| |
| |
| |
Georges Rouault
In mijne herinnering zie ik opnieuw de schoone steendrukplaat uitgegeven door Frapier. Ecce homo! Het portret van Rouault door Rouault. In enkele vormen, gepolijst als de strandkeien der oceanen of in steen gekapt als te Chartres, het hoofd van een galeislaaf van het leven. Op een strammen hals geplaatst als op een paal. Smartvolle kop onder het hoofddeksel dat is - men weet niet juist wat - een aureool of een clownhoed, fier als de ernstige koningshoofden van Frankrijk in de nissen der kathedralen. Een schedel als de koepel van St. Pieter, groote droeve oogen door schaduw versomberd, een mond als met het mes gesneden, op de lippen ‘deze halve lach in de mondhoeken, deze innerlijke spotlust, eigen aan den man der kerk en aan den clown - schijnt het - maar veel meer nog aan het droefgeestige kind voor wien het leven bitter was.’
Arme melaatsche der schilderkunst! Welke slechte part hebben hem de oude muzen gespeeld door hem vast te klinken aan een zoo ongewenschte kunst in onzen schoonen, gouden tijd, een wilde, droeve, versmachtende kunst! Door deze kunst moest hij de menschen ontvluchten en zich op het kerkhof verschuilen: ‘De ascetische vroomheid van het hart die u overmeestert als de lawine den reiziger is, naargelang den graad der gevoeligheid, moeilijk te dragen, maar men went er zich aan.’
Deze ongelukskunst, waar Nessus-kleed, was niet de eenige oorzaak van zijn afzondering in de wereld en als hij zich in de eenzaamheid terugtrok als de arme visscher van Puvis de Chavannes, was het nogmaals wegens zijn karakter uit een stuk, wegens zijn groote openhartigheid onaangenaam voor de menschen. Opgaande in het waarachtige ware, aan iedereen het slechtste, evenzeer als het beste, van hemzelf belijdend, schildert hij niet alleen, maar zegt en schrijft ook onrustwekkende dingen, zoo juist en nochtans zoo diep, en stoort heel wat lieden. Uit het diepe van zijn eenzaamheid verzet hij zich soms en zonder maat dan, maar met een schitterenden, onbeschaamden woordenpraal, en wanneer men hem sommigen zoo te lijf ziet gaan, verwondert men zich niet meer over de stilte die moedwillig rond hem geweven werd. De dorst naar het absolute martelt hem, en daar hij roept zonder zich om iemand te bekommeren, hebben hem de praters, door schrik bevangen ‘de terrorist der schilderkunst’ genoemd. Goede zielen betuigden onmiddellijk hunne instemming, zeggende: ‘Hij heeft een slecht karakter’; maar iemand antwoordde: ‘Neen. Hij bezit karakter en
| |
| |
dat heeft men niet meer.’ Rouault houdt zich gewoonlijk afzijdig, maar soms loopt de maat over en dan huilt hij, gaat ontelbare ‘men's’ te lijf, bestormt de valsche keurbende die zich het recht aanmatigt arme eenvoudigen den weg te versperren, de hoovaardige beeren advocaten en hun gebabbel, de geleerde papegaaien over alle onderwerpen hun oordeel uitbrengend zonder ze te kennen. Hij gaat te keer tegen de beëedigde of gesyndikeerde kritische scherprechters onbekwaam en zeer haastig-druk. Hij ontmaskert diegenen die er een handig beroep van maken goed te schijnen en de valsche Christenen die den kalvarieberg beklimmen in sleeping, spottend met zoovele miskende onbekwaamheden, scheldt hij op hen ‘die men zegt zoo goed onderlegd te zijn en die zelfs de moeite niet nemen te bekijken waarover zij denken te moeten spreken zooniet als kenners die alles weten dan toch ten minste met liefde, maar allerminst zonder vijfhonderd per uur te doen.’ Rouault voelt zich beslist onbehagelijk in dezen tijd, onmachtig zijnde den super-mekanischen mensch te bewonderen, dien modernen automaat zonder hart. Onbekwaam te liegen of te veinzen, neemt hij een gevaarlijken rol, houdt niet op en wil de waarheid uit den put halen, koppig de knie gedrukt tegen de kuip, trekt hij aan het touw en, daar de waarheid niet bovenkomt, werpt hij zichzelf, zou men zeggen, in den put; hij duikelt dapper en haalt eindelijk de verkleumde... en zeer naakte dame boven. Alles van den tijd verwachtend, werkt hij zonder te kijken naar den windwijzer van het succes. Afgewend van deze wereld, zet hij zijn werk voort, teruggetrokken in den droom, in een spiritueel vaderland. De bijval die hem te beurt valt ontgoochelt hem: ‘Ziedaar dus eindelijk het oogenblik dat men mij recht zal laten wedervaren en eindelijk begrijpen dat ik in het geheim, zonder reklaammakerij,
zoo dikwijls en zonder nevenbedoeling het beste van mijzelf gegeven heb aan meer dan een schurk die, meen ik, er zich niet zal op beroemen. De arme zon van Austerlitz was niets voor Napoleon vergeleken met de schittering mijner geestelijke apotheose die ik alleen kan bewonderen, arm zwart punt verloren in de oneindigheid, bevind ik mij dus eindelijk op den drempel van het licht. Alles is stil, de zon sterft in een hemel van geschilderd karton, roode lampion op een winterschen feestavond daar vergeten. Alles is dood. Ziedaar mijne kans.’
‘De wereld zinkt, in voortdurenden oorlog, terug in het niet; ik ben de getuige van zulke schande, mijne stem, mat als een nachtmerrie, vindt geen weg meer uit mijne benepene keel, alles is dood. Maar een vergeten luidspreker gaat voort ons met zijne neusstem nieuwe tijden aan te kondigen, een rijk van ongerepte goedheid en
| |
| |
van liefde. Dan spreekt deze stem ons ook van een nieuwe kunst, subjectivisme en objectivisme verbonden in een nieuwe traditie die gaat geboren worden zonder een enkele individueele poging, door het spel van goede en gezonde krachten. Miserere, ik ben in mijn triomf niets dan een arme weerschijn op deze steppe.’
‘Wij zijn allen goede lieden, besluit de overredende stem; ik ben bijna voor zoo'n schoone zaak gewonnen, maar op dit verlaten plein, waar de sneeuw nog valt, kan de hand van den zieltogenden overwinnaar alleen zelfs de koude van dit slagveld niet breken waar alle doode lichamen verborgen liggen.’
‘Mijne gedachten dwalen weg; zij stooten tegen het lage gewelf van den grijzen en lagen hemel. Ik sluit de oogen. Wat ben ik verre van de esthetische twisten; ik vraag mij af waarom ik leef.’
‘Arme dichter, stroohalm meegenomen door den wind, weet gij waarlijk wat gij zijt? Zij weten het zoo goed dat gij vooraleer gij uw stoffelijk omhulsel zult verlaten hebben, geëindigd zult hebben hun gelijk te geven. Vermoeienis en walg en oneindige drang trots alles en altijd aan een wereld anders dan de hunne te gelooven.’
Donkere poëzie van Rouault! Zij dreigt misanthropisch te schijnen aan vele schitterende en goed vastgelegde waarden: dokter Stroohalm, professor Balk en andere glanzende buffels. Zijn schelden is niets dan reflexen waarmede hij het beste van zichzelf verdedigt. Neen, hij haat niet, maar hij is verontwaardigd. Zijne doeken en zijne etsen getuigen in laatste instantie van een zoo groot medelijden met den mensch dien hij schijnt te geeselen, met den ellendigen mensch die op deze onherbergzame wereld zwoegt, deze wereld die het vreeselijke schouwspel is geworden van het werk van Rouault. Uitbarstend, schuchter en teeder weert hij zich van vreeselijke beelden, in het geheim men weet niet welk bemoedigend woord aanroepend. Hoe mint hij de nederigen! ‘Ik heb - zegt hij - schuchterheid, ingetogenheid, volhardende en zachte liefde ontdekt hij zoovelen van hen op wien de machtige en vittende opperpriesters niet eens de oogen richten.’
Zoodra de menschheid een persoonlijke poging doet welke uitgaat van hart en geest, gelooft hij eigenlijk meer in haar dan zoovele apostels van het integraal humanitarisme.
Bij vergissing noemen sommigen hem individualist. Zeker hij legt geene getuigenis van liefde voor het gansche menschdom af, die verouderde mode is al te gemakkelijk: ‘reeds in zijn kleinen kring is het al moeilijk niet te dikwijls te struikelen’. Eigenlijk, vermoed ik hem meer tot hulp bereid dan zoovele onvoorwaardelijke voorstanders der menschlievendheid die zich nochtans zoo tot individualisten ontpoppen zoodra zij van hun ‘huisgezin’ spreken.
| |
| |
Daar de wereld hem bedroeft en hij in opstand komt tegen de hoovaardige zoogezegde ‘élite’ en daar hij meelijdt de smart der nederigen, zoekt hij in zijne kunst een oppersten troost, er in het geheim vertolkend, achter vreesaanjagende maskers, de ellende der menschen en zijn eigen levensdroefheid.
Hij werd geboren te Parijs (Belleville) op 27 Mei 1871, op het einde der Commune, en terwijl men de stad beschoot, kwam zijne moeder in een kelder in het kraambed. De vader, een Bretanjer, was een schrijnwerkersgast die zijn ambacht liefhad en zegde, wanneer de huisvrouw te plotseling de schuiven opende: ‘Oh! die helsche vrouwen die het hout doen lijden!’
De grootvader hield van schilderijen en wanneer men hem den jonggeboren toonde, zuchtte hij: ‘Hij zal misschien schilder worden.’ Inderdaad, de kunstenaarszin openbaarde zich vroegtijdig: ‘Ik begon op drie jaar rondkruipend op het roode plaveisel met krijt kinderlijke samenstellingen te teekenen.’ De jonge Rouault werkte vanaf zijn veertiende jaar bij een fabrikant van glasramen en Besnard stelde hem zelfs voor deze welke hij voor de ‘Ecole de Pharmacie’ bestemde, te vervaardigen. Maritain vertelt: ‘Leerling glasbewerker (hij verdiende toen vijftig centiem per week) gaf zijn patroon hem drie stuivers om de omnibus te nemen wanneer hij te ver een pak moest wegdragen. Het kind deed de boodschap te voet en behield de drie stuivers om verf te koopen, maar, om zijn patroon geen tijd te ontstelen, vertrok hij tezamen met de omnibus en liep zonder op te houden. Listige schikking die voldoening gaf aan de eischen der schoone kunsten tezelfdertijd als aan de eerlijkheid ten koste der hartspier! De leerjongen werkte gansch den dag en teekende op de ‘Ecole des Arts Décoratifs’. 's Zondags trok hij naar de Louvre. Hij werd de meest geliefde leerling van Gustave Moreau en wij zullen vertellen op welke lieve wijze de leerling dezen patroon betaalde. Daar hij voor den prijs van Rome - zonder succes - een ‘Samson in den molen’ had ingezonden, ging Rouault een andere richting uit en won den prijs Chenavard in 1894 met een ‘Jesus tusschen de schriftgeleerden’. Gustave Moreau stierf in 1897: een wreed verlies voor Rouault. Helaas! Tot overmaat van ongeluk vertrok de familie van den jongen kunstenaar rond hetzelfde tijdstip naar Algerië en de jonge man wendde langzaam zijne kunst naar dit razende lyrisme dat het zijne is. ‘Het is een pijnlijke maar noodige proefneming: men moet leven. Het leven is zonder touwtjes. Ik was glasschilder, ik had niets gezien.
Ik kwam uit de scholen, ik had niets gezien. Het leven neemt mij op, ik sta voor rechtstreeksche aandoeningen, niet langer de werkplaats maar het
| |
| |
GEORGES ROUAULT. - Figuur.
(Phot. Galerie Bing, Parijs)
| |
| |
GEORGES ROUAULT. - Danseres.
(Phot. Galerie Bing, Parijs).
GEORGES ROUAULT. - Prostitutie (1906).
(Phot. Galerie Bing, Parijs).
| |
| |
leven. Ik zie, ik zie meer en meer.’
Het leven van Rouault was bitter en zijne droefheid werpt een groote schaduw op zijn werk. Men zou het hier moeten ontleden om beter de kunst te verklaren. Maar, waarom ontleden, wegen en oordeelen? Laten wij den droom van dezen grooten tragicus der schilderkunst aan onze oogen voorbij gaan, zooals eene wolk in haar mysterie. Deze droom zal er des te schooner om zijn.
Levend ommuurd in een onmaatschappelijke kunst en in zijn wilde passie voor een volmaakte gaafheid, vertrouwt Rouault aan de doeken zijn innerlijk lijden toe, zijn vreeselijke visioenen der verschijnselen van het leven en zijn geheime nooit verzadigde honger naar genegenheid. Zijne werken spreken van de eindelooze eenzaamheid van een gevoelig hart, ontmoedigd door de heerschende wreedheid en hij tracht zich te troosten door het scheppen van de beelden zijner eigene passie. In zijne doeken en zijne etsen zegt een mensch hunkerend naar teedere en stille genegenheid, schijnbaar wild om zich beter te verdedigen, het lijden van een stylist in het moderne Babylonië. Hij bewaart de kuische zuiverheid van een zeer hoogstaande liefde, zonder wederantwoord en verbergt zich bescheiden achter de maskers van zijn werk, schrikwekkend als deze der Atriden.
Maar Rouault blijft uiterlijk vredig nochtans. Thans is hij conservator van het museum Gustave Moreau, ‘de eenige bolchevizeerende conservator’. M. Vollard koopt zijn werk en misschien beleven wij eenmaal deze groote tentoonstelling Rouault sinds zoo lang aangekondigd.
De kunstenaar schreef mij onlangs: ‘Ik denk dat tusschen dit en twee of drie jaar, wanneer ik “Miserere en Oorlog” zal voltooid hebben, men een honderdtal werken van mij zal kunnen tentoonstellen, maar ik heb nog een enormen arbeid te volbrengen.’
Deze meester schrijft proza en gedichten, en zooals men er zich moest aan verwachten, heeft men hem aanstonds als literair schilder gedoodverfd. Maar waarom zich verzetten wanneer een schilder zijne vizie ook wil vastleggen door geschriften of herinneringen? Men denke aan da Vinci, aan Rubens, aan de poëma's van Michel Angelo, aan deze van Degas. Rouault herneemt eene traditie der groote Renaissance.
Er staat geschreven, gij zult uw vader en uwe moeder eeren en onze kunstenaar eerde zijn vader in de schilderkunst, zijn meester, den schilder Gustave Moreau. Tenauwernood herinnerde men zich deze nog, wanneer de leerling bij Frapier zijne ‘Souvenirs intimes’ over den meester liet verschijnen, hem op die wijze de
| |
| |
schoonste der kronen vlechtend. Suarès in zijn voorrede schreef aan Rouault: ‘Het schijnt mij toe dat uw wensch om een zoo dierbare gedachtenis te dienen, volbracht is. Gij eert uzelf door haar te vereeren. Men zal u niet kunnen scheiden, Gij zult zijn getuige zijn en deze der waarheid. Ik weet dat gij geen ander verlangen hebt gehad en wat gij wilt doen, iedereen zal u loven zooals ik, om het gedaan te hebben met zoo'n eenvoudige kinderliefde en gelukkige piëteit.’ Wij hadden slechts een halfslachtig karakter gezien in dezen Moreau waarvan Degas zegde dat hij, in zijne schilderwerken, de leeuwen vastlegde met horlogekettingen. Maar ziedaar een bewonderenswaardig mensch die ons geopenbaard wordt, een werkelijk levenwekker, de verstandige leider van deze kunstenaars die zoo'n gansch andere kunst uitoefenden dan de zijne, na zijne leerlingen geweest te zijn: Rouault, Milcendeau, onze Evenepoel, Henri Matisse en Marquet. En hoe delikaat toont Rouault zich niet! Schrijvende, schijnt hij beangstigd te zijn om te veel op het voorplan te komen, hij verontschuldigt zich ‘een rol te spelen, deze van een nieuweling die, nederig, den lof van den meester in ontvangst neemt.’ Deze bladzijden zijn verrukkelijk, zoo ver van eene thesis of eene ontvangstrede in de Academie. De dingen worden er in halve tinten in gezegd, de schrijver zoekt langzaam de ziel zelve van den dierbaren verdwenene in den doolhof zijner herinneringen. Rouault ontdekt ons geen professor maar ‘een wekker van talenten’, den man die profetisch aan zijne leerlingen verkondigde: ‘Ik ben de brug waarover sommigen uwer gaan zullen.’
De stijl der herinneringen klinkt nog gewoon. De poëma's van Rouault, wilde bloemen in een eenzaam veld geplukt, doen vreemder aan. De kunstenaar schreef mij: ‘Ik bezit duizend en duizend poëma's die geen steek houden. Zij hebben alleen verdienste door de maat waarin ik getroffen werd of gevoelig was aan de innerlijke stem.’ Vinnig, bijtend, soms gezwollen door een ingehouden teederheid, klinken zij dikwijls volksch. Men raadt er een mensch in welke veel muziek gehoord heeft en daar ik dit aan Rouault deed opmerken, antwoordde hij mij: ‘Ja, ik aanbid de innerlijke muziek; ja, mijn opperste, diepe troost is muziek in mijne ooren en harmonie in mijne oogen, maar ik ben een profaan, een arme muziekant der stilte die noot noch stiel kent. Maar kind zijnde, drukte ik een groote schelp tegen het oor om mij te troosten over vloeken en wanluidende kreten.’
Hij schrijft:
Douanier Rousseau de Plaisance
Veuillez encore m'entendre
Candide et éveillé douanier
| |
| |
Vous laissant là enluminer vos rêves d'enfant nouveau né
J'ai erré tragique el désolé, mon coeur est mort.
Je ne voyais de refuge qu'à l'ombre de la mort,
Maintenant au fond du trou béant
Me voilà calme el souriant
Les yeux toujours tournés
Qu'hommes volants onl violé
Pour encore mieux se déchirer.
Dit le croque mort ivre et titubant
Devanl le cercueil de l'enfant nouveau né
Oublié sous la table du cabaretier
Tous les chiens de la cité
Puis tombe au revers du fossé
Laissant crever l'abcès des peines rentrées
Ou'à les croire enterrées vives
Chiens à voir l'homme tomber
Chiens à d'hommes vous ressemblez!
Mille aboiements sont dans l'air.
De droeve Rouault is een teeder mensch, een droomer, soms een razende schuchtere, iederen dag gewond door den prikkeldraad der werkelijkheid. Zijne uitbarstingen:
Tout se paye en chair vive
zijn niets meer dan weerkaatsingen van zijn innerlijk lijden, deze van den pelgrim van het ideaal voortschrijdend op een beweeglijken grond tusschen vallen en diepten. Bezit hij een viool van Ingres? Zeker niet. Het uit te geven boek draagt als titel ‘Images’. De poëma's wemelen van vizioenen gelijk aan die der heftige, heldhaftige en akelige doeken. Dezelfde greep. Dezelfde lijdenszin. Dezelfde vreemde en verre harmonie. Reeks poezie van een steeds overheerschende plastiek. Altijd eerst schilder, zelfs in zijne verzen, zelfs in zijne brieven. Nooit literaire schilder, maar schepper van een nieuwe plastische poëzie.
| |
| |
De vriendschapsbetrekkingen van den schilder aanduiden zal een nog schriller licht op zijn geestestoestand werpen. Wij noteerden reeds zijn intimiteit met Suarès, dit eenzame genie. Hij was ook de vriend van Léon Bloy, maar scheidde zich van hem af. Bloy schatte de eerste werken van Rouault hoog, hij dacht wat het beste in hem was lief te hebben, en, als zoovele andere letterkundigen slecht de plastische taal begrijpend, verweet hij den schilder zich te vermeien in een ongezonde kunst. Hij droeg hem ‘Notre Dame de la Salette’ op.
A mon ami Georges Rouault,
Celui qui pleure sur sa peinture.
Rouault trok zich deze opdracht niet erg aan, want hij mint zelfs de eenigszins stijfhoofdige karakters en heeft altijd de vrankheid gewaardeerd waarmede Bloy hem behandelde.
Men kent J.K. Huysmans, droomend van begijnhoven voor de kunstenaars en zoo onder den indruk van het katholiek decorum; hij was een vriend van Rouault.
Tusschen de tegenwoordige betrekkingen van den schilder zullen wij er slechts een enkele vermelden: Jacques Maritain, de katholieke wijsgeer, de ijveraar voor het Thomisme. Het was onder zijn dak dat Jean Cocteau, na eene ontmoeting met pater Charles Henrion, teruggekeerd uit de woestijn, voor de eerste maal de handen naar het kruis reikte. Met hem eindigde Eric Satie, de keurige humoristische musicus, zijn leven in gebed. Maritain schreef over Rouault eene studie die men lezen moet wil men zich over de persoonlijkheid van den schilder een juist gedacht vormen.
Rouault onderlijnt zijn teekeningen en etsen gaarne met drie of vier elliptische woorden, raadselachtig soms, maar altijd sterk beteekenisvol: ‘Er zijn dingen die ik evengoed weergeef door te schrijven als door te teekenen. Het is uitsluitend om deze reden dat ik schrijf. Soms ook om meer nadruk op mijn gedachte te leggen, zooals wanneer ik aan mijne teekening eene legende toevoeg die niet altijd noodzakelijk is.’
Onder het hoofd van een grijnzenden clown schrijft de kunstenaar: ‘Wie grimeert zich niet?’
Onder de facie eener oude, zure en met aardsche goederen belaste kwezel, schrijft hij: ‘Rijke dame heeft een voorbehouden plaats in den hemel genomen.’
Onder een gedaante wegzinkend in het gewoel van een orkaan: ‘Morgen zal het schoon weer zijn, zegde de drenkeling.’
Onder een kleinen fijnen ambtenaar der koloniën, witgehelmd, met zich brengend beschaving, gin, whisky en dynamiet aan de maagdelijke volken, slechts deze twee woorden: ‘Koloniale plaag’.
| |
| |
GEORGES ROUAULT. - De Rechtes (1924).
GEORGES ROUAULT. - Twee Vrouwen.
(Phot. Galerie Bing. Parijs).
| |
| |
GEORGES ROUAULT. - Groep.
GEORGES ROUAULT. - De Parade.
(Phot. Galerie Bing. Parijs).
| |
| |
Een gerechtshof met een Christusbeeld aan den muur en rechters schitterend van eereteekens: ‘Wij minnen de kruisen en weten ze te dragen.’
Verder, een oorlogswoekeraar. Waterig oog van een bijziende. Vluchtende blik van een gevaarlijken ploert. Onverbiddelijke mond van een geciviliseerden kannibaal onder een lachwekkenden, opgestoken knevel. Uitdrukking van een berekende wreedheid en deze woorden knallend als geweerschoten onder de teekening: ‘De dictator der voeding.’
Ze zijn ontstellend, deze puntige woorden van Rouault, zoo onverwacht, plotselings opwellend uit het diepst van den mensch, zich onttrekkend aan elke ontleding, onthutsend omdat zij het tragisch burleske en het onbewuste van ons lichtzinnig leven in een ruk blootleggen.
In het begin zijner loopbaan onderging Rouault nog den rechtstreekschen invloed van meesters. Te Colmar, met de Grünewald's, bevindt zich van hem een ‘Kind Jesus tusschen de schriftgeleerden’, werk dat den stempel draagt van het Rembrandtisme. Uit hetzelfde tijdvak dagteekent een ‘Samson in den molen’ en een ‘Doode Christus’ (Museum van Grenoble) getuigend van de liefde van den jongen kunstenaar voor de schoone primitieven. Geprikkeld door de smarten van het leven, wierp Rouault alle banden af en werd hij een der sterkst huilende ‘fauves’. Betreffende deze artistieke gedaanteverwisseling vind ik in een zijner brieven het volgende gedeelte: ‘Rond mijn dertigste jaar kreeg ik een vlaag van waanzin of van gratie, naargelang den gezichtshoek waar men zich plaatst. Het aanschijn der wereld veranderde in mijne oogen, indien het niet te hoovaardig is om zich zoo uit te drukken. Ik heb toen gezien al wat ik vroeger zag, maar in een anderen vorm en in een andere harmonie.’
1896. Enkele landschappen. Natuurlijk, liefdesbetuigingen jegens Rembrandt, maar in een stijl onmiddellijk meer gedurfd, vrijer, vertolkend eene vizie inniger-akelig. Verwarde landschappen, drukkend. Hemels van solfer. Sterren als bloedstortingen. Uit de chaos wordt een wereld geboren. Coquiot schreef: ‘In zijne landschappen, zijne groote geheimzinnige landschappen, blijft Rouault een buitengewoon ziener. Uit de diepste bronnen van het leven ontsnappen de duizenden schimmen die door de gesluierde en zieltogende sterren beschermd worden.’
Het werk van Rouault ontwikkelt zich rond een betrekkelijk aantal begrensde themas: Christus bespot, rechters, ontuchtvrouwen, Bacchanten welke den modernen Orpheus verscheuren, clowns bevuild door den schmink, het zwart en de tranen.
| |
| |
Als een Jack the Ripper der schilderkunst, stelt Rouault de diepst gevallen ontuchtvrouwen voor, deze welke Suarès noemt: ‘De armen van den wellust, het bestorven vleesch van het feestmaal der levensvreugde.’ Het is onmogelijk deze spookverschijningen te zien, deze geile wolvinnen met stinkenden mond, verrot hart en haar optocht in doodendans, zonder als een brandwonde te voelen. Ziedaar wel deze voor wie zelfs geen barmhartige Samaritaan meer bestaat. Alleen God zal misschien eenmaal tot haar komen, want in hare nabijheid zal geen enkel menschenhart zich nog ontluiken. Dik, slijmerig, kwabbig vleesch, vleesch dat nooit nog door den waren kus zal aangeraakt worden, puistig vleesch, reuk van doodskisten en gasthuizen.
De zinnelijke mensch nadert en het is of de kunstenaar hem dooden en ontgraafden toonde, want deze zijn abstract geworden, opgetild tot het meest zuivere en groote symbolisme. Zware, ineengestorte vrouwen, overwonnen vrouwen geworpen in eene hel vanaf dit leven, wanneer ons oog de stoutheid heeft ze aan te staren en ons gedacht zich te ontdoen van alle schijnheiligheid, dan sluit zich onze mond en ons hart bloedt. Uit de werken van Rouault stijgen soms eindelooze kreten van barmhartigheid op.
Waarom heeft deze kunstenaar - ‘Christen ben ik’ - zoo hardnekkig de ontuchtvrouw geschilderd? Charensol ziet in zijn werk als een boetedoening. Misschien bedriegt hij zich want het gedurfd werk toont weinige sporen van zinnelijkheid. Dit van Rops, zenuwachtig, dubbelzinnig, prikkelend, zweept op. Rouault met zijn bedorven en vreeselijke vrouwenhorden jaagt onze zinnelijkheid op de vlucht. Zijne beelden optillend tot het quasi-onmogelijke, toont hij minder het vleesch zelf dan een schrikbeeld of een symbool der droefheid van het vleesch, zoodoende het verlangen verdrijvend, schilderend zooals men bezweert. Zijne werken deelen de koude koorts der passie niet mede en Coquiot ziet er zelfs in ‘de razernij van een man der kerk tegen de verdoemde geslachten’.
Rouault schilderde zijne ontuchtvrouwen omdat, zegt hij zelf, ‘dit onderwerp hem als opgedrongen werd. Wanneer ik te Versailles woonde, zag ik eene vrouw aan de deur van een huis van ontucht. Zij was schoon gevernist met kleur en licht. Ik ging haar onmiddellijk bij mij thuis schilderen.’ Schilderen vóór alles! Een plastische vizie heeft deze tragische poppen der ondeugd ontketend. Het naakte bevat een maximum van mogelijkheden voor den schilder, in arabesken, vormen, enz. en Rouault, het in een modernen zin bewerkend, schilderde en herschilderde de ‘ontuchtvrouwen’, gelukkig deze gelegenheid te vinden voor zijn vurigen stijl, zijne uitbundige vormen, den lofzang der lijnen en der vlekken.
| |
| |
Geen enkel ander onderwerp leende zich beter tot de spookachtige zedelessen van dezen ziener-schilder.
De droeve vreugde-vrouwen door Rouault geschilderd maakten zoo'n geweldigen indruk op de kritiek dat zij er de andere werken van den schilder, o.a. zijne ‘Rechters’, door vernalatigde. Eens nam een vriend van den schilder, substituut aan het tribunaal der Seine, hem mede naar de veroordeeling van een zekeren Vacher. Dit werd de oorsprong eener nieuwe reeks schilderijen. Hier, zooals voor de ontuchtvrouwen, was een gewone indruk voldoende om geheel een mecanisme van plastische gedachten te ontketenen.
‘Zwarte muts, rood kleed, vormen een schoone kleurenvlek.’
Voor den droeven Rouault, op de wereld ronddwalend als in een tuin der folteringen, werden de rechters spoedig figuren uit een poppenspel achter den toog van het gerecht. De kunstenaar doet ze afstammen van Pilatus, ordonneert ze in de schijnheiligheid en zinspeelt op deze dubbelzinnige uitdrukking, die Daumier in hen reeds ontwaarde.
Men bood onlangs aan Rouault het voorzitterschap aan van het salon der circusschilders, want hij schilderde tallooze clowns en foormenschen, gegrimeerd, grijnzend, in karnavalspak. Soms verkiest de kunstenaar hun ellendigen en dwazen stiel, hun lawaai en hunne kracht uit te leggen. Hun uitzicht trekt hem aan. De ‘clown verguld op al de naden, de Fratellini enger vereenigd dan de vingers der hand, Charlot die zijn schoenen opsmult’, dekken voor hem het tegenwoordige poëtisch tekort. Hunne houdingen, hunne bokkesprongen, hun tragikomisch symbolisme, hunne treffende verkleinde weergaven van het leven, hunne maskers, echte facies der menschen, trekken hem aan. Maar vooral de schilder is altijd bij het festijn. Rouault schildert de ellendigen en de clowns om het sterkgeteekende, buitenmatige in hunne vormen en kleuren. Ook vindt hij ze buitengewoon geschikt om in het fantastisch domein, zijn domein, plaats te nemen.
De Christus!
Rouault schreef in een brief aan Charensol: ‘Christen, geloof ik in deze tijden slechts aan den Jezus aan het Christene Kruis der “oude tijden”. Voor hen die aanstoot zouden vinden in de verschijning van den Christus tusschen al deze niet-boetvaardige Magdalena's, zal ik Maritain aanhalen: “Het is een groote dwaling te gelooven dat de zuiverheid van een kunstwerk afhangt van het zich losmaken van de levenwekkende en leidende grondgedachten van het menschelijk wezen, van een lijn getrokken tusschen de kunst en het verlangen of de liefde.” Maritain verzekert ons dat er in Rouault als een levende en verborgen bron is die hem geleid
| |
| |
heeft tot Huysmans en tot Léon Bloy, dat het geloof het middelpunt is van zijn werk. Het is de godsdienst die den oorsprong vormt zijner verborgen teederheid, van zijn geweldigen opstand tegen de slechte daden van het vleesch en van zijn vervloekingen tegen al de soorten van pharizeeërs, deze der kwaadstichtende rechters en deze der slechte menschen. Zijn werk openbaart geene misanthropie maar een tot het uiterst gespannen verontwaardiging. Coquiot had het voorgevoel van al wat dit werk aan Christelijk gevoel bezat toen hij uitriep: “Men zou een heilige moeten zijn om te begrijpen!’
Men moet een nieuw oordeel over Rouault voorzien, want zijne figuren en zelfs zijne persoonlijkheid houden de letterkundige geesten zoozeer in spanning dat hun oordeel er den verkeerden weg door opgaat. Stellig is zijn werk vol gedachten, maar het is vooral plastisch, en van uit dien gezichthoek vooral moet het bekeken worden.
Vrijheid! Stoutmoedig heeft deze schilder het groote spel gespeeld en een nieuwe wijze van uitdrukking gewaagd, gedurfd door zijn bittere heftigheid en zijn misprijzen voor de vormen in de schoonheids-salons gecatalogeerd. Het is den kunstenaar een plicht volkomen aan zijn roeping te beantwoorden, aan zijn bijzondere neigingen en Rouault is er niet aan tekort gekomen: nochtans legde de Voorzienigheid hem eene quasi-barbaarsche kunst op, ware plastische vervloekingen soms in een buitengewoon ruwe uitbeeldingswijze. Maritain heeft op de tegenstelling van kunst en voorzichtigheid gewezen en ik min den durf, de vermetelheid van Rouault in het scheppen van een niet-gangbare kunst, op gevaar af ongewenschte werken voort te brengen.
Men kan het niet ontkennen: hij heeft een stijl geschapen, zijn somberen stijl die de vormen fantastisch maakt en ze in een wereld van droomen brengt die de hel benadert. De aanblik zijner doeken en etsen is volkomen nieuw: met zijn ordelooze vlekken en lijnen wekken zij als een indruk van onhandigheid, maar men laat er zich niet door bedriegen! Hen krioelen en tegen elkaar schokken van dooreengeworpen vlekken, lijnen vingerdik, sluipend als zwarte adders, of grillig, als in razernij, grootsche teekening en grootsche plechtige rythmus, maken het werk van Rouault tot iets volstrekt nieuw. Voor sommige doeken met opeengestapelde, havelooze vlekken, het beeld wekkend van een vulkanisch stuk land, wordt men bevangen door de schrikbeelden van zieltogenden en men denkt aan het woord van Degas: ‘Niets gelijkt zoozeer aan een prul als een meesterwerk.’
Zijne kunst schrikt vele lieden af, want niemand minder dan
| |
| |
hij heeft toegegeven aan het liefelijke oppervlakkige, aan de in zwang zijnde handigheid, zoo kinderachtig, zoo onbenullig, noch zich uitgesproken in een meer uitdagenden vorm:
‘Ik heb alle parade-schoonheden opgeruimd.’
Men zou zeggen dat de schilder, partij gekozen hebbend voor zoo'n weinig vleiende kunst, met den eersten stoot de benden der farizeeërs heeft willen op de vlucht drijven. Ook wilde men hem tot een apostel der leelijkheid maken. Nochtans heeft hij een ingeboren weerzin voor het leelijke. Om zijne kunst te begrijpen, moet men gunstig staan tegenover zekere uitdrukkingsvolle schoonheid, de meest zeldzame, de minst begrepene, deze van een Daumier sprekende over ‘schoone leelijkheden’ of van een Shakespeare uitroepend ‘het afschrikwekkende is schoon’.
Een werk van Rouault is over het algemeen eene verrassing; het dringt soms zelfs in het oog als een projectiel. Men wordt onmiddellijk getroffen door den monumentalen opbouw der vormen, de krachtvolle taal der heldere en sombere vlekken, den onweerstaanbaren drang der lijnen of hun onrustwekkende starheid. Deze heftige schilder heeft de heroïsche kunst van dezen tijd geschapen.
Eerst zou men aan een bliksemsnelle improvisatie gelooven, het werk schijnt op het doek geworpen als een lava-stroom: een schielijke sprong! Het instinct heeft hier zeker zijn geheiligden rol behouden, maar het heeft zijn belang te zien hoe verstandig de kunstenaar in den waanzin gebleven is en indien de schilder de vrijwillige en vastgelegde formulen ontvlucht is, alleen de welgekozen vormen heeft hij weerhouden. Men lette er op: Rouault koppelt de rede aan het instinkt. Soms gaat de borstel met een onthutsende snelheid te werk, plotselings bewogen door een innerlijke trilling, maar soms ook keert de schilder terug, herstelt of schrapt om bij verrassing het doel te genaken. Soms herinnert zich Rouault dat hij glasschilder geweest is. Met een vreeselijken trek omringt hij dan den vorm als met lood, hij omvat hem als met een dwangkamisool, kapt er in als met het snijmes, uiteenrukkend beenderen en spieren. Sommige zijner figuren schijnen als door een met bloed bemorsten vinger geschilderd. Zijne teekening is van een matelooze vurigheid, zelfs dan wanneer hij zich langzaam, met ik weet niet welke bedwongen heftigheid, beweegt. Soms gelijkt zijne lijn op een rond de vormen gekronkeld serpent; andermaal is zij prachtig trillend losbarstend, als zweepgeklets in den wind.
Zal ik vertellen hoe hij samenstelt? Hij heeft geen ‘samengestelde’ werken. Deze voorzichtige, angstvallige en berekende werkwijze der pantoffel-schilders, is hem een gruwel. Hij plaatst zonder aarzelen zijne schimmen op het doek, meestal op het voorplan en
| |
| |
vóór sombere kuilen.
De kleur speelt een eerste rol in zijn werk: ‘De kleur is mijne fee. Zij is het die mij de oogen opende vóór mijn doopsel.’ Zij vertolkt den gemoedstoestand, zij is het middel tot uitdrukking en tot verwerking in schoonheid. Hoe deze kleur beschrijven? Zwarte tonen... natuurlijk. Bloedrood of aardkleurig. Violet-, lijkachtig bruin. Wreed mineraal blauw. Solferkleurig cadmium, dreigend als eene vlam. Men raadt het: dit palet moest het zijne zijn.
Daar Rouault zijn graf-droom en zijne apocalyptische poëzie vastlegt, vlucht hij den al te natuurlijken vorm, maar blijft zijne kunst vastgeklonken aan een zeer tastbare werkelijkheid en een levendige verbeelding. Zijne werken ontkennen de werkelijkheid niet, maar maken er gebruik van op een harmonieus en geschikt plan. Hij heeft weten te zien, daarna een oogenblik de oogen gesloten, om beter opnieuw te zien ‘het gelaat van den ouden misvormden God’.
In deze tijden van verstandelijke, berekende kunst, min ik deze grootsche opwellingen. Velen willen thans een verarmde kunst, geschapen en geregeerd door de zuivere rede, bevroren door een droge verstandelijke opvatting. Rouault houdt niet van deze kunst zonder mysterie en zonder leven, ze afhankelijk achtend van geestdoodende formulen. De kunst kan geene wetenschap worden. Deze lijnen van hem zijn beteekenisvol:
A tant vouloir forme dépouillée
Et la vouloir sans scories ni bavures
On se déssèche, mon cher coeur, sur les hauteurs!
Hij houdt er niet aan ‘meter, naziener noch zifter’ te zijn en wil vooral niet dat het leven zijn werk ontvliedt, dat de polsslag verstomt in strakke hoeken, aan een stroeve geometrie. Hij blijft:
Loin de rebus nouveaux riches
Modern style ou futuristes Louis Philippe.
Ik vraag of de kunst van Rouault door zijn schoone indeeling der massa's, door zijn groote schoonheid der vlakken, met de prachtige stof scheppend het fraaie voorwerp, door die rustieke teekening welke soms aan deze der oude gleiswerken denken doet, niet tot hetzelfde doel leidt als de rustige kunst, doch met iets ongeloofelijk ontroerend, trillend en menschelijk er aan toegevoegd. En is dit niet een eeuwige eisch der kunst?
Een groot werk is altijd de poort tot een hart. Georges Rouault is een treurige, een vreugde-demper, eindeloos gevoelig en de oude galeislaaf der kunst, altijd vastgeklonken aan zijn bank, roept de oude moeder nog aan in zijne vertwijfeling:
| |
| |
Mère réchauffez-moi, j'ai si grand froid.
En
Quand la mère dort un peu loin de son petit bambin
La nuit est de plus en plus froide.
Of nog
Regard tendre de la vieille mère
Eens schreef mij de kunstenaar: ‘Soms heeft het mij toegeschenen op het wrak der “Méduse” te zijn, in den kouden, grijzen dag, met klapperende tanden en bevend. Eenzame schipbreukeling, dacht ik dat er eene verpoozing in de droefheid kwam. Er is er geene. Het lijden is zonder einde voor den droomer die zich aan de werkelijkheid stoot.’
Een ander maal noemt hij zich:
devant un paysage traqué des tranchées
visage d'ancien Dieu défiguré.
Coquiot geloofde hem ‘vrouwenhater, misanthroop, bitter’. Welke vergissing! Noch vrouwenhater, noch misanthroop, noch bitter, maar banneling. Langen tijd was er voor hem geene plaats. Gepatenteerde realisten, lieden die het ‘bekoorlijke’ minnen, hielden hem op afstand, ver van het electrisch licht der salons. Dit was zijn geluk. Juist dit niet-begrijpen zijner tijdgenooten heeft hem vrij gemaakt, gestaald, behoed voor bezwijming. Hij heeft er door geleden, dit is menschelijk. Maar het werd stellig zijn geluk.
Het komt er op aan de beteekenis van dit passionneerend werk duidelijk naar voren te brengen. Ik noem het: apostolaat en biecht. Dit werk is diep zedelijk. De kunstenaar schreef mij: ‘Er bestaat een verachtelijke zedelijkheid, zonder ziel en een grove, lompe zinnelijkheid. Ik heb er nooit aan gedacht, terwijl ik schilderde.’ Hij doet slechts schilderswerk; vóór zijn ezel gezeten denkt hij er niet aan een sermoon uit te brengen, maar zijn werk is er niet te minder zedelijk om en dit is een even onvrijwillige als gelukkige uitkomst. Zijne doeken verwekken soms als eene wonde, maar dan is het deze toegebracht door den geneesheer die eene heelkundige bewerking verricht en die geneest. Zoovele andere, schijnheiligen, maak- | |
| |
ten onder den dekmantel der zedelijkheid, schilderijen, die collegieleerlingen en oude heeren prikkelen. Alleen Rouault kon voldoend-vreeselijke beelden scheppen, bij machte om onzen wellust in te toomen. Sommige zijner ontuchtmeisjes uit de hel van Dante ontsnapt, doen bijna braken en beven, zooals men beeft voor de anatomische uitstallingen der museums welke men kent.
Biecht! Biecht van den man. Een biecht zooals deze der eerste Christenen, met een duidelijke, krachtige stem vóór de verzamelde menschen. ‘De kunst is eene biecht’, schreef mij Rouault ‘met de middelen waarover gij beschikt en die ver buiten het bereik der gevestigde machthebbers liggen, zegt gij wat gij zijt.’ Het schijnt slechts wreed door den terugslag, dit werk gelijk aan een doodendans, waarin de eenzame kunstenaar, opgeschrikt door het leven en bewust van de algemeene ellende zijn onleschbaren nood aan teederheid niet belijdt, maar schuchter laat gevoelen.
Rouault doorworstelt vlagen van wanhoop ‘aan niets meer geloovend’ en Charensol schreef in zijn prachtig boek:
‘Men moet zich weren om in dien monsterachtigen draaikolk van vleesch en van bloed niet gevat te worden, want zoo wij Rouault liefhebben dan is het omdat hij al het bestaande geweld, al den durf toegelaten heeft zich in zijn werk te ontketenen. Wat anderen door teekens en zinspelingen uitgedrukt hebben, heeft hij alleen den moed gehad met een vreeselijke kracht uit te schreeuwen: dammen en filters kent hij niet, zonder er zich misschien rekening van te geven, laat hij door zich de grollende golven van het meest tragische romantisme stroomen. Wanneer anderen de onrust van dit bewogen tijdvak ontleden, vertolkt Rouault buiten den tijd en het leven, met een sombere volharding de zwarte, doodsche, eeuwige wanhoop.’
‘Wij die midden in de onstandvastigheid leven en ons aanpassen, zijn zonder twijfel niet in staat, trots onzen wil om het te begrijpen, al het volmaakte dat dit werk bevat te beseffen en, wanneer wij het uitzonderlijk noemen, dan is dit omdat wij zijne hopelooze gevolgtrekkingen niet willen aanvaarden.’
‘En nochtans, wij weten wel dat het Rouault is die gelijk heeft: het leven is een somber drama, maar als het uit is sterven de spelers en staan niet meer recht om te komen groeten.’
Zoo volbrengt Rouault zijne taak, onder het kruis, het oog gericht op de menschelijke smart. De wezens die hij in de levende jungle gezien heeft, zijn als neergezeten in zijne herinnering, dan hebben zij zich opgericht en zijn ‘zijne’ poetische, fantastische en legendarische wereld binnengetreden, vervormd en zijn werk geworden. Mannen en vrouwen zijn er dooreengemengd als schim-
| |
| |
GEORGES ROUAULT. - De Clown (Ceramiek).
(Phot. Galerie Bing. Parijs).
| |
| |
GEORGES ROUAULT. - Baadsters (1910).
GEORGES ROUAULT. - Landschap.
(Phot. Galerie Bing. Parijs).
| |
| |
men, terwijl de werkelijkheid voortgaat den uitgeputten droomer te kastijden. Zijne verbeelding toont hem spoken voortschrijdend in een wereld, overgeleverd aan de macht der duisternis. De verborgen zijde der natuur ziende, schildert hij Shakespeariaansche schimmen. ‘Een levende mensch is zoo schoon, maar wij zijn omringd door schimmen en spoken.’
O cher maître tes forces te trahissaient!
Tu tombais comme une lourde pierre
Disparaissant au sein des uiers,
Scaphandrier de malheur tu sondais les profondeurs de ton coeur
Au lieu de rester bon terrien tu rebondissais soudain
D'une rive à l'autre du ruisseau voisin
Qui a nom Atlantique en rêve incertain!
Het in breedere kringen bekend maken van het artistieke streven gaat niet zonder gevaar. Onder zoo'n woordenstroom dreigt het werk van zijne zeldzaamheid te verliezen. Misschien is deze studie volstrekt nutteloos, misschien voegt zij niets toe aan hetgeen men uitgebeeld heeft kunnen zien, misschien wordt de indruk er door verminderd. In ieder geval, zij zal slechts waarde hebben naargelang de lezer zal getroffen geweest zijn door de innerlijke stem dezer werken, zoo ver van de erkende en geruststellende volmaaktheden der virtuosen met een dood hart. Misschien ware het beter geweest slechts deze woorden van Rouault zelf aan te halen, samenvatting van zijn werk:
GEORGES CHABOT.
|
|