houtsneden met de Turken - hypothetisch met een triptiek vermeerdert, die zich in het Museum te Karlsruhe bevindt (cat. 153). Hoe plausibel dit ook gemaakt wordt, men blijft toch eenigen argwaan behouden. Is dit werkelijk zijn hand? Is de vaardige teekenaar van de teekeningen uit het Louvre en te Berlijn dezelfde als de bedachtzamere, die de hem toegeschreven penteekeningen uit Weenen en Rotterdam concipieerde? Gaarne neem ik dit aan, onder voorbehoud echter, daar | |
[pagina *65]
| |
P. COECKE VAN AELST. - Jozef en de vrouw van Potifar.
(Verz. J. Goudstikker, Amsterdam). | |
[pagina *66]
| |
P. COECKE VAN AELST. - De verloren Zoon (teekening).
(Museum Boymans, Rotterdam). | |
[pagina 135]
| |
ik geloof dat zich nog meerdere meesters in deze groep laten aanwijzen, zooals reeds nu door Wescher voor twee werd aangegevenGa naar voetnoot(1). Het hier aangevoerde schilderij uit de collectie Goudstikker te Amsterdam laat het kunnen van den meester misschien al te beperkt zien. Het inzicht in het werk van den schilder kan er echter door winnen. Het paneel (49.5 × 84 cM.) stelt Jozef en Potifar's vrouw voor. De bijgaande reproductie (afbeelding I) ontheft mij van een uitvoerige beschrijving. Het geheel heeft een paars tot blauwgroene weerschijn. Het bed, geeloker met geelkoperen medaillons (Luxuria en Sapientia) vertoont paarsgrijze schaduwen, zoowel in de roode deken, als in de slap neerhangende gordijnen. De grond is met gele tegels belegd; de wanden bruin en grijs, de beelden en medaillons met gele hoogsels. De vrouw bijna wit en met paarse schaduwen, Jozef, wiens groene turkenmuts is afgevallen, met rooden mantel, groen onderkleed; het harnas oker-, de scheenplaten loodkleurig. Een luchtige architectuur omvat het tafereel. Voor Pieter Coecke spreken, afgezien van de kleuren, de peinture van de monden, de wijd uiteenliggende oogen, de schildering van Jozef's rok en de gordijnen. Voor den opzet: de uiterlijke overeenkomst met het avondmaal, de functies die de rechte lijnen in beide composities verrichten, de medaillons (vgl. Gossaerts' prenten), de manier van loopen bij Jozef, het stellen van de voeten bij de vrouw. Overeenkomsten tenslotte in de - nog vrij gebrekkige lichtvalling, in de zorgvuldige wijze van schaduwaanduiding, o.a. bij de stillevenvoorwerpen, de kandelaar en de kruik. Het paneel is vroeg, ± 1525, of iets later, te dateeren, maar ontstaan vóór het avondmaal van Belvoir Castle van 1527. Typisch komt nu juist deze wijze van schilderen overeen met de teekening in Rotterdam (afbeelding II) van ‘Petrus van Aelst’. Wanneer men het profiel van de beide vrouwen, de lijnvoering en stofuitdrukking van de gordijnen en de kleeren op schilderij en teekening met elkaar vergelijkt, dan treffen de talrijke overeenkomsten. Weliswaar werd de toeschrijving van de teekening nim- | |
[pagina 136]
| |
mer in twijfel getrokken, verdere aandacht werd er echter niet aan geschonken. Met het meeste recht zou men haar als een uitgangspunt voor verdere toeschrijvingen mogen beschouwen. Doet men dit, dan zal men van vele hem toegeschreven teekeningen de attributie moeten herzien, ik denk hierbij aan teekeningen te Amsterdam, Berlijn, Londen en Parijs. Een nog niet vermelde bijzonderheid, die in het handschrift van Ploos van Amstel op de achterzijde geschreven staat, mag hierbij niet over het hoofd worden gezien. Aangezien de teekening opgeplakt is op 18e eeuwsch papier, is het nml. mogelijk dat de dateering, welke Ploos van Amstel geeft, de juiste is en deze op den achterkant van de teekening heeft gestaan. Hij schreef er nml. achterop: Petrus Koeke van Aelst f. 1529. De overige tekst is echter met nog meer omzichtigheid te behandelen.Ga naar voetnoot(1) Dit nieuwe schilderij van Pieter Coecke is dus mijns inziens in menig opzicht belangrijk. Ten eerste kan men er met zekerheid zijn schilderwijze uit herkennen omstreeks 1525, wat belangrijk kan zijn bij het nagaan, welke avondmaalvoorstellingenGa naar voetnoot(2) van hem eigenhandig zijn en welke niet; ten tweede doordat men een zijner teekeningen nu kan dateeren als waarschijnlijk te zijn ontstaan in 1529, zeker althans tusschen 1526 en 1530, terwijl men tenslotte de hem toegeschreven reeks teekeningen kan zuiveren van onjuiste attributies. Ik hoop zoodoende iets te hebben bijgedragen tot de kennis van den later vermaarden ‘tweetaelschen tolck’ van Serlio's boeken, zooals van Mander hem noemt in de tot nog toe meest leesbare levensbeschrijving die over Coecke is verschenen.
J.G. VAN GELDER. |
|