| |
Boeken en tijdschriften
Werner Weisbach.
- Rembrandt. Berlin u. Leipzig. Verlag Walter de Gruyter & Co. - Wat allereerst, reeds bij het vlugge doorbladen van dit werk opvalt, is de uiterst karige illustratie. De schrijver verklaart dit door de omstandigheden die hem na den oorlog dwongen zijn over meer dan 15 jaar opgemaakte plan te wijzigen. Zijn doel bleef: het wezen van Rembrandt van uit de fantazie los te maken en in breeden kring bekend te maken.
Dit lijvige boek van meer dan 600 blz. hier uitvoerig ontleden is onmogelijk. In 18 hoofdstukken bestudeert de schrijver achtereenvolgens en met methode, het leven en de opleiding van Rembrandt, zijn inventie, zijn beginperiode, de Passiereeks van Frederik Hendrik, de interieurs, genre en komiek, historische en romantische fantazie, mythologie en naakt, portret en fantaziefiguur, stillevens en decoratieve stukken, allegorieën, de Nachtwacht, de landschappen, kunstontwikkeling en laatsten stijl, religieuze kunst, het portret van den laatsten tijd, en ten slotte vat hij alles samen op een synthetische wijze.
Deze opsomming van de behandelde stof en hare systematische indeeling geeft een idee van de eenig uitvoerige wijze waarop schrijver, veel meer dan zijn voorgangers, het onderwerp heeft uitgediept en uitgeplozen, met een geduld en een vasthoudendheid die eigen zijn aan de Duitsche kunstgeleerden.
Wie zich niet laat afschrikken door dit zware, zelfs indigeste boek, en de lectuur ervan met onverzetbaren, taaien wil tot het einde doorzet, begint het weldra om de ooren te suizelen. En er is moed noodig om zich met onverzwakte aandacht te laten meesleuren langs de vele kronkelende zijpaden waarin de schrijver ons telkens omleidt.
En toch... beklaagt men het zich niet. Men heeft - meen ik - dit boek van Weisbach tamelijk onvriendelijk ontvangen. Men heeft het nut en de noodzakelijkheid ervan in twijfel getrokken. En toch... en toch... is hier onbetwistbaar verdienstelijk werk geleverd. Men staat herhaaldelijk verrast voor het klare begrip waarmee het cultureele en artistieke leven van Rembrandt's tijd en omgeving zijn weergegeven. Men plonst en plast weliswaar in een oceaan van historische, ethische en kunstphilosophische beschouwingen, maar toch is men ten slotte dankbaar om het vele dat men uit die opstapeling van eruditie overhoudt. De historische bladzijden over het Amsterdam der XVIIe eeuw, b.v., zijn toch heusch niet te misprijzen en bevatten, - al ware het dan ook maar voor een leekenpubliek -, een schat van wetenswaardige bizonderheden. De wijze waarop Rembrandt, Saskia en de vele bijkomstige figuren zijn ge- | |
| |
schetst, mag voortreffelijk heeten. Niets wordt verwaarloosd om ons een zoo volledig mogelijk beeld van Rembrandt en zijn tijd, zijn leven en zijn omgeving op te wekken. Men leze b.v. de werkelijk schoone bladzijden over de zelfportretten als zelfgetuigenissen. En met nog grootere nauwgezetheid wordt de kunst van Rembrandt haarfijn tot in de minste details ontleed. Ook in deze hoofdstukken valt, - en niet alleen voor leeken! -, heel wat te leeren. Heel wat verkeerde voorstellingen en opvattingen worden rechtgezet, heel wat tot dan toe verwaarloosd werd, komt nu beter tot zijn recht. Hoogst interessant b.v. de bladzijden gewijd aan den invloed van Rubens op Rembrandt, nl. op diens Passietafereelen voor Prins Frederik Hendrik.
En vermoeid voorzeker, maar dankbaar toch, sluit men dit boek dat, wat men ook moge beweren, product is niet alleen van gewetensvollen arbeid, van ernstige studie en zeer groote belezenheid, maar ook van liefdevol, bewonderend begrijpen.
Men kan ten slotte niet anders dan het zeer warm aan te bevelen.
A.D.
| |
Gedenkboek der feesten, ingericht door de stad Antwerpen, ter gelegenheid van de 350e verjaring van P.P. Rubens' geboorte 1577-1927.
- Uitgegeven door het Stedelijk Bestuur, in 4o, 144 blz. Over de bedoeling en het belang van deze feesten is reeds vroeger meer dan genoeg gezegd, om ons toe te laten er verder over te zwijgen. Het past ons ook niet kritiek te oefenen over de wijze waarop deze feesten werden opgevat. Over die manifestaties, waaraan wij zelven een werkzaam aandeel hadden, hebben wij niets meer te zeggen. Over de andere is het nutteloos nog iets aan te merken. Alles schijnt diep genoeg in de vergetelheid te zijn verzonken. Al wat er van overblijft is dit Gedenkboek, waarin de echo klinkt van vele warmgevoelde geestdrift. De herinnering die het opwekt aan het officieele klatergoud en aan de populaire straatvreugde, laat ons koud en alleen denken we met weemoed aan het heel klein beetje schoonheid dat wij hier tijdelijk mochten tentoonstellen, in de hoop dat deze daad er toe bijdragen zou om aan het genie van Rubens de echte, blijvende hulde te brengen welke Antwerpen hem steeds verschuldigd blijft, nl. de stichting van het Rubensmuseum in zijn woning op den Wapper. Er werden te dier gelegenheid beloften afgelegd die de waarde hebben van een verbintenis. De mooie woorden, zijn ze sindsdien door den wind verstrooid? Toch niet, ze staan hier te lezen in dit fraaie Gedenkboek! Verba volent, scripta manent! Maar op de vervulling wachten wij, helaas, nog steeds.
Intusschen is het uitgeven van dit Gedenkboek een prijsbare daad geweest. Men zal er menige bladzijde met onverzwakte belangstelling herlezen, o.a. om alleen maar die te noemen, de rede van onze geleerde medewerkers Louis Dimier, over Rubens en de Fransche kunst, en Fernand Mercier, over Rubens en den toover der kleur. Men zal er genieten van de afbeelding van zoovele teekeningen die nu weer terug berusten in ontoegankelijke particuliere verzamelingen.
En dit is dan toch iets waarmee wij in onze armoede blij mogen zijn.
Daarom is dit boek, waarin werden vastgelegd gedachten en meeningen welke wellicht verloren waren geraakt, een niet te versmaden bezit. Typografisch is het goed verzorgd, niettegenstaande de wat al te talrijke storende zetfouten. De reproducties zijn onberispelijk.
A.D.
| |
| |
| |
Julius Meier-Graefe. - Vincent van Gogh der Zeichner. - Otto Wacker-Verlag. Berlin, 1928, 4o, 51 blz. met 52 pl.
- Ter gelegenheid van hare eerste groote tentoonstelling van teekeningen en aquarellen van Vineent van Gogh (in December en Januari 11.) heeft de Galerie Otto Wacker te Berlijn dit prachtboek uitgegeven. Het schrijven van den tekst werd - gelukkig! - opgedragen aan een der beste Van Gogh-kenners, nl. aan Julius Meier-Graefe. Men zal in de reeds tot een statige bibliotheek aangegroeide Van Gogh-literatuur geen opstel vinden waarin het gemartelde genie van den grooten Hollander beter gekarakteriseerd werd dan hier in deze prachtige bladzijden, waarin de knappe Duitsche historicus van het impressionisme nogmaals al zijn diep gevoel heeft uitgedrukt voor den kunstenaar dien hij noemt ‘der Held unserer Zeit, wohl ihr bester’.
Meier-Graefe bestudeert het werk van Vincent alleen van de zijde der teekening, maar hij komt tot de slotsom dat daarin ook heel het karakter ligt van dezen gefolterden, die zijn leven lang heeft geteekend en slechts de zes laatste jaren geschilderd heeft. Er zijn in dit opstel verrassende bladzijden. Om maar terloops een paar voorbeelden aan te halen: die waar hij wijst op de verwantschap tusschen Van Gogh als landschapteekenaar met de oude Hollanders Salomon Koninck en Hercules Seghers; die ook waar hij een vergelijking maakt tusschen Van Gogh en Renoir.
Reeds dit merkwaardig stuk kunstkritiek maakt de uitgave tot een hoogst waardevol bezit. Maar daarbij komen nog 52 onberispelijk uitgevoerde phototypieën naar Van Gogh's teekeningen uit iedere periode, van de vroegste tot de allerlaatste. Allen zijn met uitnemenden smaak en kennis gekozen en reveleeren op schitterende wijze het heroïsche karakter van deze groote moderne persoonlijkheid.
A.D.
| |
A.J.J. Delen. - De Vlaamsche Schilderschool vóór, tijdens en na Rubens. Brussel, L.J. Krijn, 1927, 4o. 212 blz.
- Het is een ondankbare taak die M. Delen gewaagd heeft te ondernemen: de studie maken der Vlaamsche schilders die Rubens voorafgegaan zijn en omringd hebben.
Over het algemeen denkt men al de daden van Rubens te kennen, maar hoe weinig afgeteekend is de kennis zijner voorgangers en zijner tijdgenooten! Wie zou het beproeven de volledige studie te schrijven der italianiseerenden, maniëristen en romanisten van het midden waaruit Rubens gesproten is? Men is er ver van hun werk vastgelegd en nog verder van hun stijl bepaald te hebben. Van Dijck en Jordaens, waarover men zooveel geschreven heeft, hebben nog altijd niet de monografie waarop zij recht hebben, monografie gegrondvest op vaststaande wetenschappelijke en esthetische grondslagen. De andere schilders die Rubens omringden, en waartusschen er zich bevinden van allereerste gehalte, zijn nooit op een beslissende wijze bestudeerd geworden.
Om dit boek te schrijven, om te spreken, zooals hij het doet, met kennis van zaken over zekere schilders van dit zoo vruchtbaar tijdvak der Vlaamsche school, heeft M. Delen, vóór alles, op zijn persoonlijke studies moeten steunen. Hij toont hier hoe uitgebreid zijne kennis is, hoe zeker het oordeel dat hij zich over de kunstenaars gevormd heeft.
Maar ook de synthese moest gemaakt worden, er moest worden samengevat, gerangschikt, een eenheid worden gezocht. Ik verzwijg het niet: ik had, voor mijn paart, vóór alles een uitgewerkte studie over de ontwikkeling van den stijl verkozen,
| |
| |
eene der meest bewonderenswaardige ontwikkelingen, vertrekkende van het zoeken naar een nieuwen stijl, door de nabootsingen, de omwerkingen, de uitvindingen, naar een stijl die, met vreemde en ongelijkslachtige elementen, als bij betoovering geschapen werd door het genie van Rubens. M. Delen, ook voor het groote publiek schrijvend, heeft verkozen, op methodische wijze, een overzicht te geven van het werk der verschillende kunstenaars en het vast te leggen in chronologische volgorde. De synthetische gedachte is nochtans in zijn werk aanwezig. Zij uit zich door den wil van den schrijver om zich beslist op het standpunt van den rubeniaanschen stijl te plaatsen. Hij houdt niet op de aandacht te vestigen op alles wat dezen stijl in het werk der tijdgenooten voorbereidt.
En welken rijkdom aan dokumenten stelt hij aldus te onzer beschikking, een rijkdom zorgvuldig gerangschikt en weergegeven in een klaren stijl. Zoo geraakt M. Delen er toe wat orde te brengen in den warboel der italianiseerende schilders der XVIe eeuw. Hij maakt er zich geenszins van af, zooals men al te gaarne doet, door deze nabootsers van het buitenland, deze meineedigen der nationale tradities, aan het misprijzen over te geven. Op vernuftige wijze toont hij voor onze Vlaamsche kunstenaars der XVIe eeuw de noodzakelijkheid aan, zich van het stervend gothisch stelsel te verwijderen en hij doet begrijpen dat de zoekers naar oplossingen van nieuwe problema's de voorloopers zijn die den weg van Rubens voorbereid hebben. Het spijt mij alleen dat de grenzen van zijn onderwerp M. Delen verhinderd hebben aan te wijzen wat de stijl van Rubens verschuldigd is aan de rechtstreeksche studie der Italiaansche kunst en aan het scheppende genie van den meester. Ik ben grondig overtuigd dat de eigen stijl van Rubens veel meer aan deze rechtstreeksche studie der Italiaansche kunst van zijnen tijd en aan de persoonlijke neigingen van Rubens verschuldigd is dan aan de tradities der geslachten die hem in Vlaanderen voorafgingen en omringden, en ik hoop dat men daarop de aandacht zal getrokken hebben in de studie over Rubens zelf, die in de verzameling moet verschijnen waarvoor het werk van M. Delen bestemd is.
Niet minder belangwekkend is het tweede gedeelte van dit werk. De schrijver toont er in aan hoezeer Rubens een bezieler en een levenwekker geweest is voor de pleïade die hem omringde, en hoe, ten laatste, de uitbundige stijl van den grooten meester verdroogt en eindigt met te versteenen in het werk van volgelingen, die virtuozen kunnen zijn, maar die alleen nog het oppervlakkig uitzicht der kunst van Rubens behouden.
M. Delen kan er op roemen, beter dan Max Rooses het gedaan heeft, het werk der leerlingen en medewerkers van Rubens doorgrond en naar waarde geschat te hebben. De kunst van Van Dijck wordt door hem met veel fijnzinnigheid beschouwd in den dienst van deze van Rubens. Deze van Jordaens wordt duidelijk bepaald, Snyders ontvangt al de eer die hij verdient. Allen die in het atelier van den meester gewerkt hebben, worden in overzicht genomen en objectief beoordeeld. En de volgelingen worden zonder genade bestudeerd.
Het is de eigenschap der synthetische werken nieuwe problema's en detailaanmerkingen op te werpen. En dit is eene hunner voornaamste verdiensten. Tusschen de nieuwe problema's welke dit uitstekend synthetisch werk naar voren brengt, zal ik alleen een enkel aanduiden: het zou belangwekkend zijn vast te stellen tot welk punt Rubens zijn eigen techniek verschuldigd is aan de oorspronkelijke
| |
| |
school van Pieter Bruegel den Oude.
Als détail-opmerkingen weze het mij vergund er twee, drie aan te duiden.
M. Delen hadde meer ophelderend kunnen spreken over Adam van Noort. En ook over Adam Elsheimer, den Duitscher, die bij ons de liefde voor het atmosferische chiaroscuro verspreid heeft en waarvan Rubens schilderijen gekopiëerd heeft. M. Delen zegt dat Rubens nooit Van Dijck als zijn leerling in zijne brieven vermeld heeft. Dit is juist in letterlijken zin. Nochtans is in het kontrakt in 1620 tusschen Rubens en de Jesuiten van Antwerpen gesloten, Van Dijck bij naam aangeduid: het werk kon uitgevoerd worden ‘door Van Dijck mitsgaders sommige andere syne discipelen’. Ook is het verkeerd, geloof ik, dat M. Delen, steunend op Max Rooses, beweert dat Van Dijck zijn verblijf in Italië onderbroken heeft om in 1622 naar Antwerpen terug te keeren.
Maar dit zijn slechts kleinigheden. Dit neemt geenszins weg dat wij ons gelukkig mogen achten in het werk van M. Delen eene goede synthesis te bezitten van de artistieke beweging uit het meest vruchtbare tijdvak der Vlaamsche kunst.
LEO VAN PUYVELDE.
| |
Emile Renders. - Un ‘Meister Wilhelm von Köln’ et l'énigme ‘Maître de Flémalle’, Brugge 1928, in 4o.
Onder dezen titel herdrukt en volledigt de welgekende Brugsche verzamelaar M. Renders, in een luxeplaket, een dubbel artikel dat hij heeft doen verschijnen in het Londensch tijdschrift ‘Apollo’ in Juli 11.
Hij vertelt daarin vooreerst hoe hij, met de hulp van Dr Max Friedländer, tot de overtuiging gekomen is dat een schilderij dat hij bij een Brugsch particulier opgespeurd had, moest toegeschreven worden aan meester Wilhelm van Keulen (rond 1400). Deze vaststelling heeft hem er toegebracht het schilderij te koopen. Men zou onmogelijk met meer oprechtheid het voorschrift kunnen toepassen: ‘welbegrepen liefdadigheid begint met zichzelf.’
Het is door ‘het gewetensvol onderzoek der werkwijze, van den stiel, van den vorm, van de boetseering’ en van wat hij noemt ‘de calligrafie of het grafische schilderachtige schrift eigen aan elken meester’, dat de gelukkige nieuwe eigenaar de verwantschap tusschen zijn koop en de werken van den Rijnlandschen kunstenaar ontdekt heeft.
De wijze van vergelijking - die meer waard is dan hare omschrijving - gebezigd in dit eerste onderzoek, is opgevoerd tot algemeenen regel waarvan de toepassing gedaan is in het tweede.
Zeer netelige kwestie, deze van den ‘Meester van Flémalle’. En nochtans, onder zuiver technisch oogpunt, schijnt M. Renders haar wel bekeken te hebben met den nuchteren oogopslag die men voor hare oplossing bewaren moet. Zijne opmerkingen zullen de bescheiden geesten doen nadenken en allicht tot het besluit leiden dat sommige werken van gemelden meester gewoonweg van Roger van der Weyden zijn. M. Renders doet “een dringenden oproep aan de geleerde Duitsche, Engelsche, Nederlandsche en Fransche techniekers, opdat zij dit ontstellend en hartstochtelijke vraagstuk ter studie zouden nemen, mits zich te bedienen van zijn hoogervermelde werkwijze. Indien hij zich niet tot onze landgenooten richt, dan is het omdat hij er zich van bewust is dat het raadsel “Meester van Flémalle” niet besproken noch opgelost kan worden door een belg zonder dat deze onmiddellijk van partijdigheid verdacht wordt naargelang hij Vlaming of Waal is.” Laat ons dus, vermits het moet, berusten in den rol
| |
| |
van minus habentes (het is waarschijnlijk zonder twijfel uit oorzaak dezer minderwaardigheid dat het woord ‘Belg’ met een kleine letter geschreven werd, terwijl al de andere aanduidingen van nationaliteit hoogervermeld met eene hoofdletter beginnen).
Maar zal, in het in beweging brengen van de ‘zaak’ zelf, M. Renders persoonlijk ontsnappen aan het verwijt dat hij voor de anderen vreest? Wat beteekent inderdaad, het opnieuw oprakelen van de oude hypothesis die een onderscheid maakt tusschen een Rogier de la Pasture (Van der Weyden) en een Rogelet de le Pasture? Onder methodisch opzicht is zij nutteloos want, moest zij juist zijn, toch zou zij in niets den leertijd van den eerste in Doornik doen ontkennen - en tevens daardoor de aanwezigheid van een machtige schilderschool in deze stad - daar wij volgens documenten aan de eene zijde, weten dat het schilderonderricht te Doornik zeer op prijs gesteld werd en gevolgd, en, aan de andere zijde, dat Roger - evenals Rogelet - het daglicht in deze stad zag, dat hij tot zijn dood in enge betrekking met haar bleef en dat zijn bijzondere werkwijze zich volkomen verklaart door het bestaan tezelfdertijd eener bloeiende school van beeldhouwkunst op dezelfde plaats.
Behalve deze misplaatste uitweiding heeft het ook geen zin te velde te trekken tegen de ‘Doorniksche geschiedschrijvers’ en tegen hunne ‘uitgebreide litteratuur’, bron van zooveel voordrachten die gelijkt ‘aan een geheimzinnigen doolhof, waar ieder die er in doordringt de kluts kwijt geraakt’.
Hoe ook zich niet te verwonderen over den weinig objectieven toon van den volgenden zin: ‘de wereld der geleerden is beetgenomen door de zeer begrijpbare maar misleidende droomen van enkele Waalsche geschiedschrijvers, tuk op roem!’
Zou zijn voorliefde voor den naam Roger van der Weyden ‘van Brugge’, tezamen met de duizeling van een opeenstapeling op het hoofd van Roger, van al zijn glorie en van deze van den meester van Flémalle, door middel van werken uit het ‘Brugsche tijdvak’ van zijne bedrijvigheid, M. Renders gehypnotiseerd hebben trots zijn wensch ‘dat de kleingeestige regionale twisten op zijde geschoven worden?’
‘Luister naar mijn woorden, maar kijk niet naar mijn werken’.
PAUL ROLLAND.
| |
The Burlington Magazine (Oct.).
- Zooals altijd biedt dit leidend tijdschrift een zeer verscheiden, uiterst belangwekkenden en keurig geïllustreerden inhoud. Bij prachtig uitgevoerde kleurreproducties geeft Sir Thomas Arnold een artikel over symbolisme en Islam.
W.G. Constable maakt ons bekend met een bizonder fraai Mansportret, in de verzameling van Lord Lee of Fareham, en dat hij met recht toeschrijft aan Joos van Cleef. De aanvang van zijn artikel is alvast waard dat wij hem hier overschrijven ‘The extravagances of sixteenth-century Netherlands painting are apt to blind us to its solid merits. Massys in one generation, Pieter Bruegel in another, are admitted as masters of the first rank; their contemporaries are too often lumped together as mere imitators of Italian example in whom technical dexterity outran taste and feeling. Yet by the side of many ingenious corruptions, and frequently by the same hand, was produced a steady succession of portraits, sober and dignified in conception, honestly characterized, and painted with a skill which rarely degenerated into chic. In fact, the series of portraits which
| |
| |
begins with those of Jan van Eyck, and ends with those of Memling, has no unworthy parallel in the one which opens with the work of Massys and ends with that of Mor.’ Het Mansportret van Joos van Cleef is daarvan voorzeker een fraai voorbeeld. Het dagteekent volgens Constable van ongeveer 1525-1530. Er zijn onbetwistbaar Italiaansche invloeden te bespeuren, evenzeer als in de portretten van Massys, en zij maken het werk verwant eenerzijds aan den Longono van Solario in de National Gallery en anderzijds aan den Kanunnik van Massys in de Liechtenstein Galerie. Dit wat betreft de teekening, het levende gebaar der hand en den landschapachtergrond met de Romeinsche ruïne. Maar wat de kleur betreft, is het werk zuiver Vlaamsch gebleven. Achtereenvolgens werden de namen van Scorel, Mabuse en Massys genoemd, maar Constable's attributie van Van Cleef schijnt wel vast te staan. Een hoogst belangrijke bijdrage tot de studie der XVIe eeuwsche Antwerpsche schilderkunst.
Hans Mackowsky bestudeert Michelangelo's eerste beeldhouwwerk, een marmeren relief, voorstellende Adam en Eva in de verzameling van Liphart te München. Tusschen de andere bijdragen vermelden we als de voornaamste, die van W.R. Lethaby over primitieve Londensche schilders; van Osvald Sirèn over Oud-Chineesch beeldhouwwerk tentoongesteld bij C.T. Loo en Co te Parijs; van R.L. Devonshire over Moslem voorwerpen in de verzameling Benachi.
| |
Apollo (Oct.).
- Paul Schubring zet zijn reeks artikels voort over Italiaansche ‘cassone’-paneelen. Yoï Mararaini vertelt de geschiedenis van het schilderij ‘La Burla di Piovano Arlotto’ van Volterrano. Selwyn Brinton introduceert ons in het rijke Museum van het Castel-Vecchio te Verona.
Een merkwaardige geschiedenis is die van het pas teruggevonden origineel van Frans Hals te Edinburgh. De National Gallery aldaar werd onlangs verrijkt met het portret dat in 1895 bij Christie werd geveild, als een werk van Hals, gemonogrameerd, en getiteld De Drinker, voorstellende een oud bebaard man, met een wijnglas in de sterk toegebalde vuist, en een rooden, breedgeranden hoed op het hoofd. Een jaar geleden werd Dr. A. Martin de Wild, zoon van den bekenden Haagschen restaurateur, beroepen tot het onderzoek van de Hollandsche schilderijen in het Edinburghsche museum. Dr. de Wild meende dadelijk in het portret van Hals verdachte overschilderingen op te merken. Dit vermoeden werd bevestigd door een onderzoek met X-stralen. Toen trok Dr. H. Schneider van het Haagsche Mauritshuis de aandacht op een gravure van Jan van de Velde, een tijdgenoot van Hals, die denzelfden man in dezelfde houding voorstelde, maar zonder hoed en met een ezelskaakbeen in de hand in plaats van een wijnbeker. Toen aarzelde het museumbestuur niet meer, en Dr. de Wild begon het schilderij schoon te maken. Met het verrassende gevolg dat hoed en wijnglas verdwenen, en in de plaats een ruige haarbos, en een ezelskaakbeen te voorschijn kwamen! En zoo kwam men tot de conclusie dat het schilderij de door Dr. Bode als den verloren vermelden, origineelen Hals was, nl. het portret van Verdonck, een bekend geestig figuur uit Hals' omgeving. Het werk dagteekent van omstreeks 1620.
Verder bevat dit nr. het vervolg van de studie van W.B. Honey over Italiaansche majolica, een van C.K. Jenkins over de voorstelling van Apollo in de Grieksche kunst, van Frank Rutter over den modernen Italiaanschen schilder Giorgio di Chirico; het vervolg van W.A. Thorpe's overzicht van
| |
| |
de verzameling oud Engelsch glas van Henry Brown, en ten slotte de gewone rubrieken, waarin vooral de Parijsche brief van André Salmon lezenswaard is. Van de zorgvuldig uitgevoerde buitentekstplaten is vooral aan te stippen de reproductie van de Kindergroep van Frans Hals, onlangs aan het Brusselsch museum geschonken door mevr. Brugmann-de Waha.
| |
La Renaissance.
- Het Julinummer is bijna geheel gewijd aan de door dit tijdschrift ingerichte tentoonstelling van vrouwenportretten en -figuren van Ingres tot Picasso. Bij een groot aantal reproducties, die een prachtig overzicht bieden van de Fransche moderne schilderkunst, schreef Arsène Alexandre een boeienden tekst. Van denzelfden schrijver een artikel over J.A. Houdon.
In het Augustusnummer valt vooral op het artikel van Arsène Alexandre over ‘La Belgique mal connue’. Hij brengt hulde aan den Parijschen photograaf Bulloz die haast alle min of meer werkwaardige kunstwerken in België kwam photografeeren. En Alexandre spreekt dan meer bepaald over schilderijen te Brugge: die van Gerard David, van den Meester der Legende der H. Lucia, van Dirk Bouts, van Hugo van der Goes, van Adriaen Isenbrandt, van Memling, van Albert Cornelis.
| |
L'amour de l'art.
- In het Juninummer geeft François Fosca een uitvoerige kritiek van den laatsten Salon der Tuileriëen. Ramon Gomez de la Serna, Gabriel Audisio en François Fosca bespreken de kunst van Goya, Robert Rey heeft het over den beeldhouwer Poisson en Fosca over Dunoyer de Segonzac.
Het Julinummer bracht ons allereerst van Grégoire Le Roy een artikel over Jordaens (wanneer zal men in Frankrijk die bespottelijke manier afleeren van de namen onzer schilders te verminken en b.v. steeds maar te schrijven ‘Jordaëns’!). Ofschoon het niets nieuws brengt, is het stuk van Le Roy een geestdriftige en gevoelige karakteristiek van het werk van den grooten Antwerpenaar. Maar waarom tusschen de reproducties opnemen het Huwelijk van de H. Catharina uit het Prado-museum van Madrid, dat sinds lang niet meer als een Jordaens, maar wel als een karakteristieken Van Dijck werd herkend?!
| |
Art in America.
- In het Juninummer (IV) toont Bernard Berenson dat de Mansbuste van Titiaan in de collectie Sachs te New-York een fragment is van het verminkte schilderij Christus en de overspelige Vrouw in het museum van Glasgow. Een oude kopij van het werk, te Bergamo, bewijst het ten volle. Berenson bestrijdt verder de attributie van het stuk aan Giorgione.
Carlo Anti geeft een overzicht van de werkzaamheden der Amerikaansche archeologische zending te Cyrene, expeditie welke tragisch verliep met den moord op Herbert de Clou, in 1911.
Vermelden we in 't bizonder het belangrijke stuk van W.R. Valentiner over Hollandsche schilders uit de school van Pieter de Hooch. Leerlingen heeft deze nooit gehad, maar zijn onderwerpen en zijn stijl hebben op zijn tijdgenooten een grooten invloed uitgeoefend. Schrijver gaat dezen na in het werk van Samuel van Hoogstraten, Gerbrand van den Eeckhout, en vooral van Esaias Boursse.
In het Augustusnummer (V) bespreekt Irène Vavasour Elder een schilderij van Fra Bartolomeo, De Voorstelling in den Tempel in de verzameling John D. Levy te New-York; Ulrich Middeldorf, twee Engelsche albasten beelden van omstreeks 1370, in S. Croce in Gerusalemme, te Rome;
| |
| |
F. Mason Perkins, onbekende schilderijen van Ambrogio Lorenzetti en Bartolo di Fredi, allen in Amerikaansch bezit. Walter Gutman bestudeert de kunst van den modernen Franschen impressionist Pierre Bonnard.
| |
Pantheon.
- Dit weelderig uitgevoerde Münchensche tijdschrift publiceert in zijn Octobernummer een interessant overzicht van M. Dobroklonsky over de teekeningen in het Ermitage-museum te Leningrad. In die verzameling van meer dan 30.000 stuks zijn werken van allereerste gehalte aanwezig. De Nederlandsche kunst is er rijk vertegenwoordigd. Naast eenige bladen van de XVe eeuw, vindt men er teekeningen van Jacob Cornelis, van Engelbrechtzen, en vele van Pieter Coecke van Aelst. De landschapskunst van het einde der XVIe eeuw is er merkwaardig, o.a. voortreffelijke stukken van Cornelis Matsys, Hans Bol, Tobias Verhaeght, Hendrik Vroom, Gillis Hondecoeter, een ‘suite’ van David Vinckeboons, enz. Uit den bloeitijd der Hollandsche school is er vooral Jacob Ruysdael. Daarentegen is Rembrandt slecht vertegenwoordigd, beter dan weer Andries Both, Adriaen van Ostade en Jan van Huysum. Zeer rijk is het Prentenkabinet aan teekeningen van Rubens, rijker dan het werk van Glück en Haberditzl laat vermoeden. Weinig teekeningen van Van Dijck en van Teniers, maar daaronder eenige hoogst belangrijke stukken. Schitterend is er Jordaens vertegenwoordigd, en ook Jan Fyt.
Uiterst belangwekkend is het artikel van Gustave Glück over de lotgevallen van een compositie van Leonardo da Vinci, nl. die van de twee heilige kinderen Jezus en Johannes, die elkaar omarmen en zoenen.
Het motief komt herhaaldelijk voor in de Nederlandsche kunst van de XVIe eeuw. Men kent alvast een half dozijn werken van Joos van Cleef of van zijn atelier waarin het werd toegepast. De Italiaansche oorsprong is niet te loochenen. De schets van da Vinci te Windsor bewijst het. Is het Joos van Cleef die het naar de Nederlanden bracht? Sommige historici meenen dat Van Cleef in Genua of in Milaan verbleef. Reeds Justi bestreed die hypothese en ook Glück trekt ze in twijfel. Het motief der twee kussende kinderen kan ook wel op een andere manier naar Antwerpen gekomen zijn. Een klein schilderij in de verzameling Devonshire te Chatsworth, met dezelfde voorstelling, en zonder eenigen twijfel van Quinten Metsys, is ouder dan dit van Joos van Cleef.
Verder bevat dit nummer studies van Walter Holzhausen over Duitsch goud-email in het Palazzo Pitti te Florence, van Alfred Salmony over invloeden in de Indische plastiek, en nota's over de verzameling Foulc te Parijs, waarin eenige bizondere Nederlandsche werken, o.a. een prachtig vrouwenportret van Willem Key, enz.
| |
Der Cicerone.
- Nr. 12 is vooral belangrijk door het artikel van Julius Meier-Graefe over Fransche schilderkunst in de Tate Gallery. Vóór den oorlog kreeg de vreemdeling te Londen geen modern Flansch schilderij te zien. Sinds 1910 kwamen de legaten Salting en Lane de verzameling moderne kunst verrijken: Courbet met vier schilderijen, Manet met twee hoofdwerken Concert in de Tuilerieën en Portret van Eva Gonzales, Renoir met De Parapluies, Degas met een Strand, Monet en Pissarro met goede specimina hunner kunst. Sindsdien heeft die Parijsche invasie groote vorderingen gemaakt. En werken van Manet, Renoir, Cézanne, Degas, Monet, Pissarro, Sisley, Seurat, van Gogh, Lautrec, Bonnard, Utrillo,
| |
| |
Rouault kwamen zich bij de vorige voegen tot het vormen van een harmonisch en sterk representatieve verzameling.
Interessant is, om daartegenover te plaatsen, het artikel van den Franschman Florent Fels (in nr 14) die de vraag stelt: Bestaat er in Frankrijk een museum van moderne kunst? En hij stelt al dadelijk vast dat alleen het museum van Grenoble een plaats heeft gegeven aan moderne meesters als Matisse, Gauguin, Vlaminck, Valadon, Utrillo, Picasso en Braque.
Onze Duitsche correspondent heeft in het vorige nummer van ‘Onze Kunst’ melding gemaakt van de heftigheid waarmee H. en E. Tietze, in hun werk ‘Der junge Dürer’ de vroegere Dürer-vorschers te lijf zijn gegaan. Een van de zwaarst getroffenen, de bekende knappe historicus Friedrich Winkler, beantwoordt de slagen en weert zich dapper, zoodat de Tietze's nu weer op hun beurt zeer gehavend uit den slag komen. Wij zullen ons hier in dit vermakelijke debat niet mengen, maar er alleen ons profijt uit opdoen, door te trachten uit die vinnige discussie iets over te houden dat ons dichter bij de groote persoonlijkheid van Dürer brengt.
In nr. 15 stippen wij aan een artikel van Scharf over de tentoonstelling van miniaturen in het Berlijnsche Prentenkabinet. Daar waren o.a. tentoongesteld als Nederlandsch werk van de XVe eeuw het Gedenkboek van Maria van Burgondië. Het is zonder twijfel van een Brugschen meester die na 1482 gewerkt heeft aan het hof der Burgondische vorsten. Uit de school van Rogier van der Weyden is een miniatuurblad van omstreeks 1460, voorstellende een Kruisafdoening, met het portretje van Eleonora van Portugal. De reproductie geeft van dit prachtig stukje een hoogen dunk.
Emil Waldmann bespreekt in nr. 17 de schilderijenverzameling van Lord Iveagh welke aan de stad Londen werd geschonken. Als Nederlandsch werk is er allereerst het beroemde late Zelfportret van Rembrandt (1660-1665), verder een Damesportret van denzelfden (1642), een Winterlandschap van Isaac van Ostade, een Zicht op de Maas van Aelbert Cuyp, een Zeestuk van Willem van de Velde, het Portret van Pieter van den Broecke (den stichter van Batavia) door Frans Hals, en dan ook, vooral, de Luitspelende Vrouw van Jan Vermeer van Delft, een werk dat men meende naar Amerika te zijn verkocht. Van Rubens is er een Zelfportret met het portret van zijn vrouw, in samenwerking met Frans Snyders; van Van Dijck het Portret van Hendrika van Lotharingen.
De verzameling, die ook belangrijke XVIIIe eeuwsche Fransche en Engelsche werken bevat, blijft in haar geheel bewaard in Kenwood House, dat als openbaar museum toegankelijk wordt.
|
|