| |
| |
| |
Marcel Stobbaerts
De kunstenaars die nù jong zijn hebben het waarschijnlijk moeilijker dan eenige vorige generatie. En ik spreek nu niet van de materieele moeilijkheden. Maar om zich zèlf en om schilder te worden, om zich een persoonlijk geestelijk bezit en een eigen plastisch uitdrukkingsmiddel te verwerven, gaat met onnoemelijke bezwaren gepaard. Niet alleen het versnelde tempo des levens, dat den inkeer belemmert of belet, niet alleen de wijze waarop alle aesthetische, ethische, economische, politieke, religieuse, psychologische en physiologische problemen door elkander heen gegroeid zijn tot een hopelooze verwarring, maken de ontwikkeling van een oorspronkelijken aanleg tot een zoo pijnlijk proces, maar bovendien moeten de jonge kunstenaars vrijwel allen steun van buiten missen. Het normale kunstonderwijs is, bijna overal, zoo verouderd - de academies waar een Roland Holst aan het hoofd staat zijn zeldzaam! - dat het door de jeugd, die vol idealen en verwachtingen en met een revolutionnairen zin het leven binnen treedt, geschuwd wordt als een pest. Deze moet zich dus alles, zelfs de eenvoudigste technische handgrepen, door persoonlijke ontdekking en oefening eigen maken. Van een voortbouwen op wat het vorige geslacht grondvestte is geen sprake; evenmin van het eensgezind arbeiden aan een gemeenschappelijk werk. Iedere jonge kunstenaar is een adam, zonder voorgeslacht, en, helaas, buiten het paradijs geboren. Hij heeft niets dan zich zelf en dat kent hij niet. Bovendien zijn er weinig of geen domineerende invloeden van oudere meesters meer. De musea zijn, begrijpelijkerwijze, maar niettemin ten onrechte, als studiebronnen in discrediet geraakt en de tijdgenooten, die iets bereikt hebben, treden niet gaarne als geestelijke leiders op en worden niet gaarne als geestelijke leiders aanvaard. In stede van tegenover één breede levende kracht, die een gansche periode beheerscht, staan de stuurlooze zoekers tegenover
een ingewikkeld complex van krachten, waar zij geen weg mee weten. Zij worden links en rechts beurtelings getrokken en afgestooten; de aandacht wordt even geboeid door dit verschijnsel, dan weer door een ander. En wat blijft er uit die onrust over? Het kost een groote mate van geestkracht om zich uit dezen doolhof ter juistertijd met zijn origineele bagage te redden. Waar men vroeger, misschien wat àl te blindelings, een meester volgde om op een gegeven oogenblik tot de definitieve afrekening te komen en daarna zijn eigen weg te gaan, moet men thans, alvorens zich waarlijk vrij te kunnen maken, een haast onbeperkt aan- | |
| |
tal afrekeningen achter den rug hebben.
De zielsspanning en de energie, welke dit zoo veel ingewikkelder procédé eischt, is echter niet verloren. De kunstenaar die er in slaagt om door zóó veel afwijkingen en dwalingen heen, aan het eind een persoonlijke waarheid te ontdekken, is vrijer van hand en geest en beter gewapend voor het leven dan wie ook. De zekerheden kunnen niet moeilijk genoeg verworven worden. En de jongelingen, die al zoo vroeg precies weten wat zij zijn en wat zij willen, boezemen ons geen vertrouwen in. De rijkste mensch is die welke steeds weer andere mogelijkheden tot zelfherziening en zelfvernieuwing in zich ontdekt. Wie voor zich zelf geen geheimen meer heeft, groeit onherroepelijk vast in een aprioristische opvatting en verslingert zich aan een alleenzaligmakende techniek, welke, zoodra deze niet meer nauwkeurig correspondeert met een innerlijke noodzakelijkheid, een absurditeit wordt, een zinledige manier, een botte routine. De man, die door zijn werk, en misschien nog meer door zijn voorbeeld, de hedendaagsche schilderkunst in Europa het indringendst en het vruchtbaarst beïnvloed heeft, Pablo Picasso, onderwerpt zich telkens weer, ook nu nog, de veertig reeds lang gepasseerd zijnde, aan een radicaal zelfonderzoek; en altijd wanneer het noodig blijkt vernieuwt hij zich met een onbaatzuchtigen moed, welke bijna bovenmenschelijk is. Zijn exempel leert ons eens en voor altijd, dat een waarlijk vitale, rijke en veelvuldige persoonlijkheid zich uit kan spreken in een onbeperkte verscheidenheid van arrangementen en werkwijzen, zonder zich zelf ooit te verloochenen. Men is geen genreschilder meer en de tijd der specialisten ging voorbij. Wij kunnen ons den man, die van zijn twintigste tot zijn zestigste, slootjes met eendjes, coquette jonge deerntjes aan hun kaptafel of al of niet gestoffeerde zeetjes in nauw merkbare variaties levert, niet meer voorstellen. En men mag er zich dus niet over verbazen dat een driftige jonkman als
Marcel Stobbaerts, die de dertig nog niet gepasseerd is, de rust en de betrekkelijke zekerheid van een eigen stijl nog niet ontdekt heeft. Het vertrouwen, dat wij in hem stellen, is juist in hoofdzaak op dat feit gebaseerd.
Hij produceert, met korte tusschenpozen, werken van zeer verschillende of tegengestelde tendenzen, naar de meest uiteenloopende theoriën opgebouwd, schijnbaar zonder logisch verband met elkaar. Maar is de logica een element in de werkelijkheid des levens? Als men echter goed toeziet, dan bespeurt men wel degelijk een, zij het dan nog diep verborgen en maar half uitgesproken, eenheid, welke bepaald wordt door een actieve schilders-individualiteit, eveneens nog verborgen, gebonden en niet volkomen bewust. Wat wij in Stobbaerts allereerst waardeeren is de blijmoedige vrijheid van zijn
| |
| |
MARCEL STOBBAERTS, - De Man met de witte Trui (1928).
| |
| |
MARCEL STOBBAERTS. - Het Dorp (1928).
MARCEL STOBBAERTS. - Zeezicht (1928).
| |
| |
geest. Hij ondergaat alle invloeden maar... met hart en ziel. Hij doet niet nà: hij doorleeft met zijn volle wezen alle theorieën en alle directe emoties en daardoor krijgen ze alle iets van zijn eigen verborgen leven mee. Het is positief onjuist om in dit felle wisselen, om in dit jagen naar variatie niets meer dan een spel te zien. Stobbaerts heeft ongetwijfeld nog speelsche kanten in zijn werk - gelukkig! - maar die zijn slechts incidenteel. Het wordt voornamelijk beheerscht door het hartstochtelijk strijden om geen enkele mogelijkheid van zijn wezen onbeproefd te laten en door de instinctieve angst voor het statische. Wie onzer durft te zeggen dat hij vandaag gelijk is aan gisteren? Er is onder al die verschuivingen een stabiel fond; en al onze veranderende gedachten en humeuren worden, buiten kijf, beheerscht door een samenstel van standvastige wetten. Maar vóór wij dat fond bereikt hebben, vóór wij dit wetten kennen, doen wij het beste om iederen dag, zoo volledig mogelijk, onze betrekkelijke waarheid te realiseeren. Een zoodanige houding tegenover leven en kunst wordt altijd een bron van misverstanden. De oppervlakkige beschouwer spreekt dadelijk van ‘onpersoonlijk’ en van ‘cameleontisch’. En hij schijnt niet te weten dat er geesten zijn, voor wie de behoefte om aan iedere nuance van hun ontwikkeling in steeds andere, passende vormen uitdrukking te geven, essentieel is en die in deze superieure onrust hun bestemming, hun bestaansrecht en hun waarde erkennen. Ik kan niet inzien waarom de twijfel minder zou zijn dan de zekerheid; waarom de dwingende behoefte naar variatie, indien deze niet het gevolg is van zwakheid en zucht tot nabootsen, maar voortkomt uit den diepsten drang van het wezen, geringer van gehalte en van minder beteekenis voor de kunst zou zijn, dan de behoefte aan vastheid en eenvormigheid. Het komt er niet op aan om op een bepaalde manier te zijn,
het komt er alleen op aan om, volkomen en oprecht, te zijn zooals men nu eenmaal, op een gegeven oogenblik is.
Marcel Stobbaerts nu is, van huis uit, een bewogen natuur, zoo variabel en onrustig als men zich maar denken kan. Bovendien is de periode van experimenteeren, welke ieder levend organisme moet doormaken, nog niet afgesloten. Hij staat nog midden in de worsteling om zelfkennis en om de middelen tot uitdrukking daarvan. Wij staan dus hier tegenover een oeuvre dat wij moeten aanvaarden zooals het zich aan ons voordoet, zonder dat wij daaruit duurzame conclusies kunnen trekken, zonder dat het ons indicaties voor de toekomst biedt. Het is niet mogelijk om ook maar vaag te voorzien hoe en in welke richting de schilder zich ontwikkelen zal. Wij kunnen er zelfs niet, met een begin van zekerheid, in lezen hoe de schilder au fond is. Ieder nieuw werk kan nog een negatie van
| |
| |
het vorige worden. Maar ook een bevestiging.
Het eenige wat men kan zeggen zonder onvoorzichtig te worden, is dat Marcel Stobbaerts geboren werd met een waarachtig, natuurlijk schilderstemperament. Daarmede zegt men nog weinig en niettemin reeds héél veel. Het is mogelijk om desondanks, door bijkomstige omstandigheden van binnen of van buiten, niet te slagen; maar het is onmogelijk om zonder dat wèl iets te bereiken. Men is schilder of men is het niet. Er is nog nooit iemand schilder ‘geworden’, ook al oefende hij zich een menschenleeftijd lang. En daartegenover zijn anderen ook in hun grofste vergissingen, in hun afdwalingen en in hun mislukkingen nog altijd en onafwendbaar schilder. Dat schilder-zijn is een dubbele predispositie - geestelijk en physiek - onafhankelijk van de verworven technische vaardigheid en van de mate waarin de intellectueele middelen beheerscht worden.
Men mag anderzijds de beteekenis van deze primitieve voorbestemdheid niet al te hoog aanslaan. Het schilder-zijn heeft alleen waarde voor zooverre het een vorm van mensch-zijn is. Schilderen is heel mooi en het is een opwekkend werk, maar het moet gemotiveerd worden door een spiritueele substantie. De schilder moet, met zijn aangeboren faculteiten, iets te zeggen hebben dat boven alle vormbijzonderheden uitgaat. Men kan nu zooveel praten als men wil over ‘peinture pure’ en zoo veel foeteren als men lust heeft tegen de litteraire elementen; men mag echter nooit vergeten dat de plastische arrangementen, welke men zoekt, moeten dienen om een mensch aan menschen te openbaren. Alle kunsten, hoe verscheiden ook in hun expressie, hebben au fond het zelfde, éénigste doel: het oproepen van een directe menschelijke aanwezigheid.
Marcel Stobbaerts zelf is er van overtuigd, dat al zijn ‘spel’ en al zijn proefnemingen gerechtvaardigd moeten worden door de levende inhoud, welke hij er aan weet mede te geven. En hij weet ook dat de mensch, in normale gevallen, eerst tusschen zijn dertigste en veertigste jaar, zooveel ervaringen, ontroeringen, conclusies en openbaringen verzameld heeft, dat hij belangrijk gaat worden. Wanneer hij zegt: wij moeten in de eerste plaats dichters zijn, dan moeten wij daaronder verstaan: wij worden interessant naar mate wij onze sensibiliteit rijker, inniger en zingender maken. En in deze opvatting ligt de verklaring van geheel zijn werken. Door een telkens herhaalde confrontatie van zijn uiterst subtiel en nerveus wezen met de verschijnselen van de wereld en het modern bedrijf, tracht hij te verwerven wat het noodig heeft, tracht hij de schat van zijn herinneringen en gecondenseerde ontroeringen te vergrooten. Hij plaatst zich tegenover de stad en gaat met haar een
| |
| |
innig verkeer aan; hij zoekt het land en wil er zich in verliezen; de zee boeit en verschrikt hem en hij vecht om haar te benaderen; - het gelaat der menschen; de handelingen der liefde; een tuil rozen... van ieder motief, van iederen vorm maakt hij zich, brutaal soms, meester, doordringt ze met zijn donkersten drang, verzadigt ze met zijn leven en werpt ze weer weg. Het is een veroveren en prijsgeven met als eenig doel: rijker te worden en zijn verworven rijkdommen te leeren kennen en beheerschen. Wanneer wij het werk van Stobbaerts voor ons oog laten voorbijtrekken, dan worden wij niet geboeid door het bereikte, dat nog slechts fragmentarisch is; maar wel en voortdurend door de worsteling van een geest en een gemoed met zich zelf en met de phenomenen.
Het schilderij is nog niet los van den maker. Het is nog niet een nieuwgeschapen wereld op zich zelf met eigen grondwet en bestaansmogelijkheden. Het ontleent nog al zijn bekoring en al zijn belang aan de verhouding waarin het staat tot den schilder. Men denkt er bij minder aan het werk dan aan den werker, minder aan wat het is, dan aan hoe het werd en waarom het aldus werd en niet anders.
Aesthetische overwegingen komen dan ook vrijwel niet bij ons op, indien wij het oeuvre van Stobbaerts beschouwen. Maar daar staat tegenover dat géén werk van zijn hand ons onverschillig laat. Wij kunnen er de fouten en tekortkomingen hinderlijk duidelijk van zien, wij kunnen het verwerpen, wij kunnen het zelfs afschuwelijk vinden: maar altijd ‘doet’ het ons wat. Wij hebben er altijd wat mee te maken; het grijpt altijd in in ons eigen leven. Want hebben wij niet allen voor dezelfde problemen gestaan, hebben wij niet allen denzelfden strijd moeten strijden?
Het pleit voor Stobbaerts' hooge opvatting van zijn kunstenaarschap, dat wij zoo dikwijls den indruk krijgen van een te grooten afstand tusschen bedoelen en bereiken. Wie zijn idealen stijl doet stijgen, wie het zich zelf bitterlastig maakt, komt niet zoo spoedig tot het schijnbaar evenwicht, dat dikwijls met welslagen verward wordt, dan de lieden met geringen moed en die met weinig tevreden zijn. Er is geen reden tot ongerustheid. Wij moeten vertrouwen hebben; dat gebrek aan direct uitdrukkingsvermogen, die onmacht om alles wat men gevoelt en denkt, om alles wat men is, in een begrensd beeld samen te vatten, zal zonder eenigen twijfel overwonnen worden. Het is een verschijnsel dat niet inhaerent is aan des schilders wezen, maar dat eenvoudig een bijverschijnsel is van de ontwikkelingsphase, welke hij thans doormaakt. In sommige aquarellen werd deze breuk tusschen willen en kunnen dan ook reeds geheel opgelost. Nièt omdat Stobbaerts, naar men oppervlakkig
| |
| |
beweerd heeft, meer aquarellist dan schilder zou zijn; maar alleen omdat de problemen in de waterverfteekening eenvoudiger gesteld en dus gemakkelijker te overmeesteren zijn. Een beperkte opgave ligt reeds geheel binnen zijn macht. Het schilderij, met alle compositorische en technische eischen welke het den schilder voorlegt, dwingt hem om nog te veel onuitgesproken te laten. Het accidenteele eraan vraagt nog te veel van zijn aandacht, zijn energie en zijn spanning. Dit maakt dat Marcel Stobbaerts, op dit oogenblik nog, méér is dan zijn werk. Hij realiseert daarin maar een gedeelte van zijn wezen en zijn bestaan. Hij beschikt over een surplus aan vitaliteit, dichterlijke ontroering en picturale bedoelingen, waarmede hij, wanneer het er op aan komt dit alles tot een beeld op het doek te groepeeren, geen raad weet. Men kan dezen staat van zaken overigens moeilijk als een bezwaar tegen Stobbaerts in het geding brengen. Wij hebben meer behoefte aan jonge kunstenaars die over een te-véél beschikken, dan aan hen wier heele streven er op gericht is een te-weinig te maskeeren! Van de laatste soort zijn er al meer dan genoeg; overal zien wij ze, woekerend met den geringen inhoud welke het lot hun heeft toebedeeld, jongleeren met geleende motieven en afgekeken methodes, in de ijdele hoop om ons, toeschouwers, te kunnen suggereeren dat zij wat zijn. Bij Stobbaerts is het zóó, dat wij telkens denken: ‘het is nog niet wat het zijn wil en wat het wezen moet’; - maar tegelijkertijd geeft hij ons, in datzelfde werk, deze zekerheid: ‘iemand die dit maakt heeft alle mogelijkheden in zich om eens, en misschien reeds zeer spoedig, iets geheel goeds en iets groots voort te brengen’. Zijn werk is meer dan een vage belofte: het heeft alle elementen voor het alzijdig welslagen in zich, maar deze zijn nog niet in de juiste orde en in de juiste doseering samengevoegd. Het meesterschap komt
nu eenmaal niemand zoo maar aanwaaien en het is dwaas om aan een schilder, die nog midden in zijn groei staat, onredelijke eischen te stellen. Het eenige wat wij mogen en moeten vragen is dat een gestadige vooruitgang te constateeren valt. En dat is bij Marcel Stobbaerts, zonder eenigen twijfel, het geval. Hij experimenteert, zéker... mààr - en daar is het ons om te doen - met positieve resultaten, met een aanwijsbaar succes. Men neme, bij wijze van voorbeeld, zijn kleurbehandeling. Zijn kleur was, naar mijn persoonlijken smaak, niet steeds van een zoo edele qualiteit als men wel mocht wenschen. En het schijnt dat hij dit zelf gevoeld heeft; want, in den laatsten tijd, erken ik in zijn werk een ernstig streven naar verzuivering en vooral naar verinniging van het coloriet. Zoo schilderde hij in dit jaar een ‘Portret in grijs’. Na de vroegere felle, bijna brutale, uitbarstingen, is zoo'n doek een subtiele verrassing. Het geheel is ge-
| |
| |
MARCEL STOBBAERTS. De Reis I (1926).
(Eig. van den Heer P.S.).
MARCEL STOBBAERTS. - De Reis II (1927).
| |
| |
MARCEL STOBBAERTS. - Oostende (1928).
MARCEL STOBBAERTS. - De Stad (1927).
| |
| |
houden in een zilverig grisperle toon, welke een eenheid vormt en toch vol iriseerende nuancen, vol verborgen kracht, vol leven en geest is. In zijn gebonden eenvoud is het een rijkdom, welke men bij aandachtige beschouwing duidelijk ervaart. Hij heeft geofferd om te winnen.
Ik heb sterk den indruk gekregen dat dit vooral de richting is, waarin Stobbaerts moet zoeken. Hij moet veredelen en verinnigen, delicater en zuiverder maken, wat de natuur hem heeft meegegeven. Vooral door een voortdurende zelfcontrôle, door ingetogenheid, kan hij aan zijn oprechte qualiteiten hun volle werking en waarde geven. Hij is nu gekomen op dit cardinale punt van zijn ontwikkeling, waarop hij niet meer behoeft aan te leeren, waarop hij moet beginnen met àf te leeren.
* * *
Marcel Stobbaerts werd, uit Antwerpsche ouders, in 1899 te Vorst geboren. In zijn voorgeslacht telt hij zes schilders, waarvan er een niemand minder was dan Jan Stobbaerts, zijn grootvader. Hoeveel onzekerheid de geleerden nog laten in hun studieën betreffende de erfelijkheidsleer, het lijkt mij ondenkbaar dat een dergelijke afstamming geheel zonder invloeden zou kunnen blijven. Zelfs al is van een directe werking van grootvader op kleinzoon niets te bespeuren, men mag, dunkt mij, wel aannemen dat er indirecte en geheimgebleven verbindingen tusschen hen bestaan. Het is niet onvoorzichtig om te zeggen dat den jongen kunstenaar het schilderen in het bloed zit. Hij heeft in zijn jeugd tallooze uren in de werkplaats van Jan Stobbaerts doorgebracht en er met volle teugen de atmosfeer van ingeademd. Bovendien beziet men, ook als kind reeds, het werk van iemand tot wie men in nauwe verbinding staat, met meer aandacht en meer overgave, dan dat van een vreemde. En iets van den geest ervan heeft, ongetwijfeld, zijn werking op de ongerepte sensibiliteit van het kind uitgeoefend. En het spreekt zelfs van zelf dat de jonge Marcel, zoodra hij zich rekenschap ging geven van zijn eigen schildersroeping, en toen hij kennis maakte met wat er door zijn tijdgenooten gezocht en gevonden werd, de opvattingen en het werk van zijn grootvader met kracht verwierp. Dat was de onvermijdelijke natuurlijke reactie. Maar even natuurlijk is het dat hij thans, zelf rijper geworden en steeds meer naderend tot de kennis van zijn diepste persoonlijke wezen, dit oordeel radicaal herzien heeft en een stijgende bewondering gaat gevoelen voor hem, die in zijn tijd en naar de idealen, welke toen de substantie van ieder streven waren, een der grootsten mag genoemd worden. Hoe krachtiger en natuurlijker men in den beginne de verschillen onderlijnt, des te zuiverder onderscheidt men later de diepe
| |
| |
affiniteiten. Wanneer Marcel Stobbaerts nu met volle overtuiging betoogt, dat men dichter moet zijn om als schilder iets te kunnen beteekenen, dan nadert hij, au fond, de kern van zijns grootvaders werk, waarin men terecht een ‘mysterieuze poëzie’ ontdekte, waarvan men de ‘lyrische visie’ thans nog erkent en verheerlijkt. De wijze waarop de oude meester aan dat ‘poëtische’ vorm gaf, zijn methode van waardeschikking, zijn picturale techniek, mogen in ieder opzicht verschillen van wat de jeugdige zoeker nastreeft, de essentieele bedoeling, de drang, welke hen tot schilderen drijft, is vrijwel identiek. Poëzie is poëzie, toen als nu. Alleen de verschijning waarin zij zich voordoet kan veranderen.
Beiden, grootvader en kleinzoon, gaan uit van een innerlijke muziek, van een verborgen rhythme - wat is poëzie anders? - en zij gebruiken de werkelijkheid om die te openbaren. Maar in de manier waarop zij de werkelijkheid gebruiken ligt het kapitale verschil. Vijfentwintig, dertig jaar lang hebben begaafde en bekwame meesters in alle landen geëxperimenteerd met de natuurlijke motieven en zij hebben alle wijzen om die plastisch te verwerken onderzocht en beproefd. Aan de resultaten van dezen hoogstbelangrijken geestelijken laboratoriumarbeid kan thans niemand zich meer onttrekken. Men kan zeer in het algemeen en dus onvolledig zeggen, dat men vroeger de realiteit als werkmateriaal aanvaardde zooals die zich direct aan den kunstenaar voordeed, terwijl men thans de vrijheid veroverd heeft om die realiteit grondig te ontleden en om de, op die manier uit hun toevallig verband los gemaakte elementen, samen te brengen in nieuwe combinaties, welke voldoen aan de intieme behoeften des kunstenaars. Vroeger ‘bezielde’ men bestaande beelden; thans construeert men voordien onbekende voorstellingen, welke de taak hebben een bepaalde geestelijke gesteldheid in beeld te brengen.
Deze kunstrevolutie beteekent een algeheele verplaatsing van het accent. Men hecht thans minder beteekenis aan de wereld en men heeft weinig aandacht meer over voor den indruk, welke de verschijning der werkelijkheid op ons maakt. Maar men gaat uit van den mensch, dus van zichzelf; en men kent maar één doel: de primitieve levensaanwezigheid - binnen zich zelf - in zijn geheimste bewegingen te openbaren. Zoo noodig, ontleent men hiertoe eenige motieven aan de toevallige dingen buiten zich zelf, waarmede men overigens met de allergrootste vrijmoedigheid omspringt. Tegenover wat men noemt een ‘modern’ schilderij staande, moet men dit dus niet confronteeren met de natuur, noch met onze herinneringen daaraan; maar men moet diep in zich zelf zoeken naar een psychisch complex, hetwelk in hoofdzaken overeenstemt met
| |
| |
dat van waaruit de schilder zijn beeldenden arbeid begon. Waar wij eertijds van den kunstenaar verwachtten dat hij ons door zijn interpretatie nieuwe waarheden betreffende de wereld buiten ons zou openbaren, is het schilderijen-zien thans, in de eerste plaats, een persoonlijke kennismaking van mensch tot mensch geworden, waarbij de natuur slechts een zeer ondergeschikte intermediaire rol kan spelen.
Wanneer wij dus zoowel bij Jan Stobbaerts als bij Marcel spreken over den poëtischen kern van beider werk dan moeten wij - hoezeer overtuigd van de diepe analogie der oorspronkelijke bedoelingen - ons steeds bewust blijven van de radicale verschillen tusschen de manieren om deze poëzie te ervaren en in een beeld te realiseeren. Het is een kwestie van plaats. De een stelt zich in de wereld, neemt deel aan de natuurlijke gebeurtenissen, voelt zich als een brandpunt van wisselwerkingen; de andere beschouwt zich als een begrensde microcosmos op zich zelf, met eigen doelen, eigen wetten en een eigen logica.
Men krijgt zelden de gelegenheid om twee zoo scherp tegenover elkaar gestelde levens- en kunstopvattingen te bestudeeren in twee kunstenaars, die door de mysterieuze banden der herediteit, ondanks alles, zoozeer aan elkaar verbonden zijn.
Het wekte natuurlijk in de familie Stobbaerts geen verbazing dat Marcel zich aan de kunst wilde gaan wijden. Maar zijn vader, zelf in de bouwbedrijven betrokken, trachtte hem in die richting te drijven: hij wilde een architect van hem maken, omdat dit vak, economisch gesproken, grooter zekerheden biedt. Daarom werd de zoon naar de Brusselsche Academie gestuurd. Te jong voor de technische afdeeling, zou hij echter voorloopig het onderwijs in de teekenklasse van Constant Montald volgen. Een van de grootste verdiensten van dezen leermeester was, dat hij zijne leerlingen de allergrootste vrijheid van beweging liet. Van die vrijheid heeft Marcel Stobbaerts in ruime mate geprofiteerd. En zoo is het te verklaren dat hij, meer geboeid door het leven en de liefde, dan door de klassieke kunstscholing, vrijwel niets op de Academie geleerd heeft; maar dat de Academie ook vrijwel niets aan zijn natuurlijken aanleg heeft kunnen bederven. Architect is hij niet geworden en toen hij de school verliet wist hij nauwelijks wat schilderen was! Dit antagonisme tusschen den academischen geest en het verlangen der jeugd is een algemeen verschijnsel, dat zich in de laatste jaren steeds scherper geaccentueerd heeft, en dat zijn verklaring vindt in het feit dat de school geheel buiten de hierboven vluchtig aangeduide revolutie gebleven is. Wij vragen ons af wat een man als Stobbaerts op de Academie zou hebben kunnen leeren! De tech- | |
| |
niek welke men er onderwijst is geheel gebaseerd op de nabootsing der natuurlijke vormen en volkomen onbruikbaar voor wat de jonge schilders willen uitdrukken.
Ook in de eerste jaren na zijn studietijd werkte Stobbaerts niet veel. Hij had het te druk met leven. Hij onderging en reageerde, hij werd geslagen en sloeg terug; hij verzamelde ervaringen, genoegens en teleurstellingen; hij maakte zich den voorraad van herinneringen, zonder welke iedere uiting ijdel en nutteloos is. Toen hij eenmaal aan den slag kwam, arbeidde hij echter met een hartstochtelijken ijver, tusschen perioden van zwerven, van vermoeienis en inkeer door. Aldus teekende zich langzamerhand zijn persoonlijkheid af. En wij komen te staan voor de vraag: ‘hoe is die, voor zooverre op dit oogenblik een definitie en een oordeel mogelijk is?’
Wat mij in Stobbaerts het eerst getroffen heeft is zijn tot het uiterste gespannen nervositeit, welke door haar verfijnde bewegelijkheid aan al zijn werk iets verbijsterends en iets fascineerends geeft. Het is of zijn zenuwvezelen doorloopen tot in de haren van zijn penseel. Om zóó te schilderen moet soms een wellust en soms een phyzieke pijn zijn en soms beiden tegelijk. Het rhythme van de ‘poëzie’ welke hij in zich zelf ontdekt, is zeer snel en gesyncopeerd. Het wordt zoo nu en dan plotseling afgebroken en gaat dan even plotseling weer door. Zijn sensibiliteit schiet door dit leven als een trein door het hooggebergte: directe uitzichten, wijd en licht, overweldigend als openbaringen, wisselen af met geheimzinnige donkere tunneltrajecten. De domineerende impressie, welke zijn oeuvre geeft, is die van een schichtige, hoekige bewegelijkheid. Niets is er in, en niets is in den schilder, nog gefixeerd. Hij is te intelligent en te ongedurig om een stabiele groepeering van inzichten en opvattingen te aanvaarden. Alles in en aan hem trilt en verschiet: lééft. Soms vreest men wel eens dat dit onophoudelijk voortsnellen, opgejaagd door zijn daimon, den schilder te dicht tot de randen van het leven voert. Maar gelukkig wordt hij steeds voor den pathologischen angst gered door zijn natuurlijke, rijke sensualiteit en zijn aangeboren liefde voor de feesten der wereld. Het zijn zijn krachtig schilderstemperamenten, zijn gezond zinnenleven, welke het noodzakelijk tegenwicht vormen tegen zijn al te snel vernuft. Aan deze twee essentieele eigenschappen heeft hij het te danken, dat hij voor al zijn drift en zijn verlangen een oprecht plastische uitdrukking weet te vinden. De litteratuur heeft hem van jongsaf aan sterk geboeid en hij leeft bij voorkeur in een omgeving van litteratoren. Hij ontving dus sterke indrukken, onderging sterke invloeden van die zijde, maar hij verwerkte deze echter altijd volkomen op
een wijze welke met zijn aanleg en zijn expressiemogelijkheden in
| |
| |
overeenstemming bleef. Wat Karel van de Woestijne van een ouder tijdgenoot schreef: ‘Hoofdzakelijk lyrisch dichter naar de geaardheid, is hij naar de middelen op de overtuigendste wijze een schilder’, is ook volkomen op den jongen Stobbaerts van toepassing. Het is moeilijk om zeer bepaalde litteraire tendenzen te ontkennen in doeken als ‘Cinema’, ‘De Reis’, ‘De Stad’, ‘Oostende’, maar men kan evenmin ontkennen dat het desondanks schilderijen zijn in den meest positieven zin des woords. De anecdote, aanwezig zoowel in de bedoeling als in de uitwerking, is opgegaan in het arrangement van kleur en richtingen, is een integreerend deel geworden van het plastische spel. En ook geheel buiten deze epische intenties om, behouden die doeken hun waarde en hun bekoring, zuiver als orchestratie van coloriet en beweging van lijnen. Men heeft in den laatsten tijd zooveel georeerd en geschreven over ‘het onderwerp’ in de schilderkunst, dat er een nieuw misverstand uit al die discussies dreigt te voorschijn te komen. Het is zeer bepaald niet juist om een werk af te wijzen - gelijk thans maar al te dikwerf geschiedt - zoodra men er een voorstelling in ontdekt of meent te ontdekken! Wij zijn het er vrijwel over eens dat de aanwezigheid van zulk een voorstelling, gebaseerd op analogieën met verschijnselen uit de natuur, niet noodwendig is; maar men mag daarom niet, omgekeerd, besluiten dat de afwezigheid daarvan wel noodwendig zou zijn. De waarheid is dat de meer of minder wereldgetrouwe weergave van de uiterlijke werkelijkheden nooit een der factoren kan zijn, welke de schoonheid, de beteekenis of de geestelijke waarde van een schilderij bepalen. Een schilderij is nooit mooi of niet-mooi omdat men er deze of gene voorstelling van kan aflezen; het vindt zijn bestaanrecht, onafhankelijk daarvan, in zich zelf. Zulke elementaire
overwegingen moet men, helaas, telkens weer herhalen, omdat men nog steeds staat tegenover den onwil of de onmacht van een groot deel van het publiek om een schilderij als schilderij te zien en te toetsen. Ik apprecieer dus een doek als, bij voorbeeld, Stobbaerts' ‘Oostende’ niet omdat ik er de evocatie van zee en strand en badstad in zie; maar deze evocatie hindert mij evenmin. En het gaat zeker niet aan om een kapitaal doek met zoovele onmiskenbare qualiteiten zoo maar, zonder pardon, als ‘litteratuur’ te verwerpen!
Marcel Stobbaerts gaat dus haastig, bewogen door het driftig tempo van zijn bloed, midden door het verwarde leven van zijn tijd. Hij geniet het volop, met al zijn faculteiten, maar hij is zich, langzamerhand, ook meer en meer bewust geworden van de gevaren, welke er hem - en ons allen - bedreigen. Om zich zelf niet te verliezen in de onbeperkte veelheid en veelsoortigheid der erva- | |
| |
ringen en ontroeringen, is hij een krachtige behoefte tot samenvatting gaan gevoelen. In enkele van zijn laatste werken zien wij het resultaat van zijn streven. Na de periode van het begeerig en hartstochtelijk alles-aanvaarden, komt, noodzakelijk, de periode van kiezen en schiften: als de materialen bijeengegaard zijn kan de bouw beginnen. Getransponeerd kan men zeggen, dat na het welbehagen de inkeer moet komen. Een prachtig voorbeeld van die inkeer bij Stobbaerts is ‘Het Dorp’ uit 1928. Het is een sterk geconcentreerde schikking, rijk aan nuancen en sousentendus, maar tegelijk sober en uit één stuk; de bouw is zeer lang en met zorg overwogen, en maakt nochtans den indruk van zoo natuurlijk mogelijk gegroeid te zijn. Door het onbewerkt laten van het doek langs de randen, wordt de compositie, op een werkelijk ongezochte wijze, om een kern vastgelegd. En dit centrum is de geconcentreerde natuursensibiliteit van een stadsmensch, het ingedijkte verlangen van den slaaf der muren, naar vrijheid en wind en hooge luchten. ‘Het Dorp’ - dorp en landschap - dat honderd herinneringsbeelden samenvat, is geheel los gemaakt uit de wereld en uit den tijd. Het is een verschijning, een zwevend fenomeen, dat tenslotte allen maar geschapen is om den schilder gelegenheid te geven ons zijn lyrische hunkering naar een Vlucht in het Groen te uiten. Het doel der kunst? ‘Satisfaire aux besoins supérieurs de nos sens et de notre esprit.’ - De formule is niet geheel juist en zeker niet volledig; maar hij past prachtig
op een werk als Stobbaerts' ‘Dorp’. En in dubbelen zin: van het standpunt des makers en van dat der beschouwers.
Met eenvoudige, aantrekkelijke middelen heeft hij hier bereikt, wat hij telkens en telkens, met meer of minder succes, voordien reeds beproefd had: de plastische synthese van een bepaalden kant van zijn veelkantig wezen. Met succes ongetwijfeld in zijn ‘Antwerpen’, groot van opzet en in menig opzicht groot in de realisatie; in zijn ‘Oostende’, wat onsamenhangend in de details van het kleurenspel, maar ook met prachtige qualiteiten; - met minder succes in ‘De Reis’: man fühlt die Absicht und man wird verstimmt. En dat is het gevaar van zulke composities: er is geen tusschenweg tusschen slagen en mislukken. Wanneer zij niet zeer bepaald goed zijn, dan zijn ze zeer bepaald slecht! Gelukkig echter is Stobbaerts zóó weinig dogmaticus, dat hij ook van deze tendenz den slaaf niet wordt. Tusschen zijn experimenten in die richting door, produceert hij een keur van andere werken, schildert hij simpel weg, om het smakelijk genot van te schilderen, een vaas met gele rozen; of, met de kracht en de wulpschheid van een Vlaamsch meester, een tors tegen een fond van het diepste, fasci- | |
| |
neerendste groen. Of hij bestudeert de coördinatie van beweging en kleur in ‘De Dans’, waarbij de gramofoon een levend, angstwekkend wezen wordt. Of hij geeft in ‘Het Onweer’ een plastische evocatie van de angst; of hij schildert een verschrikkelijke leegte, een verstarring van ziel en zinnen in zijn ‘Sinte Goedele’.
* * *
Het is zeer moeilijk om een indruk te geven van een kunstenaar, die nog iederen dag wisselt en groeit, die nog midden in een vruchtbare, boeiende ontwikkeling staat. Iedere formule welke men heden vindt om hem te karakteriseeren, kan morgen onjuist gemaakt worden. Men staat te midden van levende onzekerheden, welke ik persoonlijk verre verkies boven het verstijven, dat een teeken van doodsnadering is, - maar die de taak van den essayist niet vergemakkelijken! Als men mij dus, per slot van rekening, zou vragen: hoe is nu precies Stobbaerts en hoe is zijn werk; dan zou ik eerlijkheidshalve moeten antwoorden: ‘hoe wilt gij dat ik dat weet, waar hij er zelf nog niet geheel van op de hoogte is?’... Laten wij er ons voor wachten om dezen schilder nu reeds definitief te catalogiseeren. Ik heb getracht eenige mogelijkheden van zijn wezen aan te geven. Meer kan en mag men niet doen. Voor het overige heeft men zich eenvoudigweg te verlustigen in het warme, borrelende leven, dat zich, met zijn ups and downs, voor ons oog, in zijn persoon en zijn werk, voltrekt.
J. GRESHOFF.
|
|