Onze Kunst. Jaargang 25
(1929)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
KunstberichtenTentoonstellingenHolland H. Wiegersma, eind 1928.De laatste schilderijen, die ik bij Wiegersma zag, dààrvan waren een aantal van zulke geaardheid, dat ze hier niet onbesproken kunnen blijven. De ontwikkeling van den schilder was daar niet alleen onmiskenbaar, maar er waren nieuwe schakeeringen te erkennen, of uitbreiding van eigenschappen, die wij in Wiegersma wisten te bestaan. Het werk van Wiegersma is een werk van inwendigen aard; het is op het innerlijke ingesteld. Het is dat altijd geweest, maar ik hoop, dat het niet te subtiel gesteld zal wezen, wanneer ik zeg, dat hij vroeger wel eens het uiterlijke van dat innerlijke gaf, de huid zoudt ge kunnen zeggen, en niet het gansche lijf van dat innerlijk. Maar dat innerlijke voluit, de spheer, is er nu. En om niet van het subtiele weg te gaan, maar daarbij te blijven toch zonder spitsvondigheid, zou ik die waarheid u duidelijk moeten maken en dat kunnen, door te schrijven, dat bij het portret van den Heer Ouwerling uit Deurne, een man naar u toegekeerd, zittend voor een raam (een voorstelling meer door Wiegersma geschilderd), dat daar de ruimte van de kamer gegeven is, maar dat daar ook de kamer psychisch in haar ruimte is gegeven. Met andere woorden, wanneer die kamer beschouwd wordt als een levend ding, dan kon zij geen andere expressie van ruimte hebben, van haar ruimte hebben, dan door den schilder hier werd geschilderd. De kamer is innerlijk door Wiegersma ervaren en geschilderd. Dit geeft een beteekenisvolle grootheid aan het schilderij. Een ander schilderij, met meer figuren, met een geschakeerder ruimte, maar waarin eenzelfde psychische vertolking te erkennen was, was het Café, waaraan hij nog werkte. Daardoor kan ik hier geen eindelijk oordeel nog daarover geven, maar een gelijkheid in dit opzicht was zeker te constateeren. Minder rijk dan deze twee was het schilderij van den man met den kruiwagen, sterk weer de man met het ‘dopje’ op zijn kop. Luchter weer, maar toch voorbeelden van Wiegersma's schilderijen waar alles één is en een éénheid van stemming of hoe ge dat noemen wilt, bezit, was het schilderij de Schilder, een figuur met boomen erachter, en het was voor Wiegersma een werkje van zeldzamen aard, omdat daar het gevoel zonder zwaarte rijkelijk genuanceerd was. Misschien was het niet onjuist hier een spoor van invloed van Permeke's werk te ontdekken (van de jagers), maar deze invloed (er zijn weinig betere in deze tijd) was totaal verwerkt, en was een element van verfijning hier, eer dan dat Wiegersma door zulken invloed ertoe gebracht werd zichzelf te ontkennen, en als Permeke de wezens en vormen te zien als uitstulpingen van een daemonische Aarde... Om dit alles is Wiegersma een der Hollandsche schilders van dezen tijd, dien wij met alle aandacht hebben te volgen. PLASSCHAERT. | |
[pagina 44]
| |
Boeken en tijdschriftenTwee belangrijke catalogi van oude teekeningen.Hoeveel genot en nuttige leering er uit teekeningen van oude meesters te trekken is, wordt in den laatsten tijd opnieuw ingezien. Of misschien is het juister te zeggen, dat het inzicht wel steeds heeft bestaan, maar dat het in het laatste decennium ruimer en meer algemeen is geworden. Het heugelijk verschijnsel wordt bevorderd door verscheidene publicaties, welke, als wij goed nagaan, in de ontwaakte voorliefde voor teekeningen ook weder haar oorzaak vinden. Naast de uitgaven, die bovenal fraaie reproductie beoogen, zagen in den jongsten tijd, zoowel in Frankrijk als in de Duitsche landen, catalogi van openbare verzamelingen het licht, waarin de aldaar bewaarde teekeningen niet alleen worden beschreven, maar tevens in verkleinde lichtdruk volledig, of zoo volledig mogelijk, weergegeven. Om ons nu tot het gepubliceerde teekenwerk van de meesters van de Nederlandsche scholen te bepalen, vermelden wij hier allereerst met groote ingenomendheid het nieuwe deel van de ‘Inventaire général des dessins dans les collections publiques de France’, bewerkt door Frits Lugt: ‘Les dessins des écoles du Nord de la collection Dutuit au Musée des Beaux-Arts de la Ville de Paris’. Editions Albert Morancé; 4o, 150 frs. Het is het eerste deel eener reeks van acht, waarin alle de ‘noordelijke’ teekeningen, die zich in de Parijsche verzamelingen bevinden, beschreven zullen worden. De verschenen band spant de verwachtingen aangaande hetgeen volgen zal: 94 bladen worden met zorg behandeld, waarvan er 73 ook worden afgebeeld. Het hoogst belangwekkende en voor een deel nog weinig bekende materiaal behoort uitsluitend tot de 17e eeuw. Vijf teekeningen van Rembrandt telt men daaronder, drie van Van Dijck, één van Rubens; voorts belangrijk teekenwerk zoowel van de grootste landschapschilders als van bekende figuurschilders. De toeschrijvingen zijn verantwoord, op een wijze, waartoe alleen een beproefd kenner, die daarbij over een rijk materiaal ter vergelijking beschikt, in staat is. De betrachte omzichtigheid is daarbij zóó groot, dat critiek op deze uitgave geen vat heeft, hoegenaamd. Zij vormt een alleszins betrouwbare en daarbij hoogst kostbare basis voor verdere studiën. Ongeveer gelijktijdig met het vermelde werk verscheen de tweede band van den beschrijvenden catalogus der teekeningen in de collectie der Albertina te Weenen: ‘Die Zeichnungen der niederländischen Schulen des XV. und XVI. Jahrhunderts, bearbeitet von Otto Benesch’. Verlag Anton Schroll & Co. in Wien. 4o; 90 Mark. De eerste band beschreef de Venetiaansche teekeningen dezer beroemde verzameling (bearbeitet von Alfred Stix und L. Fröhlich-Bum; de geheele uitgave zal 12 banden omvatten); de tweede interesseert ons in het bijzonder. Ook dit catalogus-werk, dat 466 nummers omvat die alle keurig gereproduceerd zijn, is met prijzenswaardige nauwgezetheid en meest degelijke bevoegdheid tot stand gebracht. De schatten, die hier geboden worden, toonen aan hoe veelzijdig de Nederlandsche scholen in de eeuwen der gothiek waren en welke belangwekkende ontwikkeling zij hebben doorgemaakt. Daar hier het werk der meesters niet alfabetisch doch chronologisch naar groepen is gerangschikt, is het mogelijk de ontwikkeling van stap tot stap van Jan van Eyck tot... ja, tot Gerrit van Honthorst en Paulus Moreelse toe te vol- | |
[pagina 45]
| |
gen. De primitieve meesters zijn goed vertegenwoordigd. Hoogst belangrijk is b.v. het negental teekeningen van Pieter Brueghel den Oude, waarvan verscheidene trouwens beroemd genoeg zijn. Vroege landschapsschetsen verdienen voorts bijzondere aandacht, alsook die van Hans Bol en van de meesters, die op hem volgen. Hier in dit heterogene materiaal was het natuurlijk niet mogelijk de toeschrijvingen altoos met absolute stelligheid te geven. De bewerker komt daarvoor herhaaldelijk openlijk uit. Niet zelden zijn de nieuwe benoemingen, door hem voorgesteld, van een verrassende juistheid; in andere gevallen is het noodig een voorbehoud te maken of te onderstreepen. Meer nog dan bij teekeningen uit later tijd, is het toeschrijven van bladen uit de zoo sterk geschakeerde 16de eeuw iets zéér subjectiefs, zoodat het geen zin heeft afwijkende oordeelvellingen, die zelf toch ook maar weer ‘gemotiveerde gissingen’ zijn, geval voor geval, bij wijze van voorgestelde correcties voor te dragen. Wij bepalen ons dus tot het maken van enkele opmerkingen, die meer zijn dan vermoedens en met constateeringen gelijk staan: No 44-47. Jachten van K. Maximiliaan. De teekeningen zijn stellig van latere hand dan die van Barent van Orley. No 1. De toeschrijving van dit blad (‘Aanbidding der Herders’) aan Jan van Scorel kan niet of niet zonder ernstige bedenking worden aanvaard. Zij is stellig in strijd met de toeschrijving van andere teekeningen aan den meester, juist in den laatsten tijd op goede gronden geopperd. No 2-95. Groep aan Jan Swart van Groningen toegeschreven. De toewijzing eischt stellig herziening. No 115. Michiel Coxcie, H. Sebastiaan. De toeschrijving van P. Wescher (Old Master Drawings I, 49) verdient de voorkeur. Ten slotte twee kantteekeningen: No 367-368, Cornelis Cornelisz. van Haarlem, Prometheus aan de rots geketend en Studie voor mannelijk naakt. Van beide bladen bevinden zich gelijkwaardige replieken in het Museum voor Schoone Kunsten te Brussel. De serie teekeningen van Joris Hoefnagel: Italiaansche Veduten, deels 1578 gedateerd, is nog door den Amsterdamschen uitgever Pieter Mortier gebezigd en ten grondslag gelegd aan een aantal platen in het bekende Groote Stede-Boek van Italië (vier folianten), verschenen in 1704. Het bedoelde werk heeft bij sommigen heel wat gezag als er van ‘getrouwe afbeelding’ der oudheden te Rome en elders sprake is. Men ziet hoe voorzichtig men zijn moet en hoe nuttig het is, als alle de teekeningen, die in een prentenkabinet berusten door catalogi met desnoods kleine, maar heldere afbeeldingen openbaar worden gemaakt! Het gaat hier om niet minder dan twintig bladen. Mortier heeft alleen de costuums der figuren laten veranderen, wat zijn ‘plagiaat’ nog te misleidender maakte. G.J. HOOGEWERFF. | |
Rubens in zijn kring.Het Zondagskind Peter Paulus Rubens hoeft zijn loopbaan nog niet als afgeloopen te beschouwen. Het nageslacht draagt er zorg voor, dat die zeldzame eigenschap van hem voortbestaat, vooral in zijn land en stad. De Vlaamsche broeders weten een beroemdheid in eere te houden. Dat hebben zij met de conservatie van Plantijn's huis - een van de meest aantrekkelijke der kleine musea in Europa - bewezen, daarbij met de meesterlijke uitgave zijner correspondentie. Voor Rubens hebben wij dan den bewonderenswaardigen Codex Diplomaticus, een voorbeeld van eene uitgave op den breedsten voet. | |
[pagina 46]
| |
Nu hebben eenige knappe koppen, steeds in het sympathieke Antwerpen, zich bij elkaar gestoken, om den grooten Vlaming nog eens afzonderlijk te eeren. Het eene boek voor, het andere na, een Rubens-bibliografie en allerhande meer als catalogi gerangschikte hoogst belangrijke werken over Rubens en zijn tijd, daarna het groote werk, daar wij het hier over zullen hebbenGa naar voetnoot(1), bereikten mij in een. milieu, waar zij als het ware thuis hoorden: de groote bibliotheek, de Ambrosiana in Milaan. Nergens anders dan in Antwerpen zelf, zou ik al die boeken meer op prijs hebben kunnen stellen dan juist hier waar ik zoo te zeggen leef in den tijd van Rubens en meer dan eens zijn naam, en zelfs zijne handteekening in bescheiden van zijn tijd aantrof. Zelfs in Antwerpen zou men niet beter dan in de stichting van kardinaal Federico Borromeo (1564-1631) de juistheid der uiteenzettingen van Sabbe en Prims op prijs kunnen leeren stellen. Dienaangaande straks nog meer. Ondertusschen bewijst het al, dat de schrijvers van het werk, dit op vasten bodem opgetrokken hebben. Door al de onderdeelen, die. het boek samenstellen, hebben zij zich aan eenige grondbeginselen vastgehouden: de onafgebroken invloed van Italië op Rubens, die te diep en te hecht zat om ooit uitgeroeid te worden, zijn onomstootelijk geloof aan de leerstellingen der R.K. Kerk, zijne voortdurende betrekkingen tot de humanisten en andere intellectueelen van zijn tijd en het merkwaardig feit, dat een zoo internationaal man het vaderland als verblijfplaats verkoos boven alle andere mogelijkheden, ook op het gewichtige tijdstip, dat een omkeer in zijn levensweg voor de hand had gelegen. Die richting had Rubens al gedurende zijn verblijf in Italië aangenomen, toen hij de quintessence van de Italiaansche kunst nà de Renaissance met op de ééne zijde ingesteld oordeel des onderscheids, als blijvend levenssap in zich opnam. Voor eenig tegendeel van die kunst van pracht en indrukwekkendheid, die voor het eerst in de grafkapel van Sixtus V in de basiliek van Santa Maria Maggiore te Rome aan den dag trad, had hij geene oogen, of hield hij ze opzettelijk gesloten. In een van de eerste navolgingen van dit bouwwerk, in Sant' Ambrogio in Genua zou hij zelf een merkwaardig stuk Barocco in den vorm van een schilderij brengen. Tevergeefs zal men echter in zijn oeuvre naar eene nabootsing van ook maar een enkel motief van den grandiosen rebel Michelangelo da Caravaggio zoeken. Genua was trouwens juist de stad voor Rubens, ook al kon hij aan die omgeving niet zoo veel ontleenen als Van Dijck iets later deed. Die paleizen, die feesten en ceremonies, wonnen zijn hart voor altijd en een brok van die overdaad bouwde hij als zijn eigen woonstee in Antwerpen. Over het voorbeeld, in Genua, van het complex van leven dat Rubens meesleepte is een met de hand geschreven kroniek te consulteeren, die zoowel de inwijding van Sant' Ambrogio, als het feest, dat Rubens met den hertog van Mantua in San Pier d'Arena bijwoonde, beschrijft. Genua moest aan Rubens bevallen, daar het op Spanje voorbereidde, aan dat rijk van de Zeer Katholieke Majesteit eigenlijk veel meer toebehoorde, in elk geval toegewijd was, dan het aan dienzelfden koning on- | |
[pagina 47]
| |
derworpen aangrenzend gebied van Lombardije. Als havenstad kreeg het al het verkeer van en naar Barcelona, zoowel als Marseille, van bijna alle voorname gasten van Italië, de kardinaal-aartshertog van Oostenrijk Albertus en zijn ega Isabella inbegrepen, alsook Philips Willem van Oranje, persoonlijkheden aan al de vooraanstaande ceremonie-meesters van de groote potentaten van het schiereiland bekend. Waar Rubens zich ook ophield in dit land, was altijd zijne rechtzinnigheid in het R.K. geloof, hem als een paspoort, die hem bovendien allerhande opdrachten bezorgt, bijna uitsluitend in den geest, of de bedoeling der Contra-Reformatie, die op onmiskenbare emphatische wijze uit zijne schilderijen in de kerk van San Filippo Neri of der Vallicella te Rome spreekt. Maar de eigenlijke inleiding tot het land had hij aan Justus Lipsius te danken, en daar komen wij in den kring der uitnemende menschen van het intellect aan, waarin hij zich als te huis zijnde bewoog. Lipsius, zelf huisvast in het gezelschap van eene droefgeestige echtgenoote, maakte er zich een voorrecht van anderen niet geleibrieven naar Italië uit te rusten en liet de gelegenheid niet voorbijgaan daar voorbeelden der Latiniteit van te maken, tenzij wij het zóó moeten opvatten, dat hij het, uit gewoonte, toch niet anders kon schrijven. Erycius Puteanus en de gebroeders Rubens hadden er in elk geval eene uitstekende ontvangst aan te danken. Eens was de hoop in zijne naaste omgeving opgekomen den Meester met zich in Italië te zien. Alle voorbereidingen, tot zelfs de credietbrief en de bestellingen van postpaarden om hem over de Apenijnen, in het Heilige Jaar 1600 naar Rome te brengen, waren getroffen... De groote teleurstelling hem niet te zien komen, is, met den Palatijn op den achtergrond, uitgedrukt in het schilderij der Galleria Pitti te Florence, dat den naam: de Vier Philosophen draagt. In 1606 zou de hoofdpersoon: Justus Lipsius, daar in zijn beroemde pels door Rubens afgebeeld, niet meer tot de levenden behooren. Een ander der Vier Philosophen deelde dit verscheiden in een aandoenlijken brief aan kardinaal Federico meeGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 48]
| |
Zelf hield hij de vriendschap met de beide anderen aan, zooals hun altijd grootmoedige vriend hun dat bijgebracht had. En ook anderwijs zette Peter Paulus Rubens, wien een normaal-lang leven voorbehouden was, degelijke relaties voort, zoodat hij zich even wèl op zijn plaats voelde in eene academie als aan een hof. Wij wisten dat ongeveer. Nu kunnen wij het echter met twee der onderhavige boeken aan een veel uitgebreider kennis der toestanden op dat gebied in Antwerpen toetsen. Er steekt een macht van wetenschap, en een principeel vasthouden aan de eens gevatte leiddraad in die zoo zonder aanspraken zich voorstellende hoofdstukken! De beschavingsgeschiedenis in de Nederlanden - wij zeggen opzettelijk niet België alleen, want men rekende er ook met Hugo Grotius en Daniel Heinsius - heeft er eenige zeer degelijke kapittels mee gewonnen. Waar dan nog iemand als Victor de Meyere ons van het volksleven in Antwerpen verhaalt, hebben wij eene andere aanvullende verklaring van het diepere wezen van den grooten kunstenaar, die met al zijne weelderige gedachten-beelden en zwierige gewoonten zich één voelde met het vaderland. Wat een geluk dat deze drie schrijvers, waarbij zich Delen, wiens part elders in dit tijdschrift besproken wordt, aansluit, in den reeds zoo verdienstelijken L.J. Krijn te Brussel, dien wij eene reeks werken over de Groote Meesters van België te danken hebben, een uitgever vonden, die hun ook voor het plaatsen van mooie en belangwekkende afbeeldingen eene gelegenheid bood; alles in den stijl van het Zondagskind Rubens. J.A.F. ORBAAN. |
|