| |
| |
| |
Boeken en tijdschriften
The Burlington Magazine
(Juni) bevat, bij een fraaie reproductie, een artikel van Sir Martin Conway, over een schilderij in bezit van Prof. Frank Jewett Mather te Princeton (New Jersey), door dezen gekocht op de veiling van den schrijver Clyde Fitch. Conway vergelijkt het werk, dat volgens hem voorstelt Paris als kind te vinden gelegd op bevel van Priam, met de bekende werken van Giorgione, en komt tot de conclusie dat het aan niemand anders kan worden toegeschreven dan aan dezen nog steeds geheimzinnigen Venetiaanschen meester.
Van wijlen Charles Loeser brengt deze aflevering een stuk over den XVIe eeuwschen Florentijnschen beeldhouwer Gianfrancesco Rustici, van wien hij eenige werken in Floren-tijnsche verzamelingen identificeerde.
Een mansportret in de Uffizi wordt door Clare Stuart Wortley herkend als dit van Sir Philip Hoby, en als een kopij naar een verloren werk van Holbein.
Philip Hendy heeft het over werken die hij aan Taddeo Gaddi toeschrijft.
Zeer belangrijk is het overvloedig geïllustreerde opstel van W.W. Wink-worth over Delftsche plateelbakkers, en in 't bizonder over Michael Ed-kins, den Engelsenman die als leerling en artistieken erfgenaam van een uitgeweken Delftenaar moet worden beschouwd.
| |
Art work (Nr. 13, Spring 1928).
Verschillende lezenswaarde overzichten: over moderne Engelsche kunst, door W. Egerton Powell; over nieuwe graveer- en etskunst, door James Laver; over moderne Duitsche schilders, door E.A. Voigt; over moderne Italiaansche boekillustratie, door M.C. Verder interessante stukken: over kinderteekeningen, door H.S. Williamson; over Cézanne, door John Gould Fletcher; over Derain, door T.W. Earp. Uiterst belangwekkend voor ons is het opstel van Anthony Bertram over Rubens en Renoir. Schrijver teekent protest aan tegen de bewering van Willard Huntingdon Wright die Renoir ‘een gemoderniseerde Rubens’ noemde: ‘Life, for Renoir, was a subtle mistress and he gathered her roses subtly. But not so Rubens. Life, for him, was a mother pregnant with eternity, noble as the harvest, hopeful as the sunset, a mighty rhythm and yet but part of a still mightier; and Rubens with all his colossal strenght of mind and body worshipped at her feet. Will you set these two side by side: Renoir, the exquisite singer of old Pagan pleasures that we are for the most part too hypocritical to enjoy, and Rubens, the chanter of epics, the prophet of Pantheism whose sonorous rhythms we are for the most part, too sensual to hear?’
Art Work is, zooals alle Engelsche kunsttijdschriften, overvloedig en smaakvol geïllustreerd.
| |
Bulletin of the Metropolitan Museum of Art (New-York, Juni, nr 6).
Joseph Breck bespreekt het grafmonument van Armengol VII, Spaansch beeldhouwwerk van de XIVe eeuw, aan het museum geschonken door John D. Rockefeller Jr., en waarin Fransche invloeden van de XIIIe en de XIVe eeuw vermengd worden met nationale trekken van naïeveteit. Dezelfde schrijver geeft een overzicht van de prachtige tentoonstelling van 16 Fransche en Vlaamsche wandtapijten van de XIVe eeuw. Bryson Burroughs bestudeert het pas aangeworven schil- | |
| |
derij van Corot Lezend Meisje in het veld uit de onlangs geveilde verzameling Senff.
| |
Bulletin of the Museum of Fine Arts (Boston, Juni, nr 155).
Beknopt maar zaakrijk artikel van Kojiro Tomita over vier Chi-neesche schilderijen van de Sung-dynastie (960-1279) voorstellende Wên-Chi's gevangenschap in Mongolië en haar terugkeer naar China.
| |
Der Cicerone.
In het nr 9 (Mei) bespreekt Paul Schubring zes schilderijen van Michele da Verona, voorstellende episoden uit den cyclus van Meleager (bij Durlacher in New-York).
Het netelige vraagstuk van Van Dijck's jeugdwerken zal nog wel gedurende langen tijd de kunsthistorici blijven bezig houden. Heinz Rosen-baum publiceert in nrs 10 en 11 (Mei en Juni) van de ‘Cicerone’ zijn belangrijke studie over de vroege portretten van den meester. Glück heeft in zijn opstellen over de religieuze en mythologische stukken en over de Apostelkoppen van Van Dijck het oogenblik van de sterkste toenadering tot Rubens geplaatst op het einde van Van Dijck's Antwerpschen tijd. Daardoor gingen vele werken die eertijds tot de jeugdperiode werden gerekend, nu geplaatst worden na de Italiaansche reis. Rosenbaum meent dit te moeten tegenspreken en al deze werken weer tot den Antwerpschen tijd terug te brengen. Volgens hem zou Van Dijck zich Rubens' manier in de jaren 1617-1619 hebben eigen gemaakt, en na dien tijd tot aan zijn Italiaansche reis zou Van Dijck zich in schilderstechniek zoowel als in samenstelling meer en meer van Rubens hebben verwijderd. Schrijver tracht het te bewijzen door de ontleding van een heele reeks portretten en studiekoppen, waarin hij het aanvangstadium van Van Dijck's kunst meent te zien. Uitgaan- de van deze eerste proeven volgt hij de ontwikkeling van den jongen meester tot de vroegst bekende gedateerde portretten. Het opstel, waarin Rosenbaum de artistieke persoonlijkheid van den jongen Van Dijck nauwkeurig en diepgaand ontleedt, bevat vele aanmerkingen en suggestie's die verdienen met aandacht te worden onderzocht. Al zal men wellicht niet alles zonder aarzelen onderschrijven, toch moet men deze studie beschouwen als een uitnemende proeve tot het beter onderscheiden van Van Dijck's en Rubens' werk in de eerste jaren der XVIIe eeuw.
Nr 10 bevat verder een kort artikel van Frank E. Washburn Freund over de vier Duccio's der verzameling Benson, een bespreking van Oud-Chineesche schilderkunst in de collectie van Dr. Otto Burchard, door Otto Kümmel.
In de rubriek ‘Kunstmarkt’ noteert Hubert Wilm een belangrijk schilderij in bezit van de Galerie Nor-bert Fischmann te München. Het is een drieluik voorstellende de Aanbidding der Koningen. Naar de groote duidelijke reproductie te oordeelen is het stuk zeer goed bewaard, in zijn origineele omlijsting. Het middenpaneel verbeeldt de Aanbidding der Koningen, het linkerluik de Aanbidding der Herders, het rechterluik de Vlucht naar Egypte. De buitenzijden der twee vleugels vertoonen grauw-schilderingen, de Verrijzende Christus en St. Michiel. De samenstelling van het middenpaneel, dikwijls herhaald, komt o.a. voor in de Pinako-theek te München, het Museum van Karlsruhe, het Metropolitan Museum te New-York, in de verzameling Johnson te Philadelphia en in de verzameling Franchome te Brussel. Zonder twijfel behoort de schilder tot de groep der Antwerpsche maniëristen der XVIe eeuw. Het onderscheidt zich echter van alle tot nu toe bekende
| |
| |
exemplaren door de fijnheid waarmee de hoofden, o.a. dit der Madonna, zijn uitgevoerd. Zoekt men naar een naam, dan kan men Friedländer's meening ten volle bijtreden, nl. het vermoeden dat de Brugsche schilder Adriaen Isenbrant het Antwerpsche schilderij voltooid of overschilderd heeft.
In nr 11 (Juni) schrijft Vitale Bloch over het Brieflezende Vrouwtje van Vermeer, nu in bezit van Wilden-stein & Co (Parijs-New-York), een zeer bekoorlijk werk dat pas te voorschijn kwam, en dat volgens schrijver dateert uit denzelfden tijd als de Brieflezende Vrouw van Dresden, het Melkmeisje en het Vrouwtje in het Rijksmuseum.
Van Heinrich Göbel brengt hetzelfde nummer een stuk over een wandtapijt uit de Pastor-Fido-reeks, in het bezit van Malmedé en Geissen-dörfer te Berlijn, en afkomstig uit de tapijtweverij van Frans van der Planken en Marc de Comans (Parijs, rond 1620).
Bij reproducties van Corot, Bon-nard, Manet, Seurat, Renoir, Van Gogh en Cézanne, schrijft Julius Meier-Graefe over Fransche schilders in de Tate Gallery te Londen.
| |
La Renaissance.
Het Juni-nummer van dit prachtig verzorgde tijdschrift publiceert van Seymour de Ricci een artikel over de primitieve Italiaansche majolica in de verzameling Mortimer L. Schiff te New-York, waar zich de schoonste specimen van deze kunst bevinden.
Arsène Alexandre bespreekt het werk van den hoogst interessanten, modernen Duitschen schilder Dietz Edzard, die te Parijs bij Durand-Ruel exposeerde. De reproducties geven een hoogen dunk van het werk van dezen kunstenaar, die tragisch is en diep.
Verder kortere nota's van F. de Mély over het museum Adrien Du-bouché te Limoges, rijk aan oud-Fransch werk uit die streek; van Jean-Louis Vaudoyer over het stijlvolle werk van den beeldhouwer Henry Parayre; van Pierre Plessis over het blauw Chineesch porcelein der verzameling Edouard Larcade te Parijs.
| |
L'amour de l'art (Mei).
De Parijsche kunsthandelaar Paul Rosenberg vereenigde in een tentoonstelling een aantal werken van Corot, meestal figuren, portretten en eenige landschappen. François Fosca bespreekt dit werk, dat volgens hem -en terecht - doordrongen is van een gevoel van nederigheid, ‘la façon d'accepter la nature telle qu'elle se présentait à lui’. En hij maakt een treffende vergelijking tusschen Corot en Mozart: ‘Les deux hommes, le peintre français et le musicien vien-nois, ont bien des points communs. Tous deux nous donnent l'impression qu'ils créent sans efforts; une toile de Corot, comme un air de Mozart, cela semble si simple, si facile. Tous deux n'ont l'air de ne faire aucun choix, de n'avoir aucun parti-pris... Leur art est imprégné d'émotion, mais sans trace de sensiblerie; et jamais ils n'exagèrent cette émotion. Elle n'est jamais ni forcée, ni souillée. Et de même que l'on peut entendre les mélodies de Mozart sans se lasser, on ne se fatigue jamais d'une toile de Corot.’
De mode is tegenwoordig aan de primitieve Amerikaansche kunst. Op het oogenblik dat te Parijs, in het ‘Musée des Arts décoratifs’ een prachtige tentoonstelling daarvan werd ingericht, publiceeren Ad. Bas-ler en Ernest Brummer een uittreksel uit hun fraai werk ‘L'Art Préco-lombien’.
André Villeboeuf reveleert het vi-zionaire werk van den etser Herbert
| |
| |
Lespinasse. Louis Gielly geeft een overzicht van de kunst van Jacopo della Quercia, den voorlooper van Michelangelo. Louis-Léon Martin schrijft over den schilder Fautrier, en onze medewerker Paul Fierens bespreekt de tentoonstellingen van moderne Fransche kunst onlangs gehouden te Brussel, in de zaal Giroux, in ‘Le Centaure’, en elders.
| |
L'art Vivant (1 Juli).
Bevat een uitvoerig en interessant opstel van Jacques Guenne over den Franschen schilder Dunoyer de Segonzac. Robert Rey bespreekt de tentoonstelling van portretten van Ingres tot Picasso, Albert Maybon de Khmerkunst in het ‘Musée Guimet’. Er-nest Tisserand begint een overzicht van de Fransche ceramiek in 1928, omvattend het werk van Emile De-coeur, Emile Lenoble en Jean Mayadon. Zeer belangwekkend de biogra-phische bizonderheden van Leo Lar-guier over Corot: ‘La vie gris-perle du père Corot’.
| |
Annales de l'Academie d'Archeologie de Belgique (7e série, tome IV).
Van uit kunsthistorisch standpunt is in die aflevering alleen interessant de studie van Pierre Bautier over den Antwerpschen schilder Theodoor Boeyermans, dien schrijver noemt ‘een soort verflauwde Van Dijck’, wien men zekere portretten, nu verscholen in het werk van zijn grooten tijdgenoot, zou moeten teruggeven. Bautier somt zijn bekende en tot heden nog onbekende werken op. Een eerste degelijke poging om de waarde van dezen verdienstelijken Rubens-epigoon op zijn plaats te zetten en tevens een bijdrage tot betere kennis der XVIIe eeuwsche Vlaamsche kunst.
| |
Bulletin de la Soc. Royale d'archeologie de Bruxel-les (Juli, nr 7).
Graaf J. de Borch-grave d'Altena geeft nieuwe nota's voor de geschiedenis der Brabantsche beeldhouwkunst, nl. over een beeld der H. Agnes in de St. Juliaanskerk te Ath, het beeld van O.L. Vrouw van Mededoogen te 's Gravenbrakel, een Brusselsche Madonna te Sonin-gen.
|
|