Onze Kunst. Jaargang 24
(1928)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
De tentoonstelling van gothische tapijtwerken in het Museum der GobelinsDe tentoonstellingen van gothische tapijtwerken zijn aan de dagorde: twee dezer belangrijke artistieke uitingen hebben gelijktijdig plaats gehad de eene te New-York, in het Metropolitan Museum, van 26 Mei tot 16 September, de andere, te Parijs, gedurende de maand Juni, in het ‘Musée de la Manufacture des Gobelins’. Deze tentoonstellingen trokken volk, en dit is zeer natuurlijk, in aanmerking genomen de verscheidene elementen tot belangstelling die zij bieden, zoowel voor het groote publiek als voor de kenners: schoonheid der samenstellingen waarvan de stijl de groote Fransche en Vlaamsche schilderscholen van het einde der XIVe tot het begin der XVIe eeuw opwekt; decoratieve kracht der oude tapijtkolorieten, smaak der weefsels nu eens ruw, dan weder oneindig verfijnd, eindelijk de aantrekkingskracht der handelswaarde, stijgend naargelang het toenemen van den uittocht naar de nieuwe wereld, der laatste keurstukken uit de oude private verzamelingen van Europa. Alhoewel haastig ingericht en zeer eenvoudig voorgesteld, liet de tentoonstelling der Gobelins, waarvan wij eenige uitzichten naar voren zullen trachten te brengen, een duizelingwekkenden indruk na, dank aan de hoedanigheid der verzamelde stukken; M. Planès, de gewaardeerde beheerder der beroemde Parijzer weverij, had 75 panneelen verzameld - geheele tapijtwerken of fragmenten - waarvan zeven toehoorend aan het ‘Musée des Gobelins’ zelf, twee aan het Louvre en een aan het ‘Musée des Arts Décoratifs’ van Parijs, vier aan den tapijtenschat van Angers, drie aan het ‘Hôtel-Dieu’ van Beaune, negen aan O.L.V. van Nantilly - bijna het geheele naïeve en bewonderenswaardige tooisel dezer lieve kerk - vijf aan de kathedraal van Beauvais, twee aan het Museum dezer stad, een aan het Museum van Nancy, zeven aan dit van Reims, twee aan de kathedraal van Sens, een aan die van Soissons, twee aan de kerk van Montpezat. Nevens deze werken, voor het grootste deel beroemd, onschatbare juweelen in het kunstpatrimonium van Frankrijk, hadden de bezoekers der tentoonstelling de aangename verrassing meer dan dertig ongekende stukken aan te treffen, waartusschen uitmuntende, behoorende aan partikuliere verzamelingen. Een andere aantrekkelijkheid dezer tentoonstelling lag in de verscheidenheid der voorwerpen, en bijzonder in die van het fabri- | |
[pagina 268]
| |
kaat. Inderdaad, alhoewel de inleiding van den catalogusGa naar voetnoot(1) alleen melding maakte van de ontwikkeling van de tapijtweverij in Frankrijk, waren de voornaamste voortbrengst-centra, zoowel Vlaamsche als Fransche, er vertegenwoordigd, en het was buitengewoon belangwekkend, trots de menigvuldige herstellingen die verscheidene dezer eerbiedwaardige tapijtwerken ondergaan hebben, een vergelijking te kunnen maken tusschen de weefsels en de kolorieten van Parijs, Arras, Doornik, Brugge, Brussel, Touraine. De plaats ontbreekt ons om al de stukken aan te wijzen die het verdienen; wij zullen ons dus bepalen bij een klein, op onze herinnering gesteund overzicht van deze wonderen. Wij zullen daarbij vooral stilblijven bij de stukken welke nog niet beschreven, of onvoldoende bestudeerd werden, of ook bij die welke, bijzonder raadselachtig, vooral onze aandacht getrokken hebben. Voor deze wandeling, wij zeggen het onmiddellijk, zullen wij de volgorde van den catalogus niet kunnen bewaren, daar deze noch chronologisch noch iconographisch gerangschikt is en geen enkel stelsel van indeeling vertoont; wij zullen trachten, voor elk groot tijdvak, werken voor te stellen, aan elkaar verwant ófwel door het onderwerp, ófwel door de techniek. De tapijtweverij van het einde der XIVe eeuw was vertegenwoordigd door een der panneelen van het tapijt van den Apocalyps, geweven volgens de kartons van Hennequin van Brugge, in de werkplaatsen van den Parijzer tapijtwever Nicolas Bataille, een al te beroemde reeks, al te dikwijls ook grondig bestudeerd om er hier nog over uit te weiden. Uit het begin der XVe eeuw kwam daarna een zeer mooi stuk uit het ‘Musée des Arts Décoratifs’ getiteld Romantooneel (cat. 32), volgens alle waarschijnlijkheid van Arras, van een weefsel een weinig fijner dan de Apocalyps, met schoone zijstukken en hier en daar met zilver en goud opgehoogd. De tweede helft der XVe eeuw, het bijzonder glorievolle tijdvak, was vertegenwoordigd door tal van stukken van alle typen: heraldieke tapijtwerken, groen met een achtergrond van bloempjes, stukken met godsdienstige en wereldsche onderwerpen. In de reeks der wapenschilden, welke vreugde drie der panneelen terug te vinden van het al te weinig gekende tapijtwerk in dertig stukken, door Nicolas Rolin en Guigone de Salins aan het Hôtel-Dieu van Beaune geschonken; op een effen rood veld, gelijk aan den purperen achtergrond van den Apocalyps, vertoonen zich in blauw en geel - een pracht van overheerschende tonen gemengd met een vrankheid en een onuitsprekelijke fijnheid - de wapen- | |
[pagina *119]
| |
Fig, 1. - Fransch tapijtwerk, einde der XVe eeuw. (Eig. van den Hr. E. Larcade).
Fig. 5. - Brusselsch tapijtwerk, 1e vierde der XVIe eeuw. (Eig. van den Hr. Gaston Menier).
| |
[pagina *120]
| |
Fig. 2. - Geschiedenis van St. Pieter. Doorniksch Tapijtwerk van 1460. (Kathedraal van Beauvais).
(Cliché ‘Burlington Magazine’). | |
[pagina 269]
| |
schilden van den grooten kanselier, verscheidene malen herhaald, en, bescheiden verdeeld tusschen de lange, gelijkloopende rijen van motieven regelmatig afgewisseld: de kenspreuk ‘Seulle’ afgewisseld met een ster, de beginletters N en G ineengestrengeld, afgewisseld met een vogel op een takje gezeten. In het midden van het grootste der drie stukken, een goede oude St. Antonius, gebogen, gehuld in een wit kleed, een weinig ontsierd door onhandige oude herstellingen; op de twee andere stukken, geen figuur, alleen de voormelde motieven. Eenvoud, grootheid, vernuft, toppunten der gothische versieringskunst: welke les voor de versierders van alle tijden! Nog altijd in de afdeeling der heraldieke motieven, zoo bijzonder geschikt, volgens onze meening, voor de kunst der tapijtweverij, bemerken wij een zeer zonderling ongekend stuk (cat. nr 7, zie onze fig. 1), waarschijnlijk geweven ter gelegenheid van een huwelijk; de versiering biedt dit bijzonders aan dat zij zich afteekent over drie banden van verschillende kleuren, hetgeen dit stuk rangschikt tusschen de tapijtwerken gezegd lymogéés of à lymoges waarvan dikwerf spraak is in de oude dokumenten, maar waarvan de overgebleven voorbeelden zeldzaam zijn; de middelband, waarop men de Latijnsche spreuk ‘Aurea Mediocritas’ en de Grieksche ‘Keras Amaltheias’ leest, is op rooden grond; deze van rechts op een gelen grond; in dezen van links stemmen blauwe en gele gronden overeen met de afwisselende wapenschilden der twee families waarvan dit tapijtwerk de verbintenis herdenkt, en die ons toeschijnen te zijn Carbalan (van goud op vijf vleugels van sabel) en Perreney de Charrey (van azuur bezaaid met gouden sterren). De onderwerpen getrokken uit ridderverhalen, in den smaak van de pronkzuchtige klanten van de tapijtwevers der XVe eeuw, ontbraken niet in de tentoonstelling der Gobelins. Vier groote fragmenten van de Geschiedenis van Titus toehoorende aan O.L.V. van Nantilly (cat. nrs 2, 3, 9, 10) trokken o.a. al de aandacht. Wat zijn zij goed gemaakt, deze stukken, om door hun zonderling mengsel van echte naïviteit, brutaliteit en decoratieve kracht, de geblaseerde oogen der tegenwoordige kunstliefhebbers te bekoren! Hoe vermogen zij ook de verbeelding te prikkelen met al de opschriften waarmede zij als zoovele rebussen bezaaid zijn! Tusschen deze opschriften komen de hoofdletters R J of J R verscheidene malen, zeer duidelijk voor; de heer kanunnik Thiery heeft er het handteeken van Jan van Roome in gezien; men zal nochtans moeten toegeven dat de stijl dezer samenstellingen, waar de hevige gebaren en de karikaturale gezichten in krioelen, heelemaal tegenovergesteld is aan dien der Brusselsche tapijten | |
[pagina 270]
| |
welke men met alle zekerheid aan de school van den schilder van Margaretha van Oostenrijk mag toeschrijven; merken wij ook op dat op het onderdeel van een fragment van de Geschiedenis van Titus, te Florence bewaard, en welke een herhaling is van het linkergedeelte van het ‘Beleg van Jerusalem’, een der stukken van Nantilly (cat. nr 9), de grond bedekt is met sierlijke planten, zeer mooi geteekend, geen bebloemde Brusselsche voorplans, maar Toursche achtergronden van bloemen uit het einde der XVe of het begin der XVIe eeuw. Het is ook in de reeks der ‘romans’ dat wij een ongekend zeer merkwaardig stuk (part. verzameling, cat. nr 21) zullen rangschikken, waarvan de figuren aangeduid worden door de opschriften: Engrentin, Floressa, Dondonius, Melianus; dit laatste figuur heeft den gebogen neus van keizer Maximiliaan, en het tapijtwerk, van een uitgesproken Vlaamsch koloriet, is van den tijd van dezen keizer; misschien gaf dit aanleiding tot den titel in den catalogus: ‘Verloving en Huwelijk van Maria van Burgondië en van Maximiliaan’. En het beruchte Bal der Wilden van O.L. Vr. van Nantillv? (cat. nr 25). Het is reeds geruimen tijd dat de identificatie van het ‘Bal der Brandenden’ met het zonderling schouwspel, ongelukkig onvolledig, door dit beroemd tapijtwerk voorgesteld, terecht verworpen werd door Jules Guiffrey. Men is nochtans voortgegaan er het beeld in te zien van een echt feest, ‘feest aan het hof’, volgens den catalogus. Volgens ons is dit een vergissing; dit stuk is eenvoudig de uitbeelding van een episode getrokken uit een dezer ontelbare ridderromans waar het vreemdsoortige volk der ‘wilde mannen’ in voor komt; het volstaat, om er zich van te overtuigen, na te gaan met welke oplettendheid dit zonderling feest, dat zich in open lucht afspeelt, en waar ridders en dames in rijke kleedij naar de mode van de tweede helft der XVe eeuw, zich de hand geven en zich vriendschappelijk tot ‘wilde’ mannen en vrouwen richten - eene dezer houdt een kind bij de hand - waarvan de behaarde lichamen versierd zijn met rijke draperijen, en de hoofden bekroond met den opgesmukten haartooi van den tijd; naar den achtergrond toe, rechts, bewijzen lieden van het gevolg, ‘wilden’ en anderen, eenvoudiger toegerust, elkander insgelijks allerlei beleefdheden, terwijl boven, op een tribuun, drie muziekanten gewoon uitgedoscht en twee ‘wilde’ muziekanten gewetensvol blazen, zijde aan zijde, in hun wederzijdsche instrumenten; er is zelfs een zot tegenover wiens vriendschapsbetuigingen eene ‘wilde’ dame zich schijnt te verdedigen. Als om goed te bewijzen dat het hier twee duidelijk verschil- | |
[pagina 271]
| |
lende reeksen van personages betreft, heeft de ontwerper van dit tapijtwerk links een tent voorgesteld uit rijke stoffen gemaakt, waarnevens men gehelmde hoofden van soldaten ontwaart, terwijl rechts zich een grot bevindt omringd van vreemdsoortige dieren en van ‘wilde’ mannen, vrouwen en kinderen slechts met haren bedekt. Wat de menigvuldige, vriendschappelijke gebaren betreft, zij wijzen zonder twijfel op de viering van een verbintenis tusschen deze twee reeksen van personages. In dit alles is er waarlijk niets dat aan een verkleed bal in de XVe eeuw kan doen denken. Het is mogelijk dat het opschrift waarmede de mantel van een ‘wilde’ is afgezoomd en waarin men de letters opmerkt A... R... AE G E R E, en misschien L, een beteekenis heeft (naam van den persoon? handteeken?), maar men kan er niet in zien, zooals Mevr. Phyllis Ackerman het voorstelt, B. FEIRE, waarin zij het handteeken denkt te ontdekken van een zekeren Lambert Le Feire, van Doornik; zulks is zeker jammer, in aanmerking genomen het Doorniksche karakter, sinds lang door Mevr. Betty Kurth bewezen, in de teekening van dit geheimzinnige werk. Wat zijn oorsprong betreft, misschien zou men er een aanduiding kunnen van vinden in de studie der heraldieke motieven verschillende malen herhaald - drie halve manen rond een ster - op de soort kleine bannieren, op het verhoog der muziekanten, en op den schouder der muziekanten in gewone kleedij; deze teekens vindt men in de wapenschilden van tallooze Fransche families terug; wij hadden een oogenblik gedacht aan de familie der Turmeau, doch de kleuren, voor zoover men er kan over oordeelen na de herstellingen, stemmen niet overeen; wij denken nochtans dat deze motieven geen zuivere fantazie zijn en dat een grondiger onderzoek wellicht de familie zou doen kennen voor wie dit zoo belangwekkend stuk vervaardigd werd. Maar, vervolgen wij ons bezoek en, na ons de oogen den kost gegeven te hebben aan het warme en trillende koloriet van enkele mooie ongekende werken met rustieke onderwerpen, o.a. deze getiteld Wijnoogst (toehoorende aan M. Larcade, cat. nr 8) en Bohemerskamp (bijzondere verzameling, cat nr 20) stukken welke, zooals de kwestie thans staat, kunnen toegeschreven worden aan Doorniksche werkplaatsen, zullen wij een weinig langer stilblijven voor de bewonderenswaardige godsdienstige tapijten. Eerst en vooral ziehier verscheidene deelen van de beroemde reeks van 1460 der Geschiedenis van St. Pieter, met de wapenschilden van Willem van Holland, der kathedraal van Beauvais (cat. nrs 13, 16, 31, zie onze fig. 2), reeks van een kapitaal belang waarvan, zonderling samentreffen, de tentoonstelling van het ‘Metropolitan | |
[pagina 272]
| |
Museum’ insgelijks enkele panneelen toonde. Hoe meer wij over deze kwestie nadenken, des te meer komen wij er toe te gelooven dat de teekenaar van dit Doorniksche tapijtwerk zeer goed zijne ingeving kan geput hebben in de verloren gegane geschilderde doeken van het ‘Leven en Passie van Onzen Heer Sint Pieter’ uitgevoerd door Henri de Beaumetiel, volgens de patronen van Robert Campin, voor de St. Pieterskapel van Doornik (rekeningen der testament-uitvoering van Regnard de Viesrain, 1438); wij zullen de gelegenheid hebben elders op deze veronderstelling terug te komen, waarvan men begrijpen zal dat een volledige uiteenzetting op deze plaats ons te ver zou leiden. Vermelden wij nog, alvorens dit tapijtwerk te verlaten, hoe belangwekkend het was, onder oogpunt van teekening, koloriet en weefsel, en dit trots al de herstellingen, het te vergelijken met het kleine stuk van St. Maurille der kathedraal van Angers, stuk nagenoeg uit hetzelfde tijdvak vermits besteld in 1460 door het kapittel van deze kathedraal aan Guillaume Dupuys, van Parijs, en zoo verschillend nochtans, en zoo karaktervol, met zijn onhandige arceeringen, zijn klare heldere tinten, en ik weet niet welke spontaanheid, welke openhartige kracht in de teekening, die van dit bescheiden fragment iets roerends en onvergetelijks maken. Maar ziehier een ander stuk, van lateren datum, uit den schat van Angers, dat ons van verre zijn reusachtige vraagteekens stelt; het is een der vier groote tapijtwerken der Passie - dit hetwelk de Graflegging voorstelt - door Pierre Morin bij testament, gedagteekend van 1505, nagelaten aan de kerkfabriek van St. Saturnin van Tours. Sinds de heer kanunnik Thiery op een ander dezer vier stukken - het Dragen van het Kruis - de handteekens van den schilder Jan van Roome en van den tapijtwever Pieter van Aelst heeft meenen te herkennen en de heer Dr Göbel voorgesteld heeft er bovendien deze van Valentin van Orley in te zien, wordt dit stuk algemeen als Brusselsch beschouwd. Wij moeten zeggen dat na een onderzoek - in der waarheid eerder vluchtig - van deze opschriften, te Angers zelf, wij sceptisch blijven tegenover de bovenaangehaalde toeschrijvingen; zeker, men ziet er, bij voorbeeld, tamelijk duidelijk, het woord ‘romeus’ in kleine letters, maar dit beteekent geenszins dat het over den schilder van Margaretha van Oostenrijk gaat, evenmin als de letters J.R. der Geschiedenis van Titus deze zekerheid geven; de stijl dezer Passie (waar, overigens treffend feit, maar waarvan men de beteekenis niet mag overschatten, zekere typen doen denken aan deze Geschiedenis van Titus), is zoozeer verwijderd van dezen der tapijtwerken uit het cyclus van dezen hofschilder, dat zelfs indien | |
[pagina 273]
| |
het bewezen ware dat liet een ontwerper met den naam van Jan van Roome betreft, men eerder aan een naamgenoot van ‘Meester Jan van Brussel’ zou kunnen denken. Wat daartegenover in het oog springt, meenen wij, is dat het weefsel en het koloriet der Passie (evenmin overigens als deze der Geschiedenis van Titus) volstrekt niets Brusselsch bezitten; nooit, voor zoover wij weten, heeft men in een onbetwijfelbaar gothisch tapijtwerk dezen overvloed gezien van wit, van bleek geel, van zoo'n bijzonder licht-bruin, deze zoo eigenaardige wijze van blauw nevens wit te plaatsen, van zoo fel met een roode of licht-bruine lijn de teekeningen der stoffen te omringen; nooit ook vindt men er deze dikke kettingen (vier en vier en half per centimeter), en vooral dien reusachtigen onregelmatigen steek, zoo fantastisch soms dat hij de grilligheden der teekening volgt, o.a. de golving der lange haren van de neergehurkte Magdalena op het voorplan der Graflegging. Dit groote tapijtwerk der Passie is zeker een der treffendste voorbeelden die men zien kan van een machtig decoratieven indruk met beperkte middelen bereikt, maar het heeft niets gemeens met de geleerde nauwgezetheid eigen aan de Brusselsche werken, zelfs van tweeden rang. Ook denken wij dat het logischer is aan te nemen dat, nagelaten aan een kerk van Tours door den schatmeester van deze stad, het vervaardigd is geworden te Tours zelf of in de omgeving, in de eene of andere vaste of zwervende werkplaats. Zelfs indien de opschriften wel degelijk de voormelde handteekens moesten zijn - hetgeen, wij herhalen het, twijfelachtig blijft en voor grondige herziening vatbaar is - zou men een hergebruik van kartons moeten veronderstellen door tapijtwevers voor wie deze kartons niet gemaakt werden. Onze overtuiging daaromtrent werd nog versterkt in de tentoonstelling, door de rechtstreeksche technische vergelijking met stukken als dit van O.L. Vr. van Nantilly, voorstellend de Engelen dragende de werktuigen der Passie, een tapijtwerk zonder twijfel Fransch, niet alleen van weefsel, maar ook van teekening; zeer aantrekkelijk overigens deze groote engelen, als zoovele blanke figuren van een fresco, of van heldere beelden op een eenvoudig plaveisel, vóór een ongekunstelden achtergrond, versierd met regelmatige motieven; hoe gaarne zou men de juiste inspiratiebronnen van de ontwerpers der tapijtwerken van dit soort kennen, zoo verschillend van de Vlaamsche opvattingen en waarvan de zeer archaïke verdeeling - het betreft hier een stuk van het uiterste einde der XVe eeuw - evenals het onbeholpen weefsel vergeten worden voor de eenvoudige en zuivere sierlijkheid der silhouetten. Onder iconografisch oogpunt was het de moeite waard nevens | |
[pagina 274]
| |
dit stuk een ongekend antependium (cat. nr 36, zie onze afb. 3) te plaatsen waaraan men eene eereplaats voorbehouden had bij de twee prachtige vooraltaarstukken van Sens. Het stuk in kwestie stelt de Werktuigen der Passie voor op een rij gelegd op een grond van bloempjes grootendeels geweven - tot heden toe een uniek voorbeeld - met draden van zilver en van goud. De Spaansche wapenschilden voorkomende op dit voor-altaar, evenals het vreemdsoortig karakter van dit stuk, waarvan wij geen gelijken kennen, het hevige contrast tusschen, aan de eene zijde, de bijna barbaarsche ruwheid der teekening die denken doet aan de houtgravuren waaruit de volksprenten van hetzelfde motief voortgekomen zijn, en, anderzijds, de buitengewone rijkdom van het weefsel, de bijzondere weergave van den achtergrond der bloempjes, verschillend van de gewone ‘duizend-bloemen’ waarvan men in de tentoonstelling zelve eenige mooie exemplaren kon zien (Christus aan het Kruis, verz. van M. Ed. Allez, cat. nr 37; Hert, cat. nr 15 en Kinderen en Dieren, cat. nr 17, toehoorende aan M. Larcade, enz.), brengen er ons toe in dit verwonderlijk stuk, een Spaansch produkt te zien. Herinneren wij dat men, dank aan de opzoekingen van de Hee-Puig y Cadafalch en J. Miret y Sans, weet dat, vanaf de XVe eeuw, en zelfs vanaf het einde der XIVe eeuw, tapijtwerkers gevestigd te Barcelona (zoo in 1391, Meester Nicolau, geboortig van Frankrijk, zoo in 1418, Meester Bernat Campins, of nog in 1463, verder in 1479, Johan Albereda) tapijtwerken vervaardigden met versieringen van wapenschilden en op een achtergrond van bloempjes. Tot heden toe werd geen enkel dezer Barceloonsche tapijtwerken teruggevonden, maar wie weet of het stuk in kwestie niet in verband moet gebracht worden met deze zeldzame produkten? In ieder geval, de veronderstelling is al te verlokkend om aan het genoegen te weerstaan ze vooruit te zetten. Na de beweging van verbazing veroorzaakt door de aanwezigheid van zulk een onverwacht stuk, geven wij ons over aan de rustigere vreugde van de beschouwing van alomgekende meesterwerken: eenerzijds, de Aanbidding der Wijzen en de Maria-Boodschap, van het Museum der Gobelins (cat, nrs 19 en 22) opgehoogd met zilver, het tweede van een weinig fijner weefsel dan het eerste, en, anderzijds, de bewonderenswaardige Glorievolle Maagd, van het Louvre (afb. 4), de Drie Kroningen en de Aanbidding der Wijzen van Sens, drie panneelen van een eindeloos delikaat weefsel (9 tot 10 kettingen per centimeter, zeer dicht stramijn) en van een buitengewone schittering, waar de gouden draden overvloedig zijn met de zijden die schitteren als edelsteenen. | |
[pagina 275]
| |
De twee stukken van het Museum der Gobelins en dit van het Louvre, die tellen tusschen de zeldzame tapijtwerken waarmede zich de geschiedschrijvers der Vlaamsche schilderkunst hebben bezig gehouden - herinneren wij desaangaande de toeschrijving onlangs door M. Hulin de Loo gedaan, aan Vrancke van der Stockt, der beide eersten, destijds door M. Jos. Destrée aan den cyclus van Hugo van der Goes verbonden, en deze der derde, door M. Demont aan Justus van Gent - worden algemeen als Brusselsche weefsels beschouwd. Deze toeschrijving aan Brusselsche weverijen schijnt volstrekt logisch wanneer men deze stukken vergelijkt met werken van denzelfden tijd of iets later die ontegensprekelijk Brusselsch zijn, d.i.t.z. vereenzelvigd dank aan archiefstukken, de eenige stevige grondslag voor dergelijke toeschrijvingen, vermits de officieele merkteekens slechts met de verordening van 1528 hunne verschijning deden. Wat de vervaardiging betreft der twee buitengewone stukken van Sens, daarover zijn de meeningen verdeeld; wij deelen het oordeel van Dr. Göbel, dat deze twee wonderen niet aan Souyn mogen toegeschreven worden; inderdaad, hun weefsel is zoo verschillend van dit der onbetwistbaar Flansche stukken van dien tijd, en zoo verwant anderzijds aan dit der Brusselsche ‘gouden tapijten’, dat men er mag uit besluiten, ten minste voorloopig, dat zij geweven werden, ofwel in ons land, ofwel door Vlaamsche tapijtwevers in Frankrijk gevestigd. Wij denken dat zulks hetzelfde geval is met een ongekend werk voorstellende Tooneelen uit het Leven van Christus (verz. van M. Ed. Allez, cat. nr 38) verwant aan de tapijtwerken der Kathedraal van Aix, en evenals deze, van een breedteformaat dat ongewoon is bij Brusselsche tapijtwerken, maar waarvan de teekening, het koloriet en het weefsel gelijk zijn aan die van menigvuldige Brusselsche werken uit het begin der XVIe eeuw. Met dit mooie stuk, komen wij aan de overgangsperiode tusschen de Gotiek en de Renaissance. Uit deze periode die het eerste kwart der XVIe eeuw omvat, vermelden wij het groote en beroemde Laatste Oordeel, van het Louvre, Brusselsch stuk uit de school van Jan van Roome. Uit dezelfde school, en van dezelfde uitvoering, teekenen wij ook twee zeer belangrijke ongekende panneelen op (buiten catalogus), behoorende tot de rijke verzameling van M. Gaston Menier; deze beide stukken (afb. 5), op dewelke wij gelegenheid zullen hebben elders terug te komen, zijn nauw verwant aan de beroemde reeksen van de Zaligmaking, van den Verloren Zoon, der Muziek- en Danstooneelen enz., komende uit onze werkplaatsen, en verspreid in de | |
[pagina 276]
| |
groote publieke en private verzamelingen van Europa en van Amerika. Als tegenstelling met deze schitterende Vlaamsche werken, kon men in de tentoonstelling der Gobelins, een zeer schoone keuze bewonderen van Fransche tapijtwerken uit het eerste derde der XVIe eeuw die men in verscheidene zeer gelijksoortige groepen kan indeelen. Tusschen de werken waarvan het centrum van vervaardiging in Touraine kan geplaatst worden, past het in de eerste plaats, de beroemde en majesteitvolle tapijtwerken van Reims te vermelden, zes reusachtige heldere doeken, van een decoratief indrukwekkend karakter, drie hunner behoorende tot de suite in 17 stukken van het Leven der Maagd (cat. nrs 68, 69 en 70) door Robert de Lenoncourt in 1530 aan de Kathedraal van Reims geschonken, en de drie andere (cat. nrs 33, 34 en 35) van eene reeks uit tien stukken der Geschiedenis van St. Remigius, in 1531, door denzelfden prelaat aan de kerk van St. Remigius van Reims aangeboden. Van een gelijkaardige teekening en gelijksoortig weefsel, maar van een weinig ouder tijdvak, zooals de accolade-vormige bogen en andere gothische herinneringen het aanduiden, vermelden wij de Boom van Jessé (cat. nr 61) en de Geboorte der Maagd (cat. nr 45) van O.L. Vr van Nantilly. Nader bij deze groep, door het karakter der teekening, twee kleine stukken der Geschiedenis van het Heilig Sacrament, (behoorend aan het Museum der Gobelins (cat. nrs 27 en 28), ouder, daar zij voortkomen van een reeks tusschen 1501 en 1518 aan de Abdij van Ronceray van Angers geschonken en zeer minderwaardig onder oogpunt van fabrikaat; wij vernoemen ze vooral als een zonderling voorbeeld der technische armoede tot het uiterste gedreven, en, niettegenstaande de hoedanigheden der teekening leidend tot een totaal gemis aan relief, met het plaasterachtig uitzicht van een fresco of van een met waterverf beschilderd doek. Van een andere groep uit Touraine, vermelden wij een zeer opmerkenswaardig ongekend fragment, getiteld Processie (verz. van M.G. Dormeuil, cat. nr 42) met een levendig koloriet dat op aangename wijze een uitdrukkingsvolle teekening verhoogt. Het was zeer leerzaam met de tapijtwerken van Reims, drie stukken uit hetzelfde tijdstip, vermits gedagteekend van 1530, te vergelijken, behoorend tot de reeks der Gallische Koningen (Kathedraal van Beauvais, cat. nrs 58, 59 en 60) ingegeven door de ‘Illustrations de Gaule et Singularitez de Troie’ van Jean Lemaire de Belges; zekere overeenkomstpunten van weefsel en algemeene toonschakeering, deden nog meer het grondig verschil uitschijnen | |
[pagina *121]
| |
Fig. 3. - Spannsch (?) tapijtwerk, einde der XVe eeuw. (Part. verzam.).
| |
[pagina *122]
| |
Fig. 4. - JUSTUS VAN GENT. - De Glorierijke Maagd. (Louvre Museum, Parijs).
| |
[pagina 277]
| |
der teekening, zwieriger, minder hoekig in de stukken van Beauvais. Onder dit oogpunt verschijnen deze als een verbindingsteeken tusschen de zuiver Vlaamsche en de zuiver Fransche werken van den tijd; in aanmerking genomen de oorsprong van het stuk, geschonken door een kanunnik der Kathedraal van Beauvais, Nicolas d'Argillière (1510-1561), zijn wij geneigd Dr. Göbel te volgen in zijn vernuftige vergelijking dezer zoo bijzondere stukken met de werken uitgevoerd te Beauvais zelf door de tapijtwevers Bar en Isenbert Seal vermeld in 1518 en in 1548. Met het zeer belangwekkende tapijtwerk van O.L.V. van Nantilly voorstellend de Maagd in een uitstralende glorie omringd door engelen, aan herders verschijnend (cat. nr 48), keeren wij naar de boorden der Loire terug. Dit stuk is een soort reusachtig beeld van devotie, dat alleen voor een pelgrimsoord kan vervaardigd geweest zijn; wij weten niet of dit oord O.L.V. van Nantilly is of een andere kerk der streek; zeker is het dat het onder ‘folkloristisch’ oogpunt een buitengewoon zeldzaam stuk is; wij kennen er, tot heden toe, geen ander voorbeeld van dan een stuk in de XVIIe eeuw vervaardigd door de tapijtwevers van Oudenaerde, ter eere der Wonderbare Maagd van Hal. De teekening der personages en vooral der bloempjes op den grond, van het tapijtwerk van Nantilly, maakt het verwant aan de beroemde en talrijke afdeeling der stukken uit het begin der XVIe eeuw, waar hoofsche personages - heeren en dames, herders en herderinnen - zich afteekenen op een achtergrond met bloeiende planten bedekt, bijzonder liefelijke onderwerpen die misschien het verrukkelijkste en meest origineele zijn wat de kunst der tapijtweverij in dit tijdvak in Frankrijk heeft voortgebracht. De tentoonstelling der Gobelins toonde enkele schoone voorbeelden (het Concert, de Herders, toeh. aan de Manufacture des Gobelins, cat. nrs 26 en 56); het Heerenleven, toeh. aan M.G. Dormeuil, cat. nr 55) spiritueele samenstellingen, waarvan de opschriften niet immer het Gallische zout versmaden, maar waar de boeren zelf distinctie hebben en ik weet niet welk rasuitzicht dat denken doet aan de edele en zoete landschappen en aan de mooie taal van Touraine. Nog vele andere stukken zouden verdienen aangeteekend te worden, wij hebben er genoeg van gezegd, meenen wij, om een overzicht te geven van hetgeen uit deze tentoonstelling te leeren valt, en, meer algemeen, om de uitgestrektheid van het studieveld aan te toonen dat nog immer, trots de zeer belangrijke en zeer waardevolle werken die onophoudelijk over dit onderwerp verschijnen, het zoo schoone en zoo afwisselende domein van de geschiedenis der tapijtkunst vormt. MARTHA CRICK-KUNTZIGER. |
|