Onze Kunst. Jaargang 24
(1928)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Nota's over Vlaamsche beeld-houwers der XVIIe eeuwHet werk van Jérôme Duquesnoy is nog niet bestudeerd geworden, tenzij door Georg Sobotka die het een korte nota gewijd heeft in het Künstlerlexikon van Thieme en Becker (X, 1914). Vooraleer een diepergaande studie te ondernemen, zou men moeten kennen hetgeen de broeder van den grooten Flammingo voortgebracht heeft gedurende zijn lang verblijf in Portugal, van 1623 of 1624 tot 1641. Hij heeft Brussel verlaten, wanneer hij slechts een twintigtal jaren oud was, om zich te Rome bij François Duquesnoy te voegen; hij telde er een en twintig wanneer hij in zijne geboortestad terugkeerde, en twee en vijftig toen hij te Gent terechtgesteld werd den 28n September 1654. Alhoewel hij reeds het meesterschap in het vak der beeldhouwers verworven had, heeft hij geen persoonlijk werk kunnen voortbrengen vóór zijn vertrek naar Italië; het is dus in een tijdverloop van elf jaar, de laatste van zijn leven, dat zich alles samentrekt wat hij in de Nederlanden tot stand bracht. Zijn meest belangrijk werk is de graftombe welke de bisschop Triest zich in het koor van St. Bavo, te Cent, deed oprichten; maar het plan dezer graftombe en misschien zelfs een deel harer uitvoering komen François Duquesnoy toe, welke er de bestelling van ontvangen had in de laatste tijden van zijn verblijf te Rome. Jérôme zou ook aan de graftombe van den bisschop van Doornik, Maximiliaan Vilain van Gent (†1644), gewerkt hebben, waarvan fragmenten - het liggend figuur en putti - gebruikt werden voor de versiering van het monument der bisschoppen opgericht aan de nis van het koor, in de kathedraal van DoornikGa naar voetnoot(1). Het is zeker dat hij, bij zijn terugkeer uit de Nederlanden, ontvangen en behandeld wordt als een meester. De Raad van Brabant bestelt hem een der groote apostelbeelden die zich tegen de pilaren der middenbeuk verheffen in de collegiale kerk van St. Michiel en Ste Goedele; het is het beeld van St. Thomas, dat hem 400 pond betaald wordt, den 22n December 1644Ga naar voetnoot(2). Hij zal nog drie gelijkaardige figuren voor dezelfde kerk beeldhouwen: deze van St. Paulus, St. | |
[pagina 119]
| |
MathiasGa naar voetnoot(1) en St. Bartholomeus: dit laatste beeld dagteekent van 1646. Deze vier figuren bezitten zwier en stijl; zij hebben ook een pathetische uitdrukking welke de andere beelden derzelfde reeks, gebeeldhouwd door verschillende kunstenaars, niet bezitten. Hun gelaat draagt de weerspiegeling eener vurige en droeve gedachte. Men raadt ze onder het gebogen voorhoofd van St. Bartholomeus en meer nog in de mannelijke figuur van St. Mathias. St. Thomas veruiterlijkt deze geheime marteling in een bede waarin zich de angst en de aanbidding mengen: wellicht is er in het gebaar van zijn gestrekten arm, in de ietwat achterover geworpen beweging van zijn hoofd, in de uitdrukking zijner gelaatstrekken, een verre oproeping van den St. Andries van François Duquesnoy, in St. Pieters te Rome. Het beeld van St. Paulus, dat het niet aan kracht mangelt, is nochtans het minst belangwekkend dezer vier apostel-figuren, meer conventioneel rubeniaansche typen, reeds traditioneel, waarvan het uitzicht en het karakter niets oorspronkelijks meer bevatten. Eenige jaren later werkt érôme Duquesnoy nog in hetzelfde heiligdom; de heer kanunnik P. Lefèvre heeft onlangs uittreksels van rekeningen uitgegeven, gedagteekend 31 Augustus 1650 en 27 Mei 1651, bewijzende dat hij de ‘ingenieur’ geweest is der kapel van de Maagd, opgericht in uitvoering van de wilsbeschikking van aartshertogin Isabella op haar sterfbedGa naar voetnoot(2). Op hetzelfde tijdstip, wordt Faydherbe belast met den bouw der kapel van Turn-en-Taxis, in de kerk O.L. Vrouw van Zege, Zavelplaats, en Jérôme Duquesnoy beeldhouwt, in marmer voor het altaar dezer kapel, eene heilige Ursula, een werk zeer zuiver, zeer nobel, Waarblijkend opgevat onder den invloed van antieke werken. Christene Niobide die hare verre zusters een deel harer volmaakte schoonheid ontnomen heeft, maar die meer ontroerend is omdat zij, vóór de | |
[pagina 120]
| |
dood, geen enkele beweging van vrees heeft noch een kreet van lijden. Zij knielt neer, bezwijmend. Reeds liggen de kroon der glorie en de palm aan hare voeten, maar gansch doordrongen van zelfvernedering en verloren in een hemelsche extase, denkt zij alleen aan de vreugde der opoffering en aan de pracht der hemelsche bruiloft; met de beide handen den sluier weerhoudend die haar den hals dekt, ontbloot zij hare borst waarin de pijl is blijven steken en zij verheft naar den hemel haar zacht en teeder gelaat om aan God de offerande van haar martelaarschap te bieden. Het is misschien nog rond dezelfden tijd dat Jérôme Duquesnov de groep beeldhouwde voorstellende Ste Anna en de Maagd, eertijds geplaatst in Ste Annakapel, Bergstraat, te Brussel, thans in den rondgang van Ste Goedele. Deze groep is harmonieus samengesteld: Ste Anna rechtstaande, schijnt de Maagd te leiden, zeer jong, die zich bij haar bevindt; de draperijen zijn een weinig zwaar, maar de figuren bezitten zachtheid en een zekere sierlijkheidGa naar voetnoot(1).
In 1648 werd Mathias Thielemans heelmeester van den markies de Castel Rodrigo en van den aartshertog Leopold-Wilhelm, begraven in de Kapellekerk, en men plaatste aan den tweeden pilaar der bovenbeuk, naar den kant van het altaar, zijn grafschrift met het beeld van den apostel St. Mathias. Aan den derden pilaar, langs dezelfde zijde der beuk, werd het grafschrift geplaatst van een ander officieel personage, lid van den Raad, waarvan de naam uitgewischt is, en, daarboven zette men het beeld van St. Philippus. Dit personage was in 1615Ga naar voetnoot(2) overleden, en zijn vrouw Elisabeth Bouwens, stierf in 1645. Doch, volgens de gegevens door MensaertGa naar voetnoot(3) verzameld, beeldhouwden Luc Favdherbe en Jérôme Duquesnov apostelbeelden voor de Kapellekerk; Favdherbe voerde deze van St. Pieter en St. Jacob uit, en J. Duquesnov maakte deze van St. Mathias en deze van St. Philippus. Deze bevindingen worden bevestigd door | |
[pagina *59]
| |
JEROME DUQUESNOY. - H. Ursula. (Kerk van O.L.V. van Zege, Brussel).
| |
[pagina *60]
| |
JEROME DUQUESNOY. - Aartshertog Leopold-Wilhelm, Gouverneur generaal der Nederlanden. (Museum, Weenen).
| |
[pagina 121]
| |
den stijl der beelden, maar tot biertoe zijn deze figuren onvoldoende vereenzelvigd. Wanneer men het gelaat naar het koor richt, herkent men in de beelden langs de linkerzijde gerangschikt tegen de pilaren, St. Bartholomeus, St. Mathias, St. Philippus, St. Matheus en St. Paulus; rechts, St. Simon, St. Jacob minor, St. Johannes, St. Andries en St. PieterGa naar voetnoot(1). Maar het derde beeld aan de linkerzijde stelt St. Matheus niet voor; het stelt St. Jacob major voor, herkenbaar aan zijn kraag en aan den pelgrimshoed, op het voetstuk, aan zijne voeten geplaatst. Men kende aan Favdherbe het beeld van St. Jacob major toe, tamelijk zwak, dat in het geheel niet van zijn stijl is, terwijl de andere St. Jacob, krachtig, vol kleur, die beweging en schilderachtigheid bezit, wel zeker uit zijn werkplaats voortkomt. En Mensaert heeft zich vergist in het vernoemen van een St. Matheus die zich niet in deze reeks van apostelen bevindt: de twee beelden die men aan Jérôme Duquesnov kan toeschrijven, en die aan elkander verwant zijn door hun karakter en wijze van bewerking, zijn deze van St. PhilippusGa naar voetnoot(2) en van St. Mathias. Deze lichte terechtwijziging geeft dus aan twee onzer groote kunstenaars der XVIIe eeuw werken terug die niet zonder belang zijr en met eere plaats kunnen nemen in het geheel hunner voortbrengst.
In de grot van het Park van Brussel, bevond zich eertijds een marmeren figuur van de Boetvaardige Magdalena: zij is sinds 1904 in het Museum van Schoone Kunsten geplaatst. Deze Magdalena is een middelmatig werk, een werkplaats-produkt waarvan een zekere stielhandigheid, zeer oppervlakkig overigens, de gebreken niet vermag te verbergen. Nochtans is zijn toekenning aan Jérôme Duquesnov nog tamelijk waarschijnlijk omdat men in dit beeld een aan dezen kunstenaar vertrouwde werkwijze terugvindt: het verplaatsen der beweging van het figuur waarop hij zich inspireert (zie de Christus van het monument Triest, die de kopij is in tegenovergestelde richting van den Christus van Michel-Angelo in de Minerva en het beeld van kanunnik Triest dat, ook in tegenovergestelde richting, zooals M.G. Sobotka het heeft opgemerkt, de houding van het beeld van kardinaal del Monte, gebeeldhouwd door Ammanati in de kerk San Pietro in Montorio, te Rome, herhaalt). De Magdalena van het Park van Brussel is ingegeven door een boetvaardige Magdalena van Corregio (kopij in het museum van | |
[pagina 122]
| |
Dresden) waarvan men de herinnering terugvindt in een zeker aantal schilderijen. Maar, indien het marmeren beeld zwaar is, indien de houding der figuur slecht uitgedrukt is, indien de schouder en de borst slecht gemaakt en slecht aan elkaar gehecht zijn, indien het kleed zwaar en ondoorschijnend is, komt dit wellicht niet omdat de kunstenaar is verraden geworden door den steenkapper? Het scheen mij moeilijk aan te nemen dat Jérôme Duquesnoy zelf dit beeld zou gebeeldhouwd hebben; er was daar een problema waarvan ik de oplossing denk gevonden te hebben door de ontdekking, in een oude patriciërswoning, van de maket in klei dezer Magdalena. Zij was tot hiertoe niet geïdentifiëerd en is nooit bekend gemaakt. Zij meet 0.35 m. lang op 0.25 m. hoogte. Alles is gelijkaardig in de beide figuren, behalve de uitdrukking. En men zal ook bemerken dat de houding een weinig gewijzigd werd in het overbrengen in marmer. In de maket rust de elleboog der Magdalena op een tamelijk verheven blok; in het marmer is dit blok lager geworden, de gestalte strekt zich meer uit en hare beweging heeft de juistheid niet meer van deze van het beeldje in klei. Al wat op een geestige en levendige wijze in het model is uitgedrukt wordt zwaarwichtig weergegeven in de verwezenlijking; het lieve gelaat met zijn jonge en beweeglijke trekken, de lichte golvingen der haarlokken, de frischheid van den boezem, het lenige lint dat den ronden vorm van den schouder onderlijnt, de welving der lenden, de fijne stof welke den buik en de heupen afteekent, de mollige draperij die de beenen bedekt en zich op den grond uitspreidt, en eindelijk de liefelijke houding der voeten, welke de onderzoom dezer draperij te voorschijn laat komen. Hier kruisen zich de beenen zonder, onder de stof, de algemeene lijn te verzwaren; het is het tegendeel in de marmeren gedaante, waar de voeten veel te veel van elkaar verwijderd zijn en waar de stof gansch de lijn vernietigt.Ga naar voetnoot(2) Ga naar voetnoot(3) Het figuurtje in klei, sierlijk en levend, zoo waar in zijn houding en zijn uitdrukking, is het werk van Jérôme Duquesnoy; het is het model dat hij aan zijn steenkappers heeft toevertrouwd en het marmeren beeld dat wij bezitten is de verwerking die zij er van gemaakt hebben, tenzij het eene kopij dezer verwerking ware. In ieder geval, het is niet het werk van den meester, en misschien is deze een zeker aantal malen op dezelfde wijze verraden. Intusschen kennen wij, in de werken welke hem toegeschreven worden, geen | |
[pagina 123]
| |
ander voorbeeld waarin de gebreken eener slechte uitwerking zoo opvallend zijn.
Jérôme Duquesnov werd beroepen om den bouwmeester en beeldhouwer van het hof, Jacques Francquart, te vervangen, te beginnen van 1645; maar hij verkreeg den officiëelen titel zijner bediening slechts hetzelfde jaar van de dood van zijn voorganger, in 1651. Daadwerkelijk was hij gedurende zeven jaar reeds, in dienst van Leopold-Wilhelm. Hij heeft een medal jon van den aartshertog gemaakt, dat dagteekent van het jaar dat deze het bewind in handen nam der generale regeering der Nederlanden, dit is te zeggen in 1647, en hij heeft er ook een marmeren borstbeeld van gemaakt dat aan het museum van Weenen toehoort en waarvan verscheidene bronzen afgietsels vervaardigd werden. Kr bevindt zich een in hetzelfde museum en een in het museum van Budapest. Het marmeren borstbeeld is vermeld in de beknopte catalogus der verzamelingen van WeenenGa naar voetnoot(1), maar op het tijdstip dat hij zijn nota schreef, kende Georg Sobotka het nietGa naar voetnoot2). Het is een belangrijk werk, waarvoor de kwestie der medewerking zich niet stelt, zooals voor het portret van bisschop Triest, op het graf van (Jent: het is geteekend en gedagteekend: Hier. Du Quesnoy, Brux. F. 1650. Dit document, volstrekt onwederlegbaar, van den kunstenaar zelf uitgaande, zonder tusschenkomst van steenkappers, kan het vertrekpunt worden eener ernstige studie. Het is een zeer schoon portret, zwierig, vol uitdrukking en Oprecht, trots zijn officieël karakter. Over zijn harnas is de aartshertog gehuld in een mantel vastgespeten op den rechter-schouder; het kruis der Teutonische Orde is op zijne borst gehecht en een kanten kraag omsluit zijn hals. Het gelaat, verstandig en heerschzuchtig, is drie-kwart links gewend. De knevel ‘a la royale’ verzacht zijne harde en hooghartige uitdrukking niet, die nog verscherpt wordt door de twee rimpels tusschen de wenkbrauwen. Het voorhoofd ligt ver bloot en het haar valt in lange lokken tot op den kraag. Leopold-Wilhelm was over dit portret tevreden, ver- | |
[pagina 124]
| |
mits hij er afgietsels van toeliet; maar hij was er den beeldhouwer niet het minst dankbaar voor en men begrijpt, wanneer men zijn beweegloos en gesloten gelaat beziet, dat geen enkel gevoel van medelijden hem kon ontroeren toen de ongelukkige kunstenaar, ter dood veroordeeld, van hem zijne genade afsmeekte. Dit gebeurde in 1654, op het oogenblik dat de aartshertog slag leverde tegen Turenne die hem een bloedige nederlaag toebracht; het proces van Jérôme Duquesnoy zal niet lang zijne belangstelling gaande hebben gehouden. Van een hoogstaand verstand, maar stellig weinig gevoelig en door zijn vooruitspringende lip gemerkt door het teeken der Habsburgers, verschijnt Leopold-Wilhelm ons even waar als Philips IV in de schilderijen van Velasquez. Veel meer trouwens dan de bleeke koning van Spanje, verdiende Leopold-Wilhelm dat zijne beeltenis ons door een groot kunstenaar werd overgemaakt Als soldaat, als mecenas, is hij een groot figuur. Eerst bestemd voor de Kerk, titularis der bisdommen van Passau, van Straatsburg, van Halberstadt, van Olmütz en van Breslau, abt van Murbach en grootmeester der Teutonische Orde, maakte hij eene krijgskundige loopbaan en werd gouverneur der Nederlanden vanaf de maand April 1647. Van een onverzettelijke dapperheid, verbruikte hij zijne krachten in de laatste wendingen van den oorlog tegen Frankrijk. De Fronde maakte hem beurtelings tot bondgenoot, daarna tot tegenstander van Turenne en van Condé. Door dezen laatste verslagen te Lens, streed hij nadien aan zijne zijde onder de muren van Arras, waar zij beiden overwonnen werden door Turenne. Leopold-Wilhelm, ‘ziek en ontmoedigd’Ga naar voetnoot(1), verliet de Nederlanden in 1656; de vrede, een tijdelijke vrede, ging gesloten worden: het verdrag der Pyreneeën werd drie jaar later geteekend. Maar de aartshertog was niet alleen een moedig soldaat, hij beminde de kunsten en hij had eene bewonderenswaardige verzameling schilderijen en kostbare voorwerpen van allen aard bijeengebracht, onberekenbare schat die later een der meest benijdenswaardige rijkdommen der museums van Weenen zou vormenGa naar voetnoot(2). De inventaris dezer verzameling werd in 1659Ga naar voetnoot(3) opgemaakt. Anderzijds is ons het uitzicht der galerij van den aartshertog te Brus- | |
[pagina *61]
| |
JEROME DUQUESNOY (Toegeschreven aan). - Boetvaardige Magdalena (marmer). (Museum, Brussel).
JEROME DUQUESNOY. Boetvaardige Magdalena (bakaarde). (Eig. vun den Hertog d'Ursel).
| |
[pagina *62]
| |
JEROME DUQUESNOY. - H. Mathias. (Kapellekerk, Brussel).
JEROME DUQUESNOY. - H. Bartholomeus. (Ste Goedelekerk, Brussel).
JEROME DUQUESNOY. H. Philippus. (Kapellekerk, Brussel).
JEROME DUQUESNOY. - H. Thomas. (Ste Goedelekerk, Brussel).
| |
[pagina 125]
| |
sel, bewaard in schilderijen van David Tehiers in de Museums van Brussel, Madrid, Munchen en Weenen; de schikking der schilderijen en der voorwerpen is er volgens zijn eigen smaak gedaan en volgens zijne fantazie, maar zijn getuigenis is volkomen waar, waar het de voorgestelde werken betreft: allen maakten deel uit van de verzamelingGa naar voetnoot(1). In 1651 was hij schilder van den aartshertog benoemd en conservator van zijne galerij, en, in zijne doeken heeft hij zichzelf verschillende malen afgebeeld, schilderijen biedend aan Leopold-Wilhelm en omringd door personages van het Hof of van kooplieden, aan den aartshertog verschillende voorwerpen komende aanbieden. Het is mogelijk dat in zekere dezer groepen zich Jérôme Duquesnoy bevindt, in zijne hoedanigheid van officieel beeldhouwer. Maar de slechte gravuur door Brookshaw in 1779 uitgevoerd, volgens het portret door Van Dijck geschilderd, laat ons niet toe hem te vereenzelvigen. In vier van deze samenstellingen der galerij van Brussel, heeft Teniers twee werken weergegeven waaraan hij een bijzonder belang schijnt gehecht te hebben. Een dezer werken is een groot schilderij van Raphaël voorstellende Ste Margaretha, welke verschilt van deze in de Louvre. De aartshertog moet dit schilderij zeer op prijs gesteld hebben, want tusschen meesterwerken van Titiaan, Veronese, Palma Vecchio en andere groote Italiaansche en Noordelijke meesters, is het alleen door een gordijn beschermd. Het andere voorwerp is een bronzen beeld gebruikt als tafelsteun. Het stelt een jeugdigen Ganymedes voor; de rechterknie op den grond, het hoofd een weinig gebogen op den schouder in een zeer bevallige houding, in de linkerhand een beker in de hoogte heffend, houdt hij, in de rechterhand, de kruik die den nectaar bevat. Jupiter's arend omvat hem dicht met zijne vleugels en schijnt hem nog te ondersteunen. Deze Ganymedes verschijnt in het schilderij van Brussel, in dit van Madrid, in dit van Weenen en in een der vier schilderijen van Munchen. De heilige Margaretha is ook voorgesteld in dezelfde middens, maar terwijl zij voorkomt op den inventaris van 1659 (no 130), wordt de Ganymedes er niet op vermeld, evenmin als het borstbeeld van den aartshertog door Jérôme DuquesnoyGa naar voetnoot(2). Nochtans hebben de | |
[pagina 126]
| |
opstellers van den inventaris de portretten van Leopold-Wilhelm, en o.a. zijn marmeren borstbeeld door Francois DieussartGa naar voetnoot(1), met zorg genoemd. Waarom toch komt geen enkel werk van Jérôme Duquesnoy op deze lijst voor? Waarschijnlijk omdat deze werken terzijde gezet werden na de onteerende veroordeeling van den kunstenaar, die des te meer schandaal aan het hof moest verwekken daar de aartshertog zeer vroom en streng van zeden was. Misschien waren deze werken te Brussel gebleven, en wij denken dat de Ganymedes er deel van maakte. Inderdaad, in zijn zeer nuttig werk over de schilder- en beeldhouw kunst te Mechelen, vertelt Emm. NeeffsGa naar voetnoot(2) dat Luc. Faydherbe aan zijn zoon, den bouwmeester Jean-Luc, geboren in 1654, een groep schonk voorstellende Ganymedes op een arend gezeten en die van Jérôme Duquesnoy was. Deze groep willende plaatsen in den hof eener woning welke hij zich in 1696-97 had doen bouwen, werd Jean-Luc gekwetst door een balk die van de stelling viel en overleed hij aan de gevolgen zijner wonden op 29 Juli 1704. De Ganymedes die hem toehoorde was een zeer zwaar stuk beeldhouw werk, daar men een stelling had moeten oprichten en katrollen opstellen om het te verplaatsen, maar Neeffs zegt niet uit welke stof dit beeld gemaakt was. De Ganymedes die in de schilderijen van Teniers verschijnt, is ongeveer van een natuurlijke grootte; zijn neergehurkte houding, de wijze waarop de arend hem met zijne vleugels omringt, kunnen overeenstemmen met de beschrijving, - overigens zeer beknopt, - van dezen die zich bij Jean-Luc Faydherbe bevond. En wij gelooven dat het bronzen beeld, geschilderd in vier zichten van de galerij van den aartshertog, door Teniers, op het oogenblik dat Jérôme Duquesnoy de gunst van het Hof genootGa naar voetnoot(3), een origineel werk van dezen kunstenaar was, en dat het zich heeft bevonden, of eene kopij ervan, - misschien aangeboden door Jérôme zelf, hij Luc Favdherbe, met wien de beeldhouwer van Leopold-Wilhelm had samengewerkt aan de versiering der | |
[pagina 127]
| |
kapel van Turn-en-Taxis. De nota's die wij hier verzameld hebben over Jérôme Duquesnoy, te veel overschaduwd door den roem van zijn broeder, zullen wellicht opnieuw de aandacht vestigen op zijn werk, dat niet zonder gevoel noch kracht is. En het is mogelijk dat nieuwe ontdekkingen ons zullen toelaten met meer juistheid in de groep dier Vlaamsche meestér-beeldhouwers der XVIIe eeuw, de plaats van een kunstenaar te bepalen, waarvan de voortbrengst ons van nu af bijzonder belangwekkend voorkomt.
In zijn geleerd werk over de godsdienstige architektuur in de Nederlanden, wijdt M. PlantengaGa naar voetnoot(1) een geheel hoofdstuk aan Luc. Faydherbe, architekt; hij vertelt ons zijn onbekwaamheid in deze kunst en beschrijft ons de lange geschillen tusschen den Mechelschen meester en zijn klanten, waartoe het bouwen der kerk van het klooster van Leliendal en van deze van O.L. Vrouw van Hanswijck aanleiding gaf. Dit werpt een nieuw licht op de loopbaan van Faydherbe. Hij was in hoofdzaak beeldhouwer, en vergiste zich door bouwmeester te willen zijjn. Het is nogmaals na Hmm. Neeffs, Georg Sobotka, die over Luc. Faydherbe de beste studie geschreven heeft welke aan hem gewijd werdGa naar voetnoot(2). Nochtans is het slechts een lexikon-nota en de groote beeldhouwer van de Vlaamsche barok wacht nog op de kritische en goed geïllustreerde monografie die zijn werk eischt. Wij geven hier een document weer dat in dit werk kan plaats nemen: het is een hoogverheven werk, in klei, onlangs opgenomen zonder toekenning in de verzamelingen van het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten te Brussel en dat wij aan Faydherbe toeschrijven. Het stelt een bliksemden Jupiter voor. Het is een vurig en kleurvol werk, met meesterhand uitgevoerd, met een buitengewoon brio. Het stuk is zonder aarzeling gewrocht, en deze donderende Jupiter die het vuur met volle handen hanteert, lijkt in een vreugdevollen sprong weggevoerd te worden door de wolken. De spieren der armen en van het been, te voorschijn komend uit de wolken, zijn stevig en tamelijk breed; de beweging en het karakter der handen zijn bijzonder bestudeerd. En men vindt een gelijkaardige noot in den schoonen St. Simon, die Faydherbe oprichtte tegen een der pilaren der beuk van Ste GoedeleGa naar voetnoot(3). De | |
[pagina 128]
| |
apostel en de donderende Jupiter hebben hetzelfde masker met afgeteekende en edele trekken, met hetzelfde voorhoofd, dezelfde teekening der oogen en der wenkbrauwen, dezelfde boetseering der wangbeenderen, de groote neus, de neusgaten een weinig geopend, de gebogen lip, dezelfde golvende haarvlechten en dezelfde vlottende baard, met gelijkaardig geteekende golvingen. Deze twee figuren benaderen elkander meer dan het beeld van den Tijd door Faydherbe in 1669 geplaatst op de graftombe van den aartshertog Andries Cruesen in St. Rom baut van Mechelen. Het beeld van St. Simon is rond het jaar 1650 gemaakt; de Jupiter moet van hetzelfde tijdvak zijn. In de verzameling van bakaarden beelden van het museum van Brussel, zal het de kunst van Faydherbe met meer gezag vertegenwoordigen dan een groep (de Tijd die de Jeugd wegneemt, no 166 van den catalogus) aan dezen meester toegeschrevenGa naar voetnoot(1) en die waarschijnlijk slechts het werk is van een zijner leerlingen.
MARGUERITE DEVIGNE. | |
[pagina *63]
| |
LUCAS FAYDHERBE. - H. Simon. (Ste Goedelekerk, Brussel).
JEROME DUQUESNOY. - Ganymedes (brons). (Naar het schilderij van Teniers in het Museum te Brussel).
JEROME DUQUESNOY. - Ganymedes (brons). (Naar het schilderij van Teniers in de Pinacotheek te München).
| |
[pagina *64]
| |
LUCAS FAYDHERBE. - Bliksemde Jupiter bakaarde. (Museum, Brussel).
|
|