Onze Kunst. Jaargang 25
(1929)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Het echtpaar van ‘Het Joodsche Bruidje’ van RembrandtZelden heeft een voorstelling meer verschillende indrukken bij de beschouwers te weeg gebracht, als Rembrandt's mysterieuze schepping ‘Het Joodsche Bruidje’ van het Rijksmuseum te Amsterdam. Indrukken en uitleggingen, die naar gelang van hun aanleg en persoonlijke visie, in bonte verscheidenheid varieerden en toch eigenlijk lieten zien, dat aldus geen van des grootmeester's werken verder van hen afstaat, dan juist deze, op zichzelf toch zoo simpele, voorstelling van een man, die een vrouw omarmt. Bij geen zijner schilderijen is de klove zóó onoverbrugbaar, die al breeder gapende, wijder wordt, en den beschouwer al verder van het echtpaar verwijdert, naar mate hij meer wil doordringen in den gedachtensfeer, die de meester hier tot uiting wilde brengen, peilen de schier ondoordringbare diepte van dit wondere schilderij, opdat hij dezelfde ontroeringen zal kunnen ondergaan, die de meester eens inspireerde tot deze gigante schepping. Toen het schilderij het eerst in 1825 uit de verzameling Vaillant te Amsterdam opdook, droeg het den naam reeds ‘Het Joodsche Bruidje’ en het draagt dezen naam, na ruim een eeuw, algemeen nog, ondanks de vele andere uitleggingen. De volgende bezitter J. Smith te Londen noemde het: ‘The birth-day salution’. Bode liet een Joodsche vader afscheid van zijn dochter nemen, om haar echtgenoot te volgen, terwijl Bürger Thoré een oude minnaar door middel van het hart van het meisje haar juweelen laat trachten te winnen. En dan volgen de uitleggingen in bonte rij elkander op: Juda en Thamar, Ruth en Boas, Esther en Ahasverus, Titus en Magdalena van Loo, en Preciosa en Don Juan. Slechts Dr. Hofstede de Groot was in zijn bekende beschrijvingen voorzichtiger en koos als titel, die in ieder geval de waarheid het meest nabij moest komen, die van ‘Doppelbild eines holländischen Ehepaars, bekannt unter dem Namen ‘Die Judenbraut’. Wel mocht dus Dr. Wilhelm R. ValentinerGa naar voetnoot1) in zijn ‘Deutung der “Judenbraut”’ beweren: ‘Das Rätsel der “Judenbraut” ist unegründlich wie das der Mona Lisa und der Mediceegräber, unergründlich wie das Mysterium des Lebens selbes, das die Schöpfer dieser Werke in begnadeten Augenblicken ihres Künstlertumes darstellten’. | |
[pagina 12]
| |
I. Isaac en RebeccaDr. Valentiner, die in 1906 reeds als zijn ‘Deutung’ Titus en Magdalena van Loo gaf, heeft in bovengenoemd artikel, ten slotte een document aangedragen, waardoor hij deze uitlegging afdoende bevestigd en gedocumenteerd achtte. Hij reproduceerde hierbij namelijk een van Rembrandt's teekeningenGa naar voetnoot(1), die als een schets voor dit schilderij te beschouwen is. Hierin zijn de figuren in dezelfde houding afgebeeld, alleen die van den man wat meer van terzijde gezien, terwijl hierin ook ongeveer dezelfde kleeding vaag wordt aangegeven. Merkwaardig is nu wel het feit, dat op deze vluchtige schets meer details dan op het doek voorkomen, namelijk links een bed, een glas en een soort van schelp op tafel. Het merkwaardigste van deze teekening is echter wel dat de ‘Pflanze in grossem Topf’ in den mystiek vagen achtergrond van het schilderij, hier duidelijk als bekken herkenbaar is, waaruit rookwolken omhoog stijgen en hierbij in den achtergrond nog een derde figuur zichtbaar is, namelijk een oude man met baret op. In verband nu met een andere Rembrandt teekening in het Metropolitanmuseum te New-York verklaart hij dan de voorstelling als zijnde de episode van het boek Tobias uit de Apokryphen, waarop de jonge Tobias biddend het hart en den lever van den wonderbaren visch op de gloeiende kolen legt, om met den rook daarvan de booze geesten van zijn gade Sara te verdrijven, terwijl de vader der vrouw, Raquel, angstig naar binnen kijkt. En waar het Rembrandt's gewoonte was, om zijn nabestaanden en vrienden als bijbelsche of mythologische figuren voor te stellen en zijn zoon Titus dikwerf als de jonge Tobias geposeerd heeft, acht Dr. Valentiner het doek een bruidsgeschenk voor zijn zoon, aldus voorstellende Titus en Magdalena van Loo, die op 10 Februari 1668 met elkander in den echt traden, als blijvend voorbeeld voor een godvruchtigen echt. De derde persoon op den achtergrond zou dan de oude Rembrandt zelve zijn, en natuurlijk heeft dan ook het schilderij, hoewel in eenvoudiger vorm, dezelfde voorstelling als deze merkwaardige teekeningGa naar voetnoot(2). In zijn ‘Erläuterungen’Ga naar voetnoot(3) komt Dr. Valentiner echter op deze ‘Deutung’ terug. ‘Ob wirklich Tobias und Sara dargestellt ist, wie ich in dem obenangeführten Aufsatz darzulegen versuchte, ist nur nicht mehr so sicher, nach dem mich Herr Cornelius Müller auf eine Komposition Raffaels in den Loggien des Vatikans aufmerksam | |
[pagina *21]
| |
REMBRANDT. - Het Joodsche Bruidje.
(Rijksmuseum, Amsterdam). | |
[pagina 13]
| |
machte, die denselben Vorwurf wiedergeben könnte: Die Liebesszene zwischen Isaak und Rebekka, die von Abimelech belauscht worden. Rembrandt konnte diese Darstellung aus einem Stich kennen, wie er ja auch sonst von den Kompositionen Raffaels im Vatikan beeinfluszt worden ist. Jedenfalls darf man annehmen, dasz die Szene, die hier wiedergegeben ist, auch als Thema der “Judenbraut” gelten muss’. Inderdaad, wanneer men deze schildering van Raphael van het Vaticaan vergelijkt met deze Rembrandt-teekeningGa naar voetnoot(1), dan valt het niet langer te ontkennen, dat ‘Het Joodsche Bruidje’ onder Italiaanschen invloed is ontstaan. Ook hier immers is de derde persoon, die rechts boven spionneert, ook hier is de rustbank der geliefden, die bij Rembrandt een bed schijnt, en ook hier zien wij ongeveer het bekken met den walm in denzelfden vorm ongeveer duidelijk geschilderd, terwijl zelfs het ornament der ballustrade bij Rembrandt de tafel draagt. Alleen bij Rembrandt zitten de geliefden niet op de rustbank, doch staan zij in een bijzondere houding naast het bed, zijn linkerhand over de linkerschouder van de vrouw rustend en de rechter tegen haar hart uitgespreid. Wijlen Dr. Jan VethGa naar voetnoot(2) bevestigde ook hier Pels' oordeel dat Rembrandt tot zijn voordeel nam. ‘Wat ooit uit 's waerelds vier gedeelten herwaarts kwam’, toen hij in 1906 op den grooten Italiaanschen invloed op Rembrandt wees, en daarbij deze zelfde houding bij een Venetiaansch ‘Minnend Paar’ van Titiaan, Giorgione of Bordone bij de reproductie aantoonde. Onloochenbaar vindt men hier het zelfde compositiemotief terug, dat nog meer opvalt, door de overeenkomst in kleeding, door den wijdhangenden zwaarzijden mouw, die zich geheel op gelijke wijze afteekent. Dacht de heer F. Schmidt Degener aan het ‘onuitsprekelijk zedig gebaar’ van de middeleeuwsche beeldjes van Jacques de GérinesGa naar voetnoot(3), die Rembrandt zouden hebben geïnspireerd, er is op dit doek nog een bijzonderheid, die ons evenwel doet aannemen, dat deze beide Italiaansche doeken de inspiratie tot ‘Het Joodsche Bruidje’ hebben gevormd. Hebben wij door Rembrandt's navolging in zijn voorstudieschets van Raphaël's schilderij nu de zekerheid, dat de voorstelling van ‘Het Joodsche Bruidje’ het Bijbelsche tafereel tusschen Isaac | |
[pagina 14]
| |
en Rebecca voorstelt, dit tweede doek, achtte Dr. Veth echter geen Bijbelsch stuk, doch een fantastisch ingekleed portretstuk, waarbij men dan de tamelijk onverklaarbare derde figuur op het Venetiaansche stuk moet wegdenken. Thans is hij ons echter duidelijk geworden, wanneer deze zoowel bij Raphaël als op Rembrandt's teekening op den achtergrond weder verschijnt. Wanneer dan ook Rembrandt naar dit gegeven zijn hoofdvorm voor ‘Het Joodsche Bruidje’ ontwerpt,, dan blijkt hier wel degelijk een Bijbelsche voorstelling te zijn wedergegeven en wel dezelfde ‘Liebesszene zwischen Isaak und Rebekka, die von Abimelech belauscht worden’, zij het dan ook als Italiaansch kleurig-zinnelijke verheerlijking van de geneugten der wereld. Rembrandt heeft dus van beide Italiaansche doeken, teekeningen of andere reproducties gehad of vluchtig gecopieerd, zooals hij dat in 1639 met de pen deed naar Raphaël's ‘Graaf Castiglione’. Beide doeken blijken hem te hebben geïnspireerd. Heeft hij Raphaël's omgeving van bed, tafel en het geheimzinnig walmende bekken overgenomen, zij het dan ook in één zoo mystiek-vage sfeer, dat het nauwelijks te herkennen valt, van het Venetiaansche doek nam hij het hoofdmotief van de compositie over, al verdwijnt ook bij Rembrandt hun beider derde figuur. De voorstelling van de Italiaansche doeken en Rembrandt's teekening was nu Genesis Cap. 26 vers 8: ‘Het gebeurde echter, toen hij (Isaac) daar reeds langeren tijd was, keek Abimelech, de koning der Philistijnen door het venster en zag, hoe Isaac met Rebecca, zijn vrouw, schertste.’ En de oude verborgen zin der tekst vertelt, dat Isaac nu juist weder in gemeenschap met haar leefde, nu na verloop van tijd zijn angst verdwenen was, dat de Philistijnsche koning haar geweld zou aandoen. De Italianen hadden de voorstelling plat, zinnelijk realistisch wedergegeven en ook Rembrandt begreep, dat de Abimelech-figuur deprimeerend op de uitbeelding van een hoogeren levensinhoud zou werken en koos daarom liever, zich vasthoudend aan het geheimzinnig bekken, de voorstelling van Cap. 24, vers 67, het moment, dat Isaac Rebecca in zijn moeders tent heeft gevoerd. Zoo heeft Cornelius Müller gelijk gehad, die de voorstelling den naam gaf van ‘Isaac en Rebecca’ of liever Hans Kaufmann, die in zijn: ‘Zur Kritik der Rembrandtzeichnungen’Ga naar voetnoot(1) schrijft: ‘Es freut mich auch, dasz Valentiner die von mir stammende Deutung der Amsterdammer “Judenbraut” Isaac und Rebecca für die Vorzeichnung (243) sich zu eigen gemacht hat’. | |
[pagina 15]
| |
Doch onbegrijpelijk blijft het geheimzinnig walmende bekken op den achtergrond, dat Rembrandt van Raphaël overnam en men vraagt zich verwonderd af, welk verband hier met het Bijbelverhaal kan bestaan en hoe Raphaël er op zijn doek toe gekomen is, om in het vertrek van het echtpaar, dat toch slechts met een ballustrade van het open, zonnige, warme landschap van het Oosten gescheiden is, dit vuurbekken op den voorgrond als domineerend deel der voorstelling te plaatsen en hoe Rembrandt ertoe kwam, om nu hij het Venetiaansche doek toch in hoofdzaak volgde, van Raphaël dit gegeven over te nemen en het zulk een onafscheidelijk onderdeel der voorstelling achtte, dat hij het gevaar van stoornis in de compositie daarvoor overwon en door het bekken ter hoogte van de tafel geplaatst, den geheelen achtergrond in gouden mystiek deed hullen. | |
II. Het geheimzinnige lichtIn den Bijbel wordt de hier gegeven voorstelling door Genesis Cap. 24 vers 67 wedergegeven: ‘En Isaac bracht haar naar de tent van Sara, zijn moeder, en hij nam Rebecca en zij werd hem tot vrouw en hij beminde haar en Isaac troostte zich over zijn moeder’ De Delftsche Bijbel van Harmansz Schinckel van 1596 vertaalt het laatste met de woorden ‘ende kreechse lief. Also wert Isaac ghetroostet over (anders van) syner moeder’, terwijl de Leidsche Statenbijbel van Ravesteyn van 1637 (die Rembrandt beiden klaarblijkelijk gekend heeft) deze woorden vertaalt met ‘ende hy haddese lief: also wert Isaac getroost na syns moeders (doot)’. Ik voer u nu naar een zeer oud Joodsch boek terug, waarin de Hagada van het Joodsche volksgeheugen aan den tekst van het Bijbelwoord wordt vastgeknoopt, de Midrasch Bereschieth Rabbah, waarin dit gebeuren (60) als volgt wordt toegelicht: Toen Isaac, Rebecca naar zijn tent geleidde, werd zij de gelijke van Sara, zijn moeder. Dus de vertaling moet niet luiden ‘de tent van Sara’, enz., doch naar de tent, als Sara zijn moeder’, want toen hij haar naar zijn tent geleidde, zie daar was het, of Sara zijn moeder herleefde. En het oude Midraschverhaal vertelt nu van Sarai, die zóó groot in deugden was, dat het Opperwezen zelf haar tot vorstinne kroonde en haar naam veranderde in dien van Sara, die beteekent: de vorstinne (47) en verder bij dit Bijbelvers van deze vorstelijke hoogte, waarmede Sara haar tent tot een paleis had weten te verheffen. Haar huis was gastvrij als geen ander, zij hielp bij zieken | |
[pagina 16]
| |
en ongelukkigen, zoodat de zegen rustte op het brood, dat zij bakte, zij had haar huis zoover van en boven de Oostersche zinnelijkheid weten te verheffen, dat zich daar de wolk van het Opperwezen samentrok. Zoo was er een licht, dat haar tent altijd verlichtte, telkens met den Sabbath nieuw ontstoken. En zoolang Sara, de stammoeder leefde, brandde er van Vrijdag tot Vrijdag een helder licht in haar tent. En toen Sara stierf in Kirjath Arba, dit is Chebron (Hebron) verdween het licht, dat al haar deugden symboliseerde uit haar tent en toen was de veertigjarige Isaac ontroostbaar over den dood van zijn oude moeder, wier adellijke vrouwenfiguur uit de tent was verdwenen. En toen Abraham voor zijn zoon niet een zinnelijke dochter uit het land van Kenaän nam, doch ver van daar van zijn geslacht, van zijn familie, meer nog naar zijn geest, herleefde Sara in haar schoondochter Rebecca en Isaac hervond in haar al het schoone, dat hij in zijn oude moeder geëerd had en hoe langer zij zijn vrouw werd, destemeer kreeg hij haar om haar eigenschappen van zijn moeder lief. Zoo bracht Isaac haar in de tent als zijn moeder Sara en nu al de deugden van Sara weder door haar beoefend werden, daar vlamde het oude licht weder in de tent op, dat telkens met den Sabbath ontstoken werd en van Vrijdag tot Vrijdag altijd helder gebrand had, zoolang als Sara, de stammoeder leefde. * * * De zin van dit oude Medraschverhaal heeft de middeleeuwsche Joodsche Bijbelcommentator Raschie bij verkorting genaamd, overgenomen, die de meest populaire Joodsche Bijbelcommentator bleef, tot op heden toe. En zelfs buiten Joodsche kringen vonden zijn korte toelichtingen veelal gecompileerd uit het uitgestrekte veld van Rabbijnsche literatuur, groote waardeering en vooral door de ‘Postilloe Perpetuoe’ van den Franschen monnik Nicolaas de Lyra (gest. 1340), werden Raschi's opvattingen ook buiten Joodschen kring verspreid tot zelfs bij Luther toe. Raphaël gaf dit gegeven in nuchtere realiteit weer; hij plaatste een lichtbekken naast het echtpaar, waaruit de glans zich bij wijze van rookpluimen door het vertrek verspreidde. Rembrandt, die bij Portugeesch-Joodschen kring in de moeilijkheden van het Oude Testament gewoonlijk voorlichting zocht, kon gemakkelijk den zin van dit gegeven gewaar worden. Hij nam het dan ook van Raphaël over, zij het dan ook wezenlijk als een geheel nieuwe schepping. Was zijn inspiratie op het Venetiaansche doek gericht geweest, zijn Isaac en Rebecca gaan geen huwelijk van louter hartstocht aan. Bij hem geldt het een ideëele vereeniging, door de prophetische gave van den aartsvader tot stand gebracht, wiens blik slechts op | |
[pagina 17]
| |
het blijvende geluk van de toekomst gericht is, die haar van verre landen liet voeren, opdat zij gezamenlijk met zijn zoon, zijn tent vervullen zou van dien geest, die de blijvende verwezenlijking zou zijn van eigen, hooge levensroeping. En zoo koos Rembrandt voor zijn groot schilderij, dit moment, waarop beiden in de tent gekomen, zich bewust worden van hun verheven levenstaak, die beiden onder hoogere leiding te volbrengen zouden hebben, om dien geest niet alleen te behouden, doch hem ook levend aan volgende geslachten over te geven, aan hun nageslacht, waaruit eens het uitverkoren volk groeien zou. Bij het ‘wenden van den dag’ al was Isaac van het bidden op het veld gekomen, toen hij Rebecca zag naderen, haar in zijn tent voerde en met haar sprak over den geest van hun toekomstig huis. En in het halfdonkere vertrek ziet Rembrandt hen, scherp belicht, in hoog-verheven ernst zich in stilte vereend voornemen het groote, oude ideaal gezamenlijk te volbrengen. Naast hen staat het bekken, welks licht thans de ruimte gaat vervullen ‘Diese beiden zueinander gehörigen Gestalten, die aus mystisch-dunklem Hintergrunde herausleuchten, stehen im Glanze eines solch überirdischtiefen Goldtones, dasz man nie dergleichen gesehen zu haben glaubt. Dieses sanft schimmernde, wie der Kelch einer Wunderblume sich ausbreitende Gold neben dem tiefleuchtenden Rot im Kleide der Frau, is allein schon eine Offenbarung.’Ga naar voetnoot(1) Het is het licht, dat zijn oude moeder Sara met de intrede van den Sabbath ontstak, en welks gouden schijn haar omgeving, zoolang zij leefde, van Vrijdag tot Vrijdag vervulde. | |
III. Rembrandt's vroegere portretten van het echtpaarValentiner, die de vrouwenfiguur van ‘Het Joodsche Bruidje’ voor het portret van Magdalena van Loo, de latere vrouw van Titus, houdt, beeldt in den band ‘Klassiker der Kunst’Ga naar voetnoot(2) vier vrouwenportretten af, in wie hij bij allen het type van het ‘Joodsche Bruidje’ herkent, en dus allen als portretten van Magdalena van Loo laat gelden. Wie nu het Parijsche en Montrealsche doekGa naar voetnoot(3), (die inderdaad dezelfde figuur voorstellen en waarvoor ik goede redenen heb te veronderstellen dat zij Magdalena werkelijk voor- | |
[pagina 18]
| |
stellen) nu naast het type van het ‘Joodsche Bruidje’ legt, zal aanstonds moeten constateeren, dat het bruidje niet dezelfde figuur van deze Magdalena-voorstellingen kan zijn. De Hollandsch-Germaansche wipneus van deze portretten heeft het bruidje niet; haar neus is Semietisch-Grieksch gebogen, zoodat deze beide voorstellingen reeds aanstonds moeten worden uitgeschakeld. Ook het Leningradsche schilderijGa naar voetnoot(1) kan dezelfde vrouw niet voorstellen, alleen reeds door de omstandigheid, dat hier een veertigjarige vrouw wordt voorgesteld, die dus een twaalftal jaren met die van het Joodsche Bruidje verschilt. Zoo blijft dan het vrouwenportret over, omstreeks 1665 geschilderd, dat langen tijd in het Colmarsche Museum hing, en sedert 1910 naar Stockholm (Böhles) verkocht is. De hierbij gevoegde reproductie behoeft men slechts met het bruidje te vergelijken, om zoowel in neus en gezichtsvorm als in de Semietisch flakkerende ooguitdrukking dezelfde statige, zelfbewuste figuur te herkennen, die op ‘Het Joodsche Bruidje’ een drietal jaren ouder is geworden. Op dit doekGa naar voetnoot(2) zien wij een jonge dame, bijna en face, het hoofd en blik wat naar links gewend in prachtig roodzijden laaguitgesneden japon met witte fichu, in haar handen een witbont King-Charles-hondje houdend, terwijl zij haar bontmantel over den rechterarm heeft geslagen. Het volle licht valt tegen een donkeren achtergrond vóór op het hooge voorhoofd, waarop eenige korte lokjes en waarvan donkere lokken aan weerszijden op de schouders vallen, terwijl het geheel verlevendigd wordt door een grooten diamant in het haar, een snoer paarlen om den hals en om de armen, en de groote peervormige parel in een diamantbroche gevat, die aan een dun snoer, haar hals versiert, zonder dat deze fonkelende opschik iets aan de gratieuze statigheid van dit portret ontneemt. Deze figuur is dus het geheimzinnige ‘Joodsche Bruidje’. De volksmond bleef het doek zoo noemen, zooals de volksgeest zoo vaak bij intuitie het wezen der dingen verbluffend juist vermag te raken. Het Bruidje is inderdaad Joodsch van type, doch meer nog van uitdrukking. Reeds voor jarenGa naar voetnoot(3) waagde ik de veronderstelling dat hier een Amsterdamsch echtpaar uit den Spaansch-Portugeeschen Marranenkring zou zijn afgebeeld. Neen Titus kon niet in eens op een portret een twintigtal jaren verouderen. Ook heeft de bruidegom dat vaal-bleeke Marranen- | |
[pagina *23]
| |
REMBRANDT. - Portret van Don Miguel de Barrios.
(Metropolitan Museum, New-York). REMBRANDT. - Portret van Dona Migael de Pina.
| |
[pagina *24]
| |
Kopergravuur voor de ‘Imperio de Dios en la Harmonia del Mundo’ van Miguel de Barrios.
ROMEYN DE HOOGHE. - Besnijdenis van Simon, zoon van Miguel de Barrios (sepiateekening).
(Rijksprentenkabinet, Amsterdam). | |
[pagina 19]
| |
type, dat mij ook toen zoo opviel. De breede kop met de wat ziekelijke uitdrukking, de ietwat gebogen wat omkrullende neus, en vooral de leelijke breede mond, waarboven het dunne kneveltje uitgeschoren is, kortom het geheel beenige gelaat met de donkerbruine afhangende lokken en de treurige expressie blijft als eenig type in de gedachte hangen. Toch heeft Rembrandt nog op één doek, deze figuur geschilderd, nl. op een mansportret ook van ongeveer 1665, dat thans in het Metropolitan Museum te New-York hangt, met wiens toestemming het hier gereproduceerd wordt. De man is hier geheel in een zwarten mantel gehuld waarin hij zijn linkerhand verbergt, afgewisseld door een grooten plat liggenden gesloten kraag met kwastjes. Het bleeke gezicht wordt omlijst door lang donker neervallend haar en onder den hoogen, breedgeranden hoed kijken een paar donkere oogen recht uit starend in de verte, terwijl zich boven den kleinen, deels weggeschoren, snorbaard een flauw glimlachje plooit. Vooral de rechter gezichtshelft en de kraag worden van links uit belicht, waarbij de achtergrond links lichtender, rechts geheel opklaart. Dit levensgroote borstbeeld, stelt een veertiger voor, zooals hij peinzend voor zich uit staat te staren; een vergelijking met den bruidegom van ‘Het Joodsche Bruidje’ behoeft verder geen commentaar voor de identificatie. Nu wij zagen dat zoowel de vrouw als de man van ‘Het Joodsche Bruidje’ door Rembrandt afzonderlijk geschilderd zijn, verdient het opmerking, dat beide doeken op ongeveer 1665 gedateerd zijn en ook in maat overeenstemmenGa naar voetnoot(1). De conclusie is nu duidelijk, nl. dat beiden tegenstukken van elkander zijn, en ook dat Rembrandt hier op bestelling van het echtpaar deze portretstukken omstreeks 1665 heeft vervaardigd. Bij deze Spaansch-Portugeesche Joden, hier vreemd georienteerd, en bij wien hij eenmaal bekend was, was hij zoo gauw nog niet de gratie uit en zeker niet bij dit meest excentrieke echtpaar van Amsterdam; nog in het volgende jaar 1666 kon Rembrandt duizend gulden voor een Holbein bieden. | |
IV. Het echtpaar van ‘Het Joodsche Bruidje.’Was Rembrandt aldus voor deze voorstelling geinspireerd op de Italiaansche doeken, ‘doch wissen wir, dasz Rembrandt mit | |
[pagina 20]
| |
dem starken Realitätsgehalt seiner Kunst mehr wie irgendeiner aus den einfach gegenständlichen Motiven seiner Umgebung seine hohen Ideen erzeugte’Ga naar voetnoot(1). Moet de ‘Deutung’ van Titus en Magdalena, die in verband met de Brünswijksche familiegroep geuit is, door het voorgaande vervallen, een harer sterkste voorstandersGa naar voetnoot(2) moest onlangs toch ook bekennen ‘Zwingend is die Ahnlichheit nicht, de zwischen dem dort dargestellten Manne und dem Sohne Rembrandts herschen mag.’ Wees ik er reeds op, dat het echtpaar klaarblijkelijk onder den Spaansch-Portugeesch Joodschen kring van Amsterdam is te zoeken, waarmede Rembrandt meer betrekkingen had, dan tot nu toe bekend is, lang behoeven wij naar dit poëtisch hooggestemde echtpaar niet meer te raden. Integendeel ik vermag het aanstonds met vrij groote zekerheid aan te wijzen, door een portret van het meest poëtische echtpaar, dat in dien kring ooit in de Amstelveste geleefd heeft. Van de reproductie zal men reeds aanstonds den leelijken breeden mond herkennen, den neus en het breede, beenige gezicht aan weerszijden omlijst door afhangende donkerbruine lokken (in het midden als scheiding geknipt), opmerkelijk ook in de overeenkomst van wapenrok en overmantel, hier opgeslagen. Zoo kunnen wij met groote stelligheid in ‘Het Joodsche Bruidje’ het portret van Don Miguel de Barrios, de meest excentrieke en daarnevens ook de meest tragische figuur herkennen, die Amsterdam wellicht ooit binnen zijn wallen zag. Zou men de treffende gelijkenis voor een toevallige omstandigheid mogen kunnen houden, het absoluut bewijs acht ik in het feit gelegen, dat ook de vrouw hierin dezelfde is, zoodat een toevallige gelijkenis is uitgesloten. El Capitan Don Miguel de Barrios, als Jood Daniel Levy de Barrios, is met vrouw en kinderen op een uiterst zeldzame kopergravure vereenigd, oorspronkelijk voor de groote nooit verschenen uitgave van zijn poëtisch-mystieke ‘Imperio de Dios en la Harmonia del Mundo’ bestemd, (eerste fragmentuitgave 1670), doch bij de tweede fragmenteditie (1699-1700) in 4o bijgevoegdGa naar voetnoot(3), te zamen | |
[pagina *25]
| |
Fragment van ‘Het Joodsche Bruidje’.
Fragment van de kopergravuur voor de ‘Imperio de Dios en la Harmonia del Mundo’.
| |
[pagina *26]
| |
Fragment van de kopergravure voor de ‘Imperio de Dios en la Harmonia del Mundo’.
Fragment van ‘Het Joodsche Bruidje’.
| |
[pagina 21]
| |
met een kabalistisch mystiek bijvoegsel. Daar zien wij den dichter-zanger van het Marranenleed van Zuid-Spanje ten voeten uit zittende in zijn land. El capitan! Gekleed in een gepantserden wapenrok, heeft hij zijn mantel wijd omgeslagen, waarop rechts zijn wapen nog te zien is. Hij speelt op de gitaar, trapt met zijn voeten op een draak, terwijl zijn vrouw als de godin Bellona, en zijn kinderen (waarvan de kleinste als Engeltje) hem als goden hulde toedragen. Hij tokkelt op de guitaar en zingt: Con Cithara mi enigma explicare y
exemplos a mi oreja aplicare.
In mijn guitaar uit zich mijn ziel,
en past zich alles aan mijn oor aan.
En ook de draak is met de gave der rede vervult en uit zijn muil vernemen wij: Memoria Voluntad y Entendimiento
dan a Miguel la Voz, y a mi el tormento.
Herinnering, wil en verstand geven aan
Miguel de stem en mij de rampspoed.
Zijn dochtertje Rebecca, dat als engeltje uit de wolken komt zweven, zingt, terwijl zij een lauwerkrans aandraagt: Mas fuerte que la Parca es en mi braço
el Amor con la Voz que todo enlaço.
Sterker dan Zeus levensgodin ParcaGa naar voetnoot(1) is mijn arm;
de liefde met de stem geuit, die alles verbindt.
Zijn vrouw, die als Bellona links van hem staat, steekt met haar linkerhand haar zwaard omhoog door den lauwerkrans van haar dochtertje, terwijl haar linkerhand een vaandel omklemd houdt, waarop men leest: Quien como Dios significa
el que sus obras publica.
Een goddelijke beteekenis heeft hij,
Die zijn werken publiceert.
waarin zij haar liefde en bewondering voor haar man te kennen geeft. | |
[pagina 22]
| |
Het Engeltje Rebecca pakt nu met haar linkerhand van haar broertje Simon den Mercuriusstaf aan. Het ventje, zelf als Mercurius, dus als dienaar der goden voorgesteld, heeft in zijn linkerhand een fluit, waaruit de woorden te voorschijn komen: Vna linea da al sol en cada verso
Y en su musica el alma al Universo.
Een straal van de zon ligt in ieder vers,
uit welks muziek de ziel van het heelal klingt.
Ten slotte is deze godengeschiedenis aan de vier zijden (aan iedere zijde een regel) door het volgende loflied op de Barrios ‘Harmonia del Mundo’ omgeven: De la Harmonia del Mundo
Cantando ei trumpho Miguel
psia al Dragon de la envidia
Que intenta glossar sus pies.
Dit zeldzame bizarre portret onthult ons al dadelijk het tragische wezen van de Barrios, meer kind der Renaissance dan van het Jodendom, die orthodox Joodsch wordt, zonder afstand te kunnen doen van zijn dichterlijke godenwereld, van de heidensche mythologie. ‘Ein eigenthümliches Gefühl besleicht uns, wenn wir, die Lebensumstande des Mannes überblicken,’ zegt zijn biograaph, wijlen Dr. M. Kayserling in zijn Sephardim ‘wenn wir an den Mann denken, durch dessen Sorgfalt und Fleiss so viele seiner. Zeitgenossen des gänzlichen Vergessenheit entrissen worden sind. Barrios ist, um es mit einem Worte zu sagen, ein Universal-Genie, er zeigt sich als Philosoph und Theologe, ist Historiker, als Dichter hal ihm die Literatur-Geschichte seines Landes (Spanje) längst einem Platz eingeräumt und ihn den Männern des Parnasses beigestellt, er hat das meiste Recht, als der poetische Chronist seiner Zeit, betrachtet zu werden.’ Vóór alles was hij echter een zoon der muzen. Don Miguel alias Daniel Levy de Barrios was de laatste groote troubadour van zijn volk in Spanje. In het ‘strenge Noorden’ beving hem de weemoed naar het zonnige Zuiden en zoo greep hij in het hart van de Amsterdamsche Jodenbuurt naar de guitaar en dichtte en zong er, zijn zangen in de klankvolle, trotsche en melodieuze taal van het oude, lieflijke Andalusië. | |
V. Op de zwerftochten der MarranenOnder de azuur-heldere lucht, onder de groen-wuivende pal- | |
[pagina 23]
| |
men en kromgetakte olijfboomen van het lieflijke Andalusië, werd Don Miguel de Barrios te Montilla, het stadje vol muziek en dans nabij Cordova, in 1625, onder het levendige geklikklak der castagnetten geboren. O Montilla, geliefd vaderland, glansrijke ster
zong hij later Mi gran patria Mantilla, verde estrella
Die cielo Cordoves, agrado Marte.
Is hem zijn leven lang het lichte vroolijke rythme van Andalusië's zang bijgebleven, dadelijk begon ook de duisternis van zijn leven, want gelijk velen van zijn dichterskring stamde hij uit Marranenkring van verkapte geheime Joden af en nog wel uit den stam LeviGa naar voetnoot(1). Abraham Levi Cansino, zijn grootvader leefde als vroom en geleerd Jood op het einde der 16e eeuw in het Portugeesche stadje Marialva en Ville Flor. Diens zoon Simon of Jacob Levi huwde met Sara van het geslacht Valle, die zich in Argel in Algiers vestigden en een groot gezin, zeven zoons en vier dochters, vormden. Verschillende dezer zoons, die den in Spanje algemeenen naam de Barrios voerden, bekleedden later, als sergeant-majoor enz. militaire posten in het leger. Francisco en Antonio, alsmede zijn zuster Clara, stierven op jeugdigen leeftijd ‘in hun afschuwelijk vaderland’, door het Inquisitiemonster. En wanneer Miguel later weder geheel in de Renaissancecultuur verzonken en opgegaan was, was een moment aan hun gedachtenis voldoende, om een hartstochtelijke liefde voor het oude, vervolgde Jodendom bij hem te doen ontvlammen, waarvoor zij eens den marteldood stierven. Nog in Augustus 1862 vermaande hij vanuit Amsterdam zijn broers Isaac en Benjamin en hun zwager Jacob Lopes Puerto te Algiers, om zich openlijk en vrij als Joden te bekennen. Toen werd de laatste en zijn vrouw Judith, Miguel's zuster door de Inquisitie vervolgd en in 1684 was hij niet meer. Zijn zuster Blanca week na den dood van haar echtgenoot Ambrosio met haar kinderen uit en stierf te Amsterdam en ook een van de kinderen van zijn zuster Esther week uit Algiers, later naar Amsterdam uit, waar hij studeerde. Doch toen had Miguel al het meest bewogen deel van zijn | |
[pagina 24]
| |
leven achter zich, het tragische zwerversleven, waarin hij zich van stad tot stad tot naar Cayenne in de West spoedt, zonder rust te kunnen vinden, bedreigd eerst door de onrust van buiten, later door die van binnen. Op 29 Juni 1654 vond in Cuença een auto-da-fé plaats; Spaansche Marranen werden levend verbrand, daar zij heimelijk Joodsch opgevoed en Joodsch geleefd hadden. Sommigen werden eerst gefolterd, daar zij een verbond met den duivel hadden gesloten, anderen eerst gewurgd. Vijf maanden later volgde Granada en in Maart 1655 werd Miguel's 20-jarige verwant Marcus de Almeyda alias Isaac de Almeyda Bernal, ook uit Montilla geboortig, in San Yago de Compostella ter zake van het Jodendom levend verbrand. De eindelooze bloedstroom, de steeds wederkeerende houtmijten, waarop de Marranen ter eere van de Kerk telkens verbrand werden, deed ook Don Miguel zijn geliefd Andalusië verlaten, om verschillende van zijn lotgenooten naar Italië te volgen. Tegen 1659 kwam hij als Marraan of schijnchristen naar Nice en bleef daar eenigen tijd bij zijn tante Sara, de zuster van zijn vader en vrouw van Abraham de Torres. Toen ging hij naar Livorno naar Sara's zuster Rachel, de echtgenoote van Isaac Cohen de Sosa: A mi tia Raquel Coen de Sosa
devo la primer luz de la Ley pura
y anadie de Israël la misteriosa
umbre que sigo en passos de escritura
la Vision de Ezechiel Mara villosa
tengo describo convertad segura
los tres de Holam Teiro altos unperios
y de la Cabala grandes misteriosGa naar voetnoot(1).
Zoo bracht deze Rachel Cohen de Sosa hem op het keerpunt van zijn leven, van katholieken humanist tot Joodschen monotheïst: hier kwam hij zooals hij zijn broeders Oran schrijft ‘door donker wouden tot het helle licht’. Doch nu begon ook meteen het eigenlijke de Barriosdrama. Zijn ontvankelijke dichterlijke figuur was in wezen zwak. Hij was de enthousiast van het oogenblik. Het strenge Jodendom met de vele wetten, beperkingen en voorschriften bekoort hem, en hij is innig van zijn waarheden overtuigd, doch wanneer aan de andere zijde het vroolijke, onbezorgde, schitterende leven lokt, zonder wetten, beperkingen en voorschriften, het leven zonder de uiterlijke vernederingen en ootmoedige innerlijke bezonkenheid, dan | |
[pagina 25]
| |
laat hij zijn lied weder onder de Spaansche vroolijke gezellen weerklinken, dan tokkelt zijn godenliederen niet de Jood Daniel Levy doch de kapitein Don Miguel de Barrios. Reeds was hij gehuwd met Debora, de dochter van Abraham en Catalina Vaez uit Algiers, en ook haar bekoort het avontuur. Holland's verdraagzaamheid is vermaard geworden en toen in 1660 de Spaansch-Portugeesche Joden de Hollandsch West-Indische bezittingen gingen ‘koloniseeren’Ga naar voetnoot(1) en 152 hunner in Livorno op de Monte del Cisne naar Nieuw Walcheren of Tabago onder zeil gingen, voer ook Don Miguel en zijn Debora naar het nieuwe land der vrijheid. Tabago heeft hem bitter ontgoocheld. De houding van de Hollandsche ambtenaren daar was niet zoo ideëel, als wij wel uit de officiëele privileges zouden willen gelooven en Debora kon niet tegen het moordend klimaat en stierf weldra, Miguel alleen en wanhopig achterlatend. Deze, algeheel ongeschikt voor de zware kolonisatiearbeid, wist niet hoe gauw weder naar Europa terug te keeren. Dit deed hij onmiddellijk en vertrok via Holland naar de Brusselsche Marranenkolonie, die grootendeels in het Spaansche leger dienst had, nam er ook dienst in en bezocht vandaar uit sedert 1662 weder Amsterdam, om bij zijn ‘zachte en verstandige Abigael’ te vertoeven, waarmede hij zooeven zijn tweeden echt gesloten had. | |
VI. Dona Abigael de PinaEens was er een zeer geleerde, doch sombere en zeer strenge Rabbijn naar Amsterdam gekomen, Isaac Uziel, geboren van Fez in MarokkoGa naar voetnoot(2). In 1609 te Konstantinopel gehuwd, brachten de Marokkaansche ambassadeurs Palache hem in 1610 via Marokko naar Amsterdam. Zijn strengheid ontzag de Marranen-mentaliteit niet, en zoo scheidde zich in 1618 een groot aantal gemeenteleden van hem en zijn gemeente af. Hij bereidde zich zelf reeds bij zijn leven een graf en nooit vond men zijn naam vermeld op het kolossale grafmonument met de hardsteenen trappen en rood marmeren sarcophaag, dat Ruysdael herhaaldelijk zoo poëtisch wist uit te beelden. | |
[pagina 26]
| |
Aan dezen Rabbijn was onze Abigael de Pina (gesproten uit de Marokaansche Mahharfamilie) verwant en tevens innig bewonderaarster van de geleerd- en vroomheid van dezen vermaarden Opperrabbijn. Dikwerf heeft zij Miguel over hem gesproken en later bezong de Barrios den in 1622 reeds overleden Opperrabbijn in zijn ‘la Vida de Ishac Huziel’Ga naar voetnoot(1), waarin hij al den eerbied van zijn Abigael in overbracht ‘tan raro en la Poesia Hebrayca y musica como en la matematica, harpa y doctrina Mosayca’. Van hem had Abigael klaarblijkelijk ook de liefde voor de poëzie geërfd en toen de legertroubadour van Brussel naar Amsterdam kwam, was hij voor haar een openbaring. Hij was al over de dertig en zij nauwelijks twee en twintig, doch dit deed er weinig aan toe, wanneer de Barrios' liefde zóó hartstochtelijk sprak gelijk wij haar nog negen jaar later bij de doodstijding van zijn vader hooren weerklinken: A todas bendixiste (ó âmor Santo)
al tiempo (ó duro mal) que el corvo azero
del horrible gigante (rigor fiero)
te dio': Que? (ay triste) el golpe y à miel llanto:
ó triste ser! en tal fatal tormento
large al vivir; y corto al sentimento
Dexaste con tu amor, y sui tu gloria.
Als hij zóó bij zijn ouders de liefde gedenktGa naar voetnoot(2), hoe moeten dan wel de gedichten en zangen, voor de vurig beminde Abigael op de guitaar getokkeld, hebben geklonken? Hun huwelijk vond op Woensdag 30 Augustus 1662 te Amsterdam plaats, zooals het in zijn ‘La Memoria renueva el dolor’Ga naar voetnoot(3) heet: Casé en Miereoles a 15 del Mes de Helul âno de 5422 con mi amada Abigail, hya de mis Senores Ishac y Raquel de Pina. Abigael was de dochter van Isaac en Rachel de Pina, of del Pina, met wien wij eerst dienen kennis te maken. Nadat in 1632 den Joden, al waren zij ook burgers, de poortersnering, op enkele uitzonderingen na, verboden werd, gelukte het in 1655 weder aan enkele Spaansch-Portugeesche Joden zich met de suikerraffinaderij te mogen bezig te houden. Gelijk met de Pereira's die zich op het tegenwoordig Waterlooplein in 1656 gevestigd hadden, kochten de de Pina's een terrein op Marken. | |
[pagina 27]
| |
Op 29 October 1659Ga naar voetnoot(1) verklaarden schepenen voor f 4000 ‘vercoft opgedragen ende quijtgeschonden te hebben aen Salomon, Moses ende Isaac del Pina alias Mahhar, een erff gelegen op Marcken aende Marckens brugh tegenover de lijnbanen, lang 133 voeten, voor breed 57 voeten ende aen 't water twintigh voeten, alwaer de copers tot vermaeninge gehouden sullen sijn de wal ende de schoeijinge tot haren costen uyt te setten ende te verbreden op vijf voeten, mits dat de aerde tot het aenvullen van dien tot deser stede coste daer toe sal werden gedaen’. Volgens van ReesGa naar voetnoot(1) waren zij reeds op 22 December 1656 eigenaars voor dien prijs geworden, waarop zij in 1658 met den bouw van een suikerraffinaderij aanvingen. Door de geciteerde overdracht van 1659 hadden Burgemeesteren, na daartoe door de Vroedschap te zijn gemachtigd, toestemming voor uitbreiding gegeven. Het was aldus een tamelijk groote fabriek geworden, want toen zij in 1669, Rembrandt's sterfjaar, werd overgedragen aan Herman Witte, bracht zij de zeer kapitale somma van 17000 guldens en de gereedschappen daarenboven nog 2000 guldens op. Omtrent hun middelen en familiebetrekkingen mocht ik in 1662 (Abigael's trouwjaar met de Barrios) nog enkele bijzonderheden bij den Amsterdamschen Notaris Pieter Padthuysen vinden. Daar lezen wij in een acte van 19 JuliGa naar voetnoot(2) over hun handelscompagnie: ‘Sr Salomon de Pina tart pour luy, que pour les Srs Moses et Isacq de Pina ses frères et compagnons marchands, demeurants en cette ditte ville’ machtigen hun compagnon den koopman Sr Pierre Bargeau te Bordeaux ‘donnant tout plein pouvoir et puissance pour aunom et de la part de la ditte sa compe chantante Salomon, Mozes et Isacq de Pina demander recouvris, avoir et recepvoir de Daniel Guion, marchant de cette ville, presentement resident à la Rochelle, la somme de deux mil cent seize florins dix sept souls et huict de mers monnoye de Hollande’. In dit rijke en deftige milieu paste de kapitein Don Miguel zeer wel. Zijn jonge vrouw bleef bij haar ouders op het ‘hoeckerf van Marcken’ en vanuit Brussel kwam hij haar dan dikwijls op zijn uitstapjes bezoeken, waarbij hij zich dan tevens in Den Haag, Rotterdam en Antwerpen ophield; soms bleef hij eenige weken lang bij haar. Zoo kreeg hij te Brussel bericht, dat op Dinsdagavond 17 Maart 1665, zijn Abigael van een zoon bevallen was. Simcha de | |
[pagina 28]
| |
kleindochter van Isaac Uziel, en haar man Manuel de Campos, toonden zich aan Abigael als hartelijke familieleden en verwelkomden den gelukkigen vaderGa naar voetnoot(1). Op den achtsten dag werd het kind besneden en na een uitvoerig onderzoek, dat hier niet ter zake doet, bleek mij, dat het de besnijdenis van dit kind Simon is, dat de groote sepiateekening van Romeyn de Hooghe van het Rijks Prentenkabinet voorstelt. Alle gasten zijn vereenigd, de kring van de Barrios, die het ook van Rembrandt was. Abigael ligt te bed, en Simcha zit er naast. Manuel staat wat naar achteren, want als peet (Padrinho) zal Dr. Ephraim Bueno fungeeren, dien men gehuld in het Joodsche gebedskleed (Tallith) en het hoofd gedekt, met het kind op den schoot ziet zitten. De vader, kapitein de Barrios geeft Opperrabbijn Aboab den schotel met de besnijdenisbenoodigdheden aan. Ik vestig hier de aandacht op het rijke milieu van de kamer van het ‘hoeckerf van Marcken’ en de vrome omgeving van Abigael, in wier vertrek boven de deur te lezen staat (Deut. 28 vrs 6): ברוך אתה בבאך De Barrios was nu zoo mogelijk nog meer bij zijn ‘zachte en verstandige Abigael’ en in dit jaar 1665, hadden zij ‘Sr Rembrandt Van Rijn, schilder, wonende op de Roosegraft alhier’ opgedragen de beide besproken portretten te schilderen. Rembrandt, in financiëele moeilijkheden, neemt de opdracht met graagte aan en beijvert zich aan zijn verlangen, zoo goed mogelijk te voldoen. Hij leverde twee koel deftige portretten, zoo geheel voor eigen kring bestemd, zij het dan ook, dat hij geniaal het tragische wezen van de Barrios doorgrondde en diep psychologisch uitbeeldde, zij het dan ook dat hij ook naast de statig deftige, toch ook grootsch ‘de zachte en verstandige’ Abigael wedergaf. Vroolijk vertrok Don Migael weder naar Brussel, want hij kon zijn Abigael onbezorgd in Amsterdam achterlaten. Nog leefden haar oudersGa naar voetnoot(2) en dit was voldoende, om haar een omgeving te verzekeren van rijkdom en verfijnden smaak. | |
[pagina 29]
| |
VII. El capitan Don Miguel de BarriosIn Brussel was Don Miguel kapitein van het Spaansch-Portugeesche leger. Daarin bekleedden geslachten als de Osorio's, Dias, Vega, Fernandes, Ximenes, de Palacios, Rodriguez, Pinto, Pirez, de Aguilar, de Oliveira, Henriquez de Castro, Salçedo, enz. (allen ook in de Portugeesch-Joodsche Gemeenschap van Amsterdam bekend), hoogere en lagere militaire posten. Jammer genoeg is er in de ‘Registre des patentes, titres, ordres et depeches, conçernant les trouppes etc.’ (Secretairie d'Etat et de Guerre) in het Algemeen Rijksarchief te Brussel juist een hiaat over de jaren die ons interesseeren. Uit de eerste deelen vanaf 1660 (loopend tot 6 September 1663) die ik te Utrecht mocht raadplegenGa naar voetnoot(1), blijkt Miguel's aanwezigheid te Brussel nog niet; vast staat nu dus, dat hij eerst nà zijn Amsterdamsch huwelijk te Brussel dienst heeft genomen. Dit klopt, wanneer wij aanstonds zijn eerste en beste werk in 1663 bij Balthazar Vivien ‘en Bruselas’ zien verschijnen. In het prachtige Brussel was hij een gaarne geziene figuur. Hij verkeerde er met den toenmaligen goeverneur van Vlaanderen Don Antonio Fernandes de Cordova, met den buitengewoon veelzijdig begaafden gezant Don Francisco de Mello, en met vele adellijke dames en heeren;Ga naar voetnoot(2) hij stond ook met het geheele officierencorps, blijkens zijn geschriften, op vriendschappelijken voet ‘und er kann, wie seine Poesien und Werke es zeigen’ aldus Dr. Kayserling in zijn Sephardim ‘der Dichter der Armee par excellence genannt werden.’ Hier sleet hij zijn rustigste jaren in glans en Spaansche hoofsche omgeving ‘entre idolos profanos rompia à sus preceptos sobaranos’ zooals hij later over deze jaren schrijft ‘verkeerend onder afgoden, de wetten des Allerhoogsten niet volgende.’ Hier heeft hij zijn onbezorgste levensjaren gesleten, zich badende in den glans, de schoonheid en de genietingen van de Brusselsche weelde, waaraan hij zich geheel overgaf; hij onderging hier het leven als een droom en nimmer had zijn werk beter gehalte, hooger peil en machtiger uitbeelding als juist toen in zijn Brusselschen tijd. Zegt hij het de ouden na ‘Poëzie is prophetie, de dichter is de propheet’ en ontleende hij aan hen, zijn beelden, ook Joodsch Bijbelsche gebruikt hij en waar de beide cultuurwerelden ver vaneen | |
[pagina 30]
| |
staan, daar bracht hij hen op grillig phantastische wijze te zamen. Als hij zoowel Mozes als de Muze der dichtkunst bezingt, dan vertelt hij dat zij oorspronkelijk dezelfde waren. De dichtkunst was als een heilige gave in Mozes; toen de Egyptische Pharaonendochter hem echter uit het water trok en hem in haar heidensche omgeving bracht, trok ook de Muze uit hem henen, leidde een zelfstandig bestaan en heette van toen af, naar haar stamvader Mozes, Muze. In 1663 verscheen zijn belangrijkste werk ‘Flor de Apollo’ hij Balthazar Vivien te Brussel, aan den gouverneur Don Antonio Fernandez de Cordova opgedragen. Het bestaat uit 62 sonnetten, waaronder veel gelegenheidsgedichten, quintillen, satiren, glossen, terzetten, dizionen, 16 pinturas en enkele goede romancen van mythologische, doch ook van Bijbelsche strekking, opgedragen aan koningen en prinsen der Europeesche hoven, graven en markiezen, doch ook o.a. reeds aan den Amsterdamschen Joodschen apologeet Dr. Isaac Orobio de Castro. Het is werkelijk een verademing onder zijn bombarische gezwollen gedichten, hier de nobel, stille schoonheid van zijn werk te kunnen zien, als in ‘A la Muerte de Raquel’ Rachel's dood. Vergoot niet Jacob om Rachel tranen?
Verbloeit de schoonheid toch veel te vroeg
De arm des doods sneed haar af met sterk verlangen
Van het bekoorlijke leven, van de ijdele boom
Zie ginds, de purperroos ligt verworden
De levensfrischheid in nietigen stof
of in het stille boetevers, waarin hij zich over zijn lichtzinnig leven vermaant: ‘Wee hem, als zijn hart nimmer van den sluimer ontwaakt’ en hij bepeinst hoe zijn wilde, onbedachte genoegens hem in den dood zullen storten. Heeft hem de boosheid gevangen en blijft hij haar koppig volgen, hij prijst daarentegen dengene, die zich door zijn verstand van des levens genietingen laat afhouden. Wij hooren hier een weerklank van zijn innerlijken strijd, waarin de Joodsche theoloog tegen den klassieken philosooph begint te kampen, doch waarin de laatste toch nog de sterkste blijkt. In dit milieu groeide nog zijn tweede groote dichtwerk, even voor zijn blijvende vestiging te Amsterdam, bij Vivien in 1672 (648 paginas) te Brussel verschenen, nl. de ‘Coro de las Musas’ aan Don Francisco de Melo opgedragen, naar het aantal bezongen muzen in negen deelen verdeeld. De hemelsche Muze Urania bezingt in lichte jamben het universum, hemel en aarde en het sterrenheir. Als lyrische, idyllen-, herder- en minnedichter ontmoeten wij de Barrios, aldus Kayser- | |
[pagina 31]
| |
ling, in de Muzen Erato, Euterpe en Polyhymnia, Mirtil, Lloris en Nisa. Belisa (Isabel) voert hij met nog andere dames in een groot aantal ‘Triumphen’ op en in een ‘Campona’ bezingt hij Pan en Syringa, evenals de eerste ontmoeting van Jacob met Rachel. ‘Hochzeitlieder bilden den Inhalt der Thalia, den Ton der Elegie stimmt er in der Melpomene an und Gedichter moralischer Art machen mit der Calliope, der Musa moral, den Schluss’. Het waren de minder poëtische historische muzen Terpsichore en Llio, die hem door hun Spaansche geschiedenissen voor goed den roem bezorgden in het oude vaderland Spanje, dat hij niet meer betreden heeft. Vergeten heeft hij het echter niet, zooals hij nog Andalusië, Granada, Murcia, Mallorca, Gallicië en Lusitanië en andere Iberische steden bezong, gezamenlijk nog met die van Italië, met Parijs en Amsterdam. Vermoedelijk is de fragmentuitgave van vijf zangen van het reeds genoemde ‘Harmonio del Mundo’ ook te Brussel gedrukt. In de proloog vermeldt het Muzenkoor reeds de eerste drie zangen; voor de publicatie van het vierde zond hem de Graaf de la Torre 400 crusados. Als slot van zijn Brusselsch tijdvak, het hoogtepunt in zijn poëzie, dient nog zijn in 1673 te Brussel verschenen geschriftje ‘Sol de la Vida’ vermeld te worden. Het was opgedragen aan de Engelsche koningin Dona Cathalina van Portugal, de gade van Karel II. Hevig woedde het toen in hem, heftig werd hij tusschen beide wereldcultures heen en weer geslingerd en in een brief aan zijn oom schreef hij dat jaar ‘dat de Hemel mij het geluk heeft ten deel doen vallen, dat vorsten mijn pen begunstigen. Deze houden mij voor groot, mocht het echter zijn, dat ik het ook voor God's oog ware.’ | |
VIII. Heilige beloftenDon Miguel de Barrios leefde in glans en schoonheid te Brussel. Vorstelijke personen droegen hem op bij feestgelegenheden zijn comedies te schrijven, die zelfs in het koninklijk paleis te Brussel opvoering beleefden. Hij was bevriend en gezien in een gansche vriendenschaar en toch had hij geen rust. Midden in het weelderige en schitterende vroolijke leven van Brussel dreef hem zijn verlangen met onweerstaanbaar heimwee naar Amsterdam, naar zijn Abigael en vooral ook naar het oude, strenge, moeilijke Jodendom, dat haar omgaf. En later wanneer hij hier werkelijk zich kan uitleven, en hij zijn Brusselsche jaren, waarin hij in afgoderij ‘een ander’ is geweest, verfoeit, wanneer hij Rabbijnen, Synagogen en Joodsche instellingen bezingt, wanneer | |
[pagina 32]
| |
vroolijke, lichte weeldeleven van Brussel hem weder, en beeldt zich zijn schoonheidstemperament den vorm van heidensche goden en hij Talmoed en Kabala zocht te bepeinzen, dan plotseling lokt het godinnen, tot op zijn graf toe. De zanger van schoonheids-impulsen is zwak, en geen figuur en aldoor strijdt de renaissance-man in hem met den strengen oud-Joodschen monotheïst. Zijn ontvankelijke geest wordt heen en weer geslingerd, tusschen Brussel en Amsterdam. Hij bestaat niet uit. één, doch uit twee figuren: de kapitein Don Miguel, de leger-dichter, die de klassieke schoonheid in zich laat zingen en Daniel Levy de Barrios, de geloovige Jood, de zanger van het Amsterdamsche Joodsche leven van zijn volk, de theologische philosooph en de kabbalistische verzenrijmer. Beiden heerschten in hem en kwamen tot uiting, naargelang de indrukken van zijn omgeving hen te voorschijn riepen, terwijl bij Don Miguel, Daniel Levy zich als een ideaal voortooverde en Daniel Levy met weemoed en verlangen aan el capitan Don Miguel terugdacht. Geregeld kwam hij via Antwerpen, Rotterdam en Den Haag zijn ‘zachte en verstandige’ Abigael vanuit Brussel bezoeken, die hem later in 1670 nog een dochtertje Rebecca schonk, dat wij op de plaat van de Chaves als engeltje zagen afgebeeld. Doch nu was het Abigael slecht gegaan en hij haastte zich naar Amsterdam. Weten wij uit Miguel's gedichten, dat zijn schoonouders geheel verarmd waren, met de compagnie liep het in 1668 mis, zoodat de suikerfabriek aan kant moest worden gedaan; in 1669 werd zij, zooals ons reeds bleek, verkocht. Abigael dacht aan haar toekomst en die van haar kind, want nimmer zou zij Miguel naar het onjoodsche Brussel volgen, nooit den geest van haar moeder ontrouw worden, wier vroomheid wij reeds uit het Thorawoord boven den deur zagen. En toen hij haar bezocht, bond zij dapper den strijd tegen den heidenschen dichterkapitein Don Miguel in hem, aan, om voor goed den Joodschen zanger Daniel Levy in hem wakker te roepen, die altijd bij haar en het kind in een Joodsch huis zou blijven. De ontvankelijke de Barrios smelt te zamen, een machtige ontroering bevangt hem, wanneer de trotsche kapitein-legerzanger in hem nu met haar hulp plots geheel verdwijnt en de kabbalistisch mystieke Jood nu overwonnen heeft en zijn wezen thans geheel vervult. Heilige beloften legt hij haar nu in zijn ontroering af. Als zijn groot dichtwerk gereed zal zijn, zal hij voor goed naar Amsterdam bij haar en hun kind komen, samen een Joodsch huis vormen van Joodschen geest en hij zal het lied des Jodendoms slechts zingen en dan zullen zij voor altijd, onafscheidelijk vereenigd blijven | |
[pagina 33]
| |
in den sfeer van haar moeders huis. Abigael gelooft zijn ridderlijke liefde en wanneer hij haar aanvat, zijn beiden door één gelukkigen toekomstdroom bevangen, en staart zij half lachend, droomend in de verte ‘Ganz nahe und ganz ferne erscheinen uns die beiden Gestalten, die ein zwingendes Gefühl zueinander bindet, zaudernd und scheu legt der Mann die Hand auf ihre Brust, leise zustimmend berührt die Frau seine Finger in stummer Geste fragen beide: Ist ein Zusammenschlusz der Wesen möglich! In schwerer Fülle des Lebens stehen sie vor uns, greifbar in allen Eigenheiten ihrer Persönlichkeit, aber schon haben die Gedanken sie hinausgehoben und in Flusz ist die zueinander strömende Bewegung erstarrt: der umwobene Blick des Mannes träumt in seinen eigenen Welten und nur aus weiten Ferner tönt sanft das Lächeln der Frau herüber’Ga naar voetnoot(1). Daniel Levy was ontwaakt en hooger dan de zinnelijke liefde is nu hun toenadering geworden, als vreezen zij elkander aan te raken, nu hun zielen ineensmelten in de stilte van den avondstond. Hij voelde het, dat het grootste geluk voor hem de vervulling van deze heilige beloften beteekent, om altijd zóó bij zijn Abigael, zonder de onrust van den innerlijken strijd, in stilte met haar gelukkig te mogen zijn in en door het leven, en daarboven nog. Immer zouden zij vereend blijven door deze liefde en ook in den dood zouden zij niet gescheiden zijn. Dan zou één steen hen beiden bedekken en daarop zou dan moeten staan: Ya Daniel y Abigail
Levi ajuntarse bolvieron
Por un Amor en las Almas
Por una Losa en los cuerpos
Porque tanto en la vida se quisieron
Que aun despues de la muerte un vivir fueron.
Zoowel Daniel en Abigael
Levi zijn hier weder vereenigd
Door één liefde in hun zielen
Door één steen over hun gestalten
Zoo innig hadden zij elkander in het leven lief, dat zij zelfs na
hun dood één zullen zijn.
De oude welvaart was verdwenen, doch nu is de toekomstzorg voorbij. Nu Daniel haar zóó haar eigen thuis als dat van haar moeder voortoovert, dat geheel in haar geest zou zijn, daar was zij getroost, omdat de Joodsche geest hun huis in de toekomst vervullen zou. Daar werd het weder licht in haar, daar werd het ge- | |
[pagina 34]
| |
heele vertrek met wondere gouden lichtglanzen vervuld en vereenigde zij zich nu in hongeren ideëelen zin met haar echtgenoot, die gelijk den tweeden stamvader reeds een veertiger was, gelijk het oude Thorawoord (Genesis 25 vers 2) zegt: ‘En Isaac was veertig jaar oud, toen hij Rebecca, de dochter van Bethuel, den Arameër uit Paddan Aram, de zuster van Laban den Arameër, zich tot vrouw nam’. | |
IX. De stervende RembrandtEr is een ontzettend, angstwekkend doek van den ouden Rembrandt, dat den beschouwer een rilling over den rug jaagt en hem even doet huiveren. Het is het Münchensche zelfportret van 1668 uit de laatste bewogenheid van zijn leven. Rembrandt vergeten, verarmd en vereenzaamd door den dood van zijn dierbaren, lachend, schier waanzinnig lachend! Het leven had hem teneergedrukt in zijn roem, fortuin en familie en dus ook in zijn geest. Maar nog is het genie niet dood. Het laat zich niet terugdringen en vecht met bovenmenschelijke kracht tegen dit noodlot in en de strijd wordt nu uitgevochten in den verweerden, ouden Rembrandt. Met een waanzinnigen lach overwint het genie en doet hem wonderbaarlijke visies en nooit gekende perspectieven op menschen en verhoudingen kennen. Ook hij schildert zich nu in een gouden lichtenden toon van bovennatuurlijk licht, dat om zijn oude, moede oogen, de vreemde stille vreugde van ongekende hoogere regionen toovert. Het genie heeft overwonnen in blijden scheppingsdrang. Hij heeft de Italiaansche afbeeldingen voor zich en voelt nu ook het verlangen in zich een Isaac en Rebecca uit te beelden, grootsch en wijd in zijn nieuwe visie. Reeds hadden zijn gedachten vaste vormen aangenomen en nu gaat hij er op uit om Isaac en Rebecca te ontmoeten onder het volk van den Bijbel van de Amsterdamsche Jodenbuurt. Het was tegen den avond toen Isaac juist van het bidden op het veld teruggekeerd, Rebecca zag aankomen en haar in de tent van Sara, zijn moeder, leidde. Daar herinnert hij zich onder de prozaïsche Jodengestalten, ieder met hun eigen zorgen vervuld, Don Miguel, wanneer hij het ‘hoeckerf van Marcken’ nadert. Hij treedt binnen, ziet over de halve deur in de groote kamer en staart als onder een openbaring, het echtpaar aan, ongezien: ‘Voller Klarheit strahlt der äuszere Schein, der herrlich brokatne Mantel, das baischige, rotseidene Kleid, die Perlenketten, und Ohrgehänge,’ die toch geheel weg- | |
[pagina 35]
| |
zinken in de innerlijk verheven stemming, waarin hun zielen in hoog menschelijke gedachten ineenvloeien. En zoo ontstond ‘Het Joodsche Bruidje’ in ‘kleuren van fonkelende granaten en daverende papavers, en van gesmolten amber en wemelingen van gloeiend goudleer, waarin door vloeiend olijfgroen heen, karmozijnglans van oude violen schatert’Ga naar voetnoot(1). Hij schiep het doek als een wonderdroom en toch is zoowel de man als de vrouw van de troubadourprent precies en natuurgetrouw wedergegeven, tot de Barrios' wapenrok toe. Zij staan in het vertrek, waarvan links het bed met het kussen met de kwast erop en de versiering van den hemel van Romeyn de Hooghe's teekening en het afhangende dek op het origineel vaag te onderkennen vallen, gelijk de geheele achtergrond van het vertrek en de tafel van uit het bekken mystiek worden doorschemert. Wij zien hem links voren staande, beschuttend de linkerhand over haar schouder leggendGa naar voetnoot(2), terwijl hij haar ontroerd aanzien, zijn rechter tegen haar hart uitgespreid, als wil hij haar geruststellen en al het dreigende kwaad afweren. Hij draagt een zwarte baret op de bruine afhangende lokken, een groenachtigen breeden wapenrok, dien wij ook op de prent zagen, waarin wij ook de breede gevoerde goudgele mouwen herkennen en den opgeslagen overmantel. Heur bruine haar valt van voren in korte lokjes neer en wordt achter door een goudbestikt kapje samengenomen. Weder zien wij haar glanzend roodzijdenkleed nu met de witte ondermouwen en een roodbewerkt dunne doekversiering aan den hals. Met parelsnoeren en gouden kettingen om hals en handen, rijke gouden armbanden, ringen met kostbare edelsteenen aan de vingers, zoo staat zij naast hem, beiden als levensgroote figuren tot de knieën hier uitgebeeld, door het krachtige licht van voren fel belicht, waardoor de achtergrond schier wegvalt. ‘Das wunderbare Geheimnis, das zwischen ihnen waltet, das von ihnen seinen Ursprung nahm und eine noch innigere Verbindung zwischen ihnen herstellen wird’Ga naar voetnoot(3), is ons ontsluierd. Rembrandt's genie had Isaac en Rebecca herschapen. Het doorschouwde den zin van het oude verhaal van den Midrasch Bereschieth Rabbah, wijlde bij de meesters van Italië en ontdekte de meest tragische figuur van het 17e eeuwsch Joodsche Amsterdam. Isaac en Rebecca leven. De geest van de oude moeder dreigt te verdwijnen en reeds de gedachte aan deze mogelijkheid laat een | |
[pagina 36]
| |
donkere leegte achter. En de heilige beloften voor den opbouw van een nieuw huis in haar geest, brengt hen in bovenaardsche vervoering van verheven menschelijk geluk. En weder straalt er het licht, dat eens brandde in Sara's tent, waarin zij vorstinne was, van Vrijdag tot Vrijdag. Het gansche vertrek wordt erdoor in bovennatuurlijken glans gezet. ‘Dies sind keine Stoffe mehr: Ströme lauteren Goldes brechen hernieder, duftige rötliche Abendnebel schlagen wie Wogen um de Gestalten, ein Rausch von leuchtenden Glanz erhöht den Mann, aus Wolken warmer Töne strahlt die Liebe der Frau’Ga naar voetnoot(1). Het is het schilderij der heilige beloften, doch ook van het verbijsterend opgeloste probleem van de stille wijding. Zonder iets van het schitterende goud, edelgesteenten, paarlen, of de vlammende kleurengamma's der kleeding weg te doezelen of te temperen, laat hij alles spreken, overgiet het nog met hel gouden glanzen en toch lost Rembrandt het probleem op; het geheel ademt de stille rust die de heilige beloften in zich vervat. Alles is ondergeschikt aan de verheven stilte, als dienden de uiterlijke glans en schittering alleen, om een zwakke reproductie van de innerlijke weelderijkdom aan gedachten weder te geven, in wezen boven deze materie oneindig verheven. Isaac en Rebecca vereenigen zich innerlijk tot het echtpaar, dat gezamenlijk zich voorneemt het waarlijk groot-menschelijke in hun leven te verwezenlijken. Het was de nieuwe visie van den meester geweest, toen het genie voor het laatst in hem overwon, om niet uitsluitend de lichtzijden van het leven voorlichtend, uit de duisternis van het leed te zien, doch de hoogere visie, om het waarachtige schoone en groot-menschelijke door het geheele leven te kunnen waarnemen, ook daar, waar geen leed en duisternis heerscht, de kunst om boven alle organismen des levens in den helgouden glans van schoonheid te zien, achter elk mensch de verheven gouden gloed te denken, waardoor de felle tegenstelling geharmoniëerd wordt. Heilige beloften der stilte, zouden wij deze schepping willen noemen, want zij was geen Joodsche Bruidje meer en toch had de volksintuitie gelijk, want zij was de bruid van het werkelijke hoogere verheven huwelijk geworden en dit gewijde festijn der stilte houdt de meester nu het nageslacht voor. De heilige beloften der stilte spreken tot iederen mensch en blijven het symbool van ieders hoogste menschelijke verlangen en van Rembrandt's universeele genie. De geheele samenleving, die hij nu in gouden glans ziet, berust | |
[pagina 37]
| |
op het gezin en telkens wanneer zich een gezin vormt, houdt de meester het Isaac's en Rebecca's huwelijk voor, om zich in stille, heilige beloften voor een verheven, groot-menschelijke sfeer in het huis voor te bereiden, opdat geslacht na geslacht dit voorbeeld overgeve, opdat dan telkens, weder na zulke heilige beloften, het hoogere licht het huis vervullen zal. De laatste machtigste schepping was voorbij. De strijd van het genie over den ouden verweerden Rembrandt had tot deze gigante schepping gedrongen, in groote afmeting, in wonderlijke verven voorgetooverd en was nu overwonnen. Hij was niet teneergeslagen; nu had hij het geloof in het goede van het leven zelve verworven, wel beseffende, dat hem slechts zijn armoede, vergetelheid, eenzaamheid en leed hem tot deze schepping hadden kunnen brengen. Daarom is hij daarvoor ook dankbaar, is zijn laatste familiestuk van vriendelijke huiselijkheid en ook zijn verloren zoon van deze nieuwe verzoeningsgedachte vervuld. Blijkens zijn laatste zelfportret van 1669 heeft deze geestelijke overwinning hem weder wat doen herstellen en hem zelfs een goedmoedig glimlachje om den mond getooverd. Zoo kon hij nog iets van het nieuw gevonden blijmoedige leven genieten, want broodsgebrek had hij niet, daar er in zijn sterfhuis ook nog een zakje met goudstukken gevonden werd. De lijdend-strijdende Rembrandt, die steeds dieper in de menschelijke psyche trachtte door te dringen, had in ‘Het Joodsche Bruidje’ zijn hoogsten en laatsten triumph behaald. Met deze levensles neemt hij als het ware afscheid van het leven. Deze strijd had hem in de blijmoedige wereld van vergeving gebracht en zoo schilderde hij nog in dit genre enkele doeken, waarvan er nog onvoltooid achterbleven. Met het ‘Joodsch Bruidje’ was zijn kunst uitgestreden. | |
X. De vervulling van het De Barrios-dramaDe Barrios is Rembrandt gevolgd. Ook hij werd door het noodlot nedergeslagen, werd verarmd en vereenzaamd. Doch hij bezat niet als Rembrandt de kracht om zich telkens weder uit dat noodlot te verheffen en miste ten eenemale de eigen persoonlijkheid, om zelfs nog uit de laatste stervensperiode nieuwe, hoogere schoonheid te doen verrijzen. De heilige beloften heeft hij, toen Don Miguel weder de machtigste in hem was, aarzelend volbracht. Zes jaren is hij nog te Brussel gebleven, tot hem er levensgevaar voor goed uit wegdreef. Bij zijn ‘eigen lieden’ volgde hem de nijd over de hooge gunst, | |
[pagina 38]
| |
waarin hij bij de vorsten en hooggeplaatsten stond. ‘Mijn haters koesterden het voornemen mij in een of anderen nacht te dooden, doch de voorzienigheid gaf mij kracht, hun te ontgaan. Ik gevoel evenmin de wonden, die zij mij toebrachten, als het verraad, dat zij aan mij begaan hebben. Ik roep de justitie niet ter hulpe, daar God met Zijn geweldigen arm mij steunt. Er zijn toch nog aanzienlijken genoeg, die mij rust verschaffen’. Voor goed vestigde hij zich in Januari 1674 te Amsterdam. Hier ging de dramatische dichter in armoede onder en hij kon er zich niet meer uit verheffen. De vrij opbruisende zanger ging in den beroepsdichter onder, die bij vreugde en rouw zijn lofverzen maakte, de academia's en rijke leden der Joodsche Gemeente bezong, ten einde het noodige voor zijn vrouw en zijn kinderen Simon en Rebecca te verkrijgen. Neen, in Amsterdam, de wereldkoopstad, waarin het jachtende leven der 17e eeuw haar maximum bereikte, was voor den dramatischen dichter-troubadour van het Zuiden geen plaats. Noch zijn schoonouders, noch haar ooms, de compagnons moesten iets van zijn praktisch doellooze zangersbestaan hebben waaraan hij materiëel ten gronde moest gaan. De una à obra vida, en Amsterdam se muda
Raquel con mi Senor Yshac de Pina
à mis Tios la dura Parca aûnda
y la probeza à mi con Ley Divina,
donde con (Simon, Rebeca, Abigail) mis dos hijos y consorto
la Tengo en mis tormentas por mi Norte.
Van het eene naar het andere leven
In Amsterdam beweegt Rachel zich
Met mijn heer Isaac de Pina
Vereenigd met mijn ooms, hard als Parca (de dood)
Mij is de armoede en de Heilige Wet gebleven
Waarvan ik met mijn beide kinderen en mijn gade
Heb te leven in de stormen van het Noorden.
‘Barrios ist in der zweiten Epoche seines Lebens ein ganz anderer geworden und seine Schriften aus dieser Zeit sind die des verworrensten Geistes und des confuesten Autoren’, aldus Kayserling. ‘Er versuchte sich in allem Möglichem: schrieb Geschichte, behandelte Philosophie im Reim, zeigte sich als poetischer Theologe als Kabbalist, grif überhaupt zu Allem, wovon er zich Nutzen versprach, womit er den Leuten zu gefallen glaubte und blieb nur insofern der Poesie treu als er reiche und gelehrte Juden besang und seine Glaubensgenossen in Gedichten um Geld | |
[pagina 39]
| |
und Unterstützung anging... gab es je einen Dichter, je einen Mann, der mit dem Mangel zu kämpfen hatte und so zu sagen von dem lebte, was barmherzige Brüder ihm reichten, so war es Daniel Levi de Barrios’. Dapper stond hem zijn Abigael ter zijde. Nog een grooter gevaar dreigde hem. Had het Amsterdamsch Rabbinaat reeds zijn Harmonio del Mundo verboden, (in 1670 slechts fragmentarisch gedrukt), dat een geheel poëtische omzetting van den Pentateuch zou worden en waarvoor de vorsten, (waaraan elk der twaalf afdeelingen zou worden opgedragen) reeds wapens zonden en gelden toezegden, op den eersten Paaschdag van 1674 ijlde Abigael en haar vader naar den ouden Opperrabbijn Jacob Sasportas om hulp voor haar echtgenoot. De Messias-episode van Sabbatai Tsewie had het Portugeesch-Joodsche Amsterdam in verrukking gebracht. De Barrios was in vervoering geraakt en gedroeg zich als een waanzinnige, sprak onophoudelijk van visioenen en droomen, at noch dronk in vier dagen en de wanhopige Abigael meende, dat hij van zwakte bezwijken zou. Sasportas kwam en vond hem zoo afgemat, dat hij niet in staat was een woord meer te uiten. De oude Opperrabbijn wist hem van zijn dwaze Messiasverwachtingen van Sabbatai Tsewie te genezen en wees hem er op, dat hij de plicht had voor zijn gezin te zorgen, dat hij anders in de grootste armoede zou moeten achterlaten. De Barrios beloofde als heilige plicht voor het brood van zijn gezin te gaan zorgen, door aan een groot dichtwerk te gaan arbeiden. Nauwelijks echter weder genezen, spoorde hij weder ieder, die hij ontmoette tot vasten en boetedoening aan, voor de groote rampen, die de wereld zouden treffen ter kastijding van haar zonden. De tijd genas hem echter weder van deze ziekelijke phantasiëen en zoo werd hij dan weder de vriendelijke, ontvankelijke dichter van vroeger. Twaalf jaren hebben zij nog gelukkig geleefd, zij het dan ook onder armoedige omstandigheden, zoodat hij zelfs in 1679 de armenkas zijner gemeente moest aanspreken, waarvan hij zes guldens en zes stuivers ontving. Op 17 Tebeth 5546Ga naar voetnoot(1), dit is 23 Januari 1686, overleed Abigael. En niet alleen in ‘La Memoria renueva el dolor’Ga naar voetnoot(2) herdacht hij haar, doch ook haar grafsteen te Ouderkerk aan den Amstel verzorgde hij zelve. Wel niet het liefdegedicht, dat hen beiden onder één steen deed rusten kon hij hierop thans plaatsen, doch hij liet er dit op bijtelen: | |
[pagina 40]
| |
Daniel Levi escrive assi: Dos vezes mi buena esposa
Dona Abigail Levi
de Barrios resposa aqui
Con amor constante en mi
y en Dios con alma gloriosa
Murio a 17de Tebet
de 5446 annos.
Daniel Levi schrijft aldus: Mijn dubbel goede echtgenoote
Dona Abigail Levi
de Barrios rust hier
met voortdurende liefde bij mij
en bij God haar hooge ziel
zij stierf op 17 Tebet
van het jaar 5446.
Nog vijftien jaren leefde en dichtte hij nu voort aan velerlei klein werk, dat alleen als historisch materiaal nog groote beteekenis heeft. De eenige vreugde die hij nog bezat was zijn zoon Simon Levi de Barrios (Caniso) die vlijtig op de Joodsche Academia ‘Maskil el Dal’, Aacademia de los Floridos en de ‘Jesiba de los Pintos’ studeerde, waarin hij reeds spoedig eigen voordrachten hield. Evenals eens zijn vader trok hij naar West-Indië, waar hij echter op jeugdigen leeftijd, twee jaren na zijn moeder, op 16 Mei 1688 op het eiland Barbados overleed. Verlaten en vereenzaamd bleef de oude de Barrios in armoede over. En hij dacht terug aan de vroegere jaren met zijn Abigael, hij overzag het leven dat voorbij was heengevloden, en het vergankelijke van des werelds grootheid en zijn vroegere jacht naar roem. Als het einde nabij is, moet er plaats gemaakt worden voor anderen, die ook jacht naar roem en grootheid maken, en nietig gaat dan de ijdele mensch henen. Zóó zou zijn grafschrift dan ook moeten luiden, dit de gedachte moeten zijn, die op het gebeente van de eens zoo fiere en trotsche Danyel Levy (de) Barrios Cantos zou moeten prijkenGa naar voetnoot(1): | |
[pagina 41]
| |
D-eshecho aqui, exemplo doy
A-l que luzir quiere solo:
N-aci ayer lumbre de Apolo,
Y-oy sombre mia aun no foy:
E-n mi opaco centro estoy
L-ibre hasta de mi sin quantos
L-aureles, de Phebo encantos
E-ntre gandome à su Ilama
V-ivi por BARRIOS de fama
Y-oy solo vivo en-mis CANTOS.
Vernietigd ga ik voor, ten behoeve van hem,
die alleen schittering zoekt
gisteren geboren als de glans van Apollo
ben ik nu nog slechts schaduw
In mij is een doorzichtige kern.
Vrijheid van de zonde, hoeveel
lauwertakken bracht gij aan
mij overleverend aan Zijn oproeping?
Door de wereld (de Barrios) leefde ik in roem
en nu nog alleen door mijn gedichten (Cantos)
Nog éénmaal ontwaakte de dramatische-lyrische dichter-kapitein, die Apollo onder de goden bezong, en toen hij na jaren op 2 Maart 1701 zijn moede oogen voor goed sloot en men hem te Ouderkerk naast zijn Abigael ter ruste legde, heeft men dit, zijn eigen grafschrift op zijn steen gebeiteld. En daaronder de woorden: Falecio en Adar Pro 22 Ao 5461 Het is, of men door dit Joodsche onderschrift nog den strijd der cultures wilde symboliseeren, die in dezen mensch gewoed hebben, tusschen don Miguel en Danyel Levy de Barrios. Op het oudste gedeelte van het oude ‘Huis des Levens’ te Ouderkerk liggen Daniel en Abigael rij 27 graf nr 81 en nr 82, begraven. Wijlen David Henriques de Castro Mzn heeft den historieschrijver zijner gemeente willen eeren en plaatste beide zerken op ramen van metselwerk. Toch zijn zij de laatste halve eeuw weder scheef verzakt en de bewaarder heeft hen weder met cement vereenigd. Het is hier op een verlaten stuk van het oude ‘Jodenkerkhof’, waarop sinds eeuwen niet meer begraven wordt. En de enkele | |
[pagina 42]
| |
bezoekers, die sommige kostbaar gebeeldhouwde marmeren zerken komen bezien, komen niet bij de blauwe hardsteenen onversierde twee zerken die daar links in de verte verlaten op hun metselwerk boven het drassige Amstelland uitsteken. Hier is het afgelegen en verlaten, hier is de nuchtere eentonigheid van de ijle lucht van het lage en meest vochtige vlakke land, de eenzame stilte, die schier nooit verbroken wordt. Hier zijn zij in werkelijkheid dood en vergeten en is de herinnering aan het snelkloppend leven ten eenemale vervaagd. Is het hier echter niet in de stad zelve, dan toch op de begraafplaats van haar gemeente, dat hij rust naast zijn Abigael, op den grond van Amsterdam, de stad die hij liefgekregen had, om haar vrijheid en die hij ook in zijn armoede niet had opgehouden te bezingen als het Paradijs van zijn Marranenvolk, als een liefelijk Cordova, als een tweede Granada. En zijn de meeste werken van Rembrandt, die hij hier in vrijen geest schiep, over de wereld verspreid, het wondere toeval wil, dat dit doek, in wezen ook een hymne op de Vrijheid van Amsterdam, zich nog hier aan de verbaasde bezoekers vertoont, dat het weldra beter en schooner dan ooit opgesteld, de wereld Rembrandt's les zal leeren, zooals de Barrios die weergaf: Het schoonste beeld Gods is de man en de vrouw, het beste beeld van een man is een door God geschonken vrouwGa naar voetnoot(1), de hoofdles ook van het oude Bijbelverhaal van Isaac en Rebecca, die over zijn moeders dood getroost werd, toen hij haar in zijn tent voerde. Het is de eeuwig schoone les van oneindig hooge bovenmenschelijke verhevenheid, doch ook van aardsche liefde, geluk en trouw, en het is ons of Daniel en Abigael hier weder vereenigd zijn, of de liefde die hun zielen eens bond, hier weder levend ons wordt voorgetooverd en dat, mocht ook ginds op Ouderkerk het koude gesteente hun gebeenten bedekken, zij hier voor eeuwig in hun warme liefde tot elkander verbonden blijven, nooit door geen dood gescheiden en er voor altijd zichtbaar, hier levend van blijven geheugen Ya Daniel y Abigail Het eeuwige Joodsch Bruidje, dat was de laatste zelfoverwinning van den stervenden Rembrandt. Utrecht. JAC. ZWARTS. |
|