Onze Kunst. Jaargang 25
(1929)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Wetenschappelijke opzoekingenDe wetenschappelijke werken over de kunst der oude Nederlanden zijn bijna uitsluitend te danken aan vreemdelingenGa naar voetnoot(1). Het is niet in België, maar in Frankrijk, in Italië, in Spanje, in Duitschland, in Engeland dat men met de meeste passie de dokumentarische opzoekingen en de vergelijkende studies over de kunst van ons land voortzet. In België bestaat deze kunstgeschiedenis geheel uit ingevoerde kennis. Zij heeft de waarde niet eener oorspronkelijke schepping. Zij is geen werk der wetenschap, doch een produkt van dorre geleerdheid. Onze eigenliefde zou er moeten door lijden. Tezamen hebben de meesterwerken der Vlaamsche en Waalsche kunst alleen den intellectueelen roem van België verspreid en wij nemen niet eens de moeite hem te verdedigen; de vreemdelingen worden er door getroffen en spannen al hunne pogingen in om hem levend en hoog te houden. Nochtans heeft een Belg, Alexander Pinchart, overleden in 1884, aangetoond hoe men te werk moest gaan om onze kunstgeschiedenis te ontdekken en vast te leggen. Heel zijn leven lang heeft hij, in het Algemeen Rijksarchief, de onuitgegeven documenten opgezocht betreffende de werken onzer kunstenaars en hij heeft ons deze oneindig kostbare teksten bewaard in zijn drie boeken: Archives des Arts, Sciences et Lettres. Zijn werk eindigde met zijn leven. Belangloos bedoeld, diende het onbepaald te worden voortgezet; het werd nooit terug begonnen. Maar, na hem, vertoonde zich in België plots een groote beweging van nieuwsgierigheid voor kunstzaken. Het belang bracht uitgevers, schrijvers en onderwijsmenschen tezamen, en weldra werd de markt overstroomd met kritische essais en monografieën. Men stichtte kunst- en oudheidkundige cursussen in onze Univer- | |
[pagina 50]
| |
siteiten, en overal drong zich de vulgarisatie onder al hare vormen op. Het werd, de triomf der tusschenpersonen die, in les, artikel of boek, de verworven kennis weergeven en bespreken, zonder de moeite te nemen er iets bij te voegen. Nochtans, naast kunstschrijvers en kritiekers, vindt men thans in ons land enkele wetenschapsmenschen, aan wier hoofd staat de heer G. Hulin de Loo, en die, op het domein der kunsteruditie, er ernstig naar streven iets nieuws te ontdekken en onze kennissen te hernieuwen, te verrijken. Maar deze nuttige werkers, waardige volgelingen van Alexander Pinchart, zijn alleenstaanden, zonder onderling contact die, bij gebrek aan een algemeene voorafgaandelijke documentatie, bij elken stap de grootste moeilijkheden ontmoeten in het verzamelen van hun studiemateriaal. Zoo is de toestand nu. De vreemdelingen lieten over het werk onzer kunstenaars oorspronkelijke werken verschijnen; men maakt hun in België geen concurrentie. Hier wordt de kunstgeschiedenis niet geduldig voor haarzelf beoefend, zooals een tak der wetenschap; zij wordt door lieden van talent gebruikt als een middel om hun eigen gevoeligheid te vleien. Ik vraag het: kunnen wij langer onverschillig blijven tegenover den minderwaardigen toestand waarin ons de ijver der vreemde opzoekers geplaatst heeft? Zouden wij ons niet moeten beschouwen als onteigenden en kunnen wij voortgaan te verdragen dat anderen ons leeren wat wij zelven dienden te onderwijzen? Valt niet óns de taak tebeurt te ontdekken al wat het verleden van ons ras aanbelangt, de schoonheid, de grootschheid en de verbazende verscheidenheid zijner scheppingen te bezingen? Waarom hebben wij het tot hiertoe niet gedaan? Waarom heeft ons kunstvol verleden, zoo roemrijk, zoo weinig belangstelling bij onze geschiedschrijvers opgewekt? Omdat de nieuwsgierigheid der Belgische geschiedschrijvers nooit verder is gegaan dan de gewone uitingen van den strijd voor het leven. In België heeft de geschiedkundige wetenschap steeds de sociale waarde der kunst miskent. Zij kent er zelfs het bestaan niet van. Onder den invloed van buiten hebben de Belgische geschiedschrijvers er zich op toegelegd alleen de politieke gebeurtenissen en de economische verschijnselen, veroorzaakt door de almacht van het instinkt tot zelfbehoud, te ontdekken en te beschrijven meenende dat deze feiten op zichzelven alleen het karakter van ons nationaal leven bepaalden en er een volledigen weerschijn van gaven. Maar zij zouden zich niet tot de uitsluitende studie der meest elementaire feiten hebben bepaald, indien zij niet uit het oog verloren hadden dat de geschiedenis een immer oorspronkelijke psy- | |
[pagina 51]
| |
chologische schepping was, een eeuwigdurend hernieuwd drama, en dat de spelers van dit drama uitsluitend handelden onder den dwang hunner gedachten, hunner emoties, hunner gevoelens en hunner droomen. Zij hebben uit het oog verloren dat, om het ontwikkelingsproces eener maatschappij te begrijpen, men doordringen moet tot het geestesleven, zoo ingewikkeld, zoo verscheiden en zoo geheimzinnig. Hadde deze synthetische opvatting overheerscht, dan zou de geschiedenis, in onze Universiteiten onderwezen, de beschrijving der eenvoudige politieke en economische feiten ondergeschikt hebben gemaakt aan de studie der uitingen van ons intellectueel leven en zij zou hare ijverige opzoekingen geleid hebben naar het wonderbaar veld der artistieke vinding. Zij heeft het niet gedaan bij gebrek aan filosofie. Maar, genoeg nuttelooze klachten. Wat dient er gedaan te worden opdat de wetenschappelijke studie van onze kunst in België bloeie en de nieuwe opzoekingen op dit gebied een Belgische onderneming worden? Schijnbaar vele dingen, dit is te zeggen een geheel van voorwaarden moeilijk te verwezenlijken. Vooreerst zouden de Belgische werken, in het land en in den vreemde bewaard, moeten gefotografieërd worden en zou er een volledige verzameling dezer opnamen moeten bestaan. Zonder foto's, onmogelijk de werken nauwgezet te vergelijken, toenaderingen te maken, hypothesen te onderzoeken. Vervolgens zou er in België een documentarisch tijdschrift moeten bestaan, dat al de wetenschappelijke studies met betrekking op onze kunst zou opnemen, teksten, kritische nota's, briefwisselingen van kunstenaars publiceeren, naar het voorbeeld van de ‘Nouvelles Archives’, of van het ‘Bulletin de la Société de l'Histoire de l'Art français’. Het bestuur van dit tijdschrift zou zijne medewerkers zeer ruim moeten vergoeden, ik wil zeggen, het wetenschappelijk werk volgens zijne waarde betalen. Het zou een belangrijke plaats moeten inruimen aan de vergelijkende, nauwkeurige, grondige studies, en de conservators der archieven uitnoodigen in hunne verzamelingen systematische opzoekingen te doen. Eindelijk, om een dergelijke gemeenschappelijke onderneming tot stand te brengen, is er geld noodig. Op het eerste zicht zijn deze geldelijke voorwaarden even zoovele hinderpalen voor het welgelukken van het plan. Van dichterbij beschouwd, leiden zij, integendeel, tot zijn onmiddellijke uitvoering. Want deze voorwaarden zijn niet meer te scheppen, zij zijn van nu af verwezenlijkt. Het volstaat ze samen te brengen opdat | |
[pagina 52]
| |
in België de vruchtbare opzoekingen over onze nationale kunst worden georganiseerd. Daartoe is noodig, ik herhaal het, een volledige verzameling van fotografische opnamen. Deze verzameling is nagenoeg gevormd. Men bewaart inderdaad in de Musea van het Jubeljaar, de cliché's van al de werken van Belgische kunst, gefotografieërd door de Duitschers tijdens de bezetting; in de musea van Brussel, Antwerpen, Gent, Brugge en Luik zijn er tal van schilderijen gefotografiëerd. Veronderstelt dat het Museum van het Jubeljaar al deze cliché's vereenige en ze ter beschikking hunner eigenaars beware. In ruil voor deze leening zou het zich gelasten aan al de Belgische Musea eene volledige studieverzameling van foto's te leveren, en tevens zooveel reproducties van bijzondere werken als zij er voor den verkoop zouden verlangen. Deze schikking ware voordeelig voor iedereen en de werker zou in elk museum de verzameling der fotografische documenten vinden die hem onontbeerlijk is. Het ontworpen werk veronderstelt, vervolgens, het bestaan van een documentarisch tijdschrift, dat al de studies over nationale kunst zou vereenigen. Dit tijdschrift moet niet meer worden gesticht. Het bestaat. Door zijn belangrijkheid en zijn verspreiding kan Onze Kunst, waarin ik dit schrijf, van den eenen dag tot den anderen omgezet worden tot een documentarisch tijdschrift, met den ondertitel: Archieven der Kunst in België, dat, blijvend wat het is, opengesteld zou worden voor de uitgave der teksten en het bekend maken onzer kritiek. Onze Kunst zou de medewerking vragen der archivarissen en der wetenschappelijke opzoekers, Belgische en vreemde. De archieven van Frankrijk, van Spanje, van Rome, van Florence, van Maestricht, van Keulen, zouden ijverig doorzocht worden en de kunstwetenschap zou in België op stevige grondslagen worden gebouwd. Maar het geld, zonder hetwelk er noch fotografische verzameling, noch Belgisch kunstarchief, noch medewerking, noch leiding zou zijn, vanwaar zou het kunnen komen? Van twee nationale organismen, gesticht om in België een nieuw wetenschappelijk leven op te wekken. Thans betuigt men in België de meest levendige belangstelling voor de wetenschappelijke voortbrengst. Een gedachte beheerscht al de anderen: aanzetten tot vruchtbare opzoekingen, de wetenschap vernieuwen, met alle middelen het belanglooze werk der geleerden begunstigen en een generatie van wetenschappelijke opzoekers voorbereiden. De practische geest der Belgen heeft dit groote doel niet in een droom ontwaard; hij heeft zich voorgeno- | |
[pagina 53]
| |
men het te bereiken ten prijze van de noodige opofferingen. Men heeft onmiddellijk gehandeld, en, op dit oogenblik, vereenigen twee stichtingen, bijeengebracht onder eenzelfde toezicht, de Universitaire Stichting en het Nationaal Fonds der Wetenschappelijke Opzoekingen, van verschillenden oorsprong maar van gelijkaardige samenstelling, hunne pogingen om nieuw leven aan de wetenschap in België bij te zetten. Dank aan de vrijgevigheid der schenkers, beschikken de twee instellingen thans over een kapitaal van honderd zeventig millioen, waarvan de intresten een volstrekt afgebakende bestemming hebben: de wetenschappelijke opzoeking dienen. Het spreekt vanzelf dat de laatste bekommernis der geldschieters nooit is geweest het leven van professors en geleerden zoet te maken, maar uitsluitend de bedrijvigheid terzijde te staan van de geleerden die voortbrengen, in de uitgesproken hoop dat hunne ontdekkingen een nieuwen polsslag zouden geven aan het economisch leven van het land. Gelukkig zijjn in de verdeeling der toelagen de academische wetenschappen niet vergeten geworden en men heeft een voldoende tegemoetkoming voorbehouden aan de nieuwe werken van geschiedkundige opzoeking. Aldus kan, dank aan de omstandigheden, de eventueele steun der Universitaire Stichting en van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijke Opzoekingen voor de hernieuwe studie der oude kunst in België verworven worden en die steun zal verzekerd worden den dag dat aan de Beheerraden dezer nationale instellingen eene vraag tot tusschenkomst zal worden gericht, vraag gewettigd door het feit dat de toelage rechtstreeks tot de opzoekers zelve zou gaan, en dat er een onbetwistbare vooruitgang onzer artistieke geschiedenis zou uit voortspruiten. Maar, hoe dient er gehandeld opdat de toelagen nooit dan aan vruchtbare opzoekingen zouden verleend worden en opdat de beoefenaars der wetenschap geen geld ontvangen dan in ruil voor wat zij voortgebracht hebben? Zou men er kunnen toe geraken om ze, in zekeren zin, per stuk te betalen, d.i.t.z. voor elken nuttigen arbeid, voor elken werkelijk verwezenlijkten vooruitgang? De organisatie die men thans ingericht heeft, rekent op ontdekkingen en in tallooze gevallen, steunt zij op voorhand een arbeid die nog geleverd moet worden. Zij wacht, na de uitgave gedaan te hebben, op de gebeurlijke, voorafgaandelijk veronderstelde, denkbare uitkomsten van haar bemiddeling. De toekomst zal haar ongelijk geven, of gelijk. In afwachting is er, geloof ik, een eenvoudig en practisch middel om de wetenschappelijke navorschers rechtstreeks te interes- | |
[pagina 54]
| |
seeren bij het vinden van iets nieuws en om door onmiddellijke ontdekkingen de toegestane leeningen te vergoeden. Wat de kunstgeschiedenis betreft - om slechts over dit onderwerp te spreken - zou het middel daaruit bestaan: aan Onze Kunst de zorg toe te vertrouwen de opzoekingen in te richten. Het tijdschrift zou opdracht krijgen al de documentarische en kritische studies over onze oude kunst bijeen te brengen en zou zich daarvan het monopolium verzekeren, mits een behoorlijke vergoeding aan de medewerkers. Het zou in het land en in den vreemde het eenige Belgische wetenschappelijke tijdschrift zijn gewijd aan de geschiedenis onzer kunst. De Universitaire Stichting en het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijke Opzoekingen zouden het geldelijk steunen en de jaarlijksche hernieuwbare toelage welke het zou verleend worden, zou juist de drukkosten, de honoraria per bladzijde aan de medewerkers en de wedde van den bestuurder dekken. De winsten die het zou kunnen verwezenlijken door de publiciteit en de abonnementen zouden van de toelage afgetrokken worden. Om dit ontwerp te verwezenlijken zou Onze Kunst over een belangrijk budget moeten beschikken, mits van het gebruik daarvan rekenschap te geven aan de beheerraden van de Stichting en van het Nationaal Fonds. Het zou er rechtstreeksch belang bij hebben te slagen, zich de beste medewerkingen te verzekeren der vorschers die in de evenredig geperekweerde honoraria hunner artikelen eene voldoende aansporing zouden vinden om voortdurend hunne producties te ontwikkelen. Indien dit bemiddelingsstelsel veralgemeend werd, zou alle misrekening uitgesloten zijn. EUGENE BACHA. |
|