| |
| |
| |
Goya na honderd jaar
Wat was Goya? Een donkere doch lenige kracht; een woeste hartstochtelijke. Een vechter met het mes; een twister om vrouwen! Dat is wat wij hooren van Goya, toen hij jong was. En het lijkt mij toe, dat voor de velen, die over hem schreven, en voor de velen, die zijn kunst zoo gaarne verklaarden, de grootte van deze waarheid: dat hij dus was een vechter met het mes en een twister om vrouwen: voorbijgegaan is. Het is misschien ook moeilijker hem van daaruit te zien, dan van uit een reeks opeenvolgende data, maar de vraag is toch alleen: van waaruit ziet ge hem het meest juist, en van waaruit komt deze mensch het zuiverst te staan voor onze oogen?
Deze Goya is, ook in de schilderkunst, een mensch, een onstuimig wezen; ge gaat hem niet voorbij, ge moet hem zien. Hij leeft! Zelfs in de graven, die groote musea altijd zijn. Hij leeft. Hij heeft niets van die voortreffelijke handwerkslui, wier werken ge eveneens in de musea vindt, en die uw verbazing, zelfs uw schroom opwekken, wanneer ge vóór hun werken staat. Goya leeft anders. Hij heeft evenmin die harmonie, die vol groote golven lijkt te zijn, schoone malkander opvolgende, vervangende, verwisselende golven, die door hun deinen en zwellen en verglijden en verzinken doen denken aan de plechtigheid van een grooten en zomerschen avond. Goya leeft niet zooals deze. Hij leeft schokkender, vreemder, meer bizar, meer heftig. Heftigheid is in Goya! Heftigheid in de actie, heftigheid in de oogen, als hij schildert, al is het overige deel van 't gezicht stil daar-tegenover in een tragisch verval of in een tragische treurigheid. En door die tragische hatende heftigheid, die zoowel de vormen der ‘werkelijkheid’ kan vertoonen, als de vormen der phantaisie, is hij, een Spanjaard, geworden tot een waereldschilder, een van die schilders, die aan een volk een nieuwen krans schenken, een krans met onverwelkbaar blad! Goya is een Spanjaard. Zijn geest is anders dan die der Franschen, anders dan die der Hollanders. Hij is een schilder van een ras, uit een bepaald soort menschen; en hij is niet begonnen met den wil een Europeër te zijn; hij heeft daar niet aan gedacht. Hij wou, een Spaansch schilder, Spaansche dingen en menschen schilderen. Hij volgde daar, evenals de groote Franschen, de groote Vlamen en de groote Hollanders, den weg der waarheid. Hij begon zich niet te binden, zou hij, de hevige dat ooit had gekund! Hij bleef een exempel van wat ik altijd beweer: alleen de nationale schilders van groote allure,
| |
| |
worden internationaal. Zij maken van hun wezen geen omgangstaal; zij zijn van uit hun wezen, een nieuwe, ware, zeer diep-doordringende taal. Zij moeten dat zijn, want het is de natuurlijkste weg om diep te gaan; er is geen belemmering, wanneer ge leeft volgens de eigenschappen van uw ras; er is geen verzwakking, geen stremming. Dààrdoor pas kunt ge immers diep zinken, en hoog stijgen; en is dat niet, wat de waereldschilders maakt en de waerelddichters en de waereldmuzikanten? Twee elementen bezitten zij immers voor altijd! De diepte van het menschelijke wezen, en de altijd levende verrassing, de waarheid te zijn op een andere manier, dan wij zelf zulke waarheid zijn. Goya is een waarheid, een andere waarheid, omdat hij veel van het menschelijke voor eeuwig vong in zijn werk. En als dat werk dus anders is dan het Hollandsche en dan het Fransche en dan het Vlaamsche, en als het diep is, op welke wijze is het diep, en van welken drift is het bezield en eeuwig!...
Goya was de zoon van een vergulder, en zijn moeder was een afstammelinge van een oud Arragoneesch geslacht. Ik ben te nuchter om daaruit dadelijk een subtiel verhaal op te disschen, en mij te buiten te gaan aan allerlei psychologische gewaagdheden. Zulke huwelijken komen meer voor in de waereld, en er komen weinig Goya's van! Ik wil daarmee niet zeggen, dat twee zulke ouders niets beteekenen voor Goya's innerlijk, maar wij weten te weinig met zekerheid! Er is ook niets verrassends in 't begin: Goya zou vergulder worden als zijn vader! Maar dan komt het verrassende (God weet waar zulke verrassingen vandaan komen): die jongen, die zoon van een vergulder, was een schilder. Niet de eerste, niet de laatste schilder van zulke afkomst, maar hij was een schilder. Van vroeg af. Als hij zestien is, is hij de leerling van Lusan, en deze was iemand, die in den stijl van Tiepolo werkte. En dat is te onthouden! Tiepolo zou een factor zijn in de ontwikkeling van Goya's schilderkunst. Goya was dààr... als alle andere schilders. De meester, die de eerste leerjaren leidde, zou een langdurigen invloed op zijn werk hebben. Komt het doordat de schilders in hun jeugd een handwerk feitelijk leeren; blijven zij daardoor traditioneel? Ik heb het menigmaal gedacht. Maar deze Goya - en het zou niet de laatste keer zijn - moest vluchten na een gevecht, waarbij drie dooden vielen. De heftigheid, waarvan ik u sprak: hier is ze. Hij gaat naar Madrid; hij vecht opnieuw; hij moet verder. Hij vlucht naar Rome, als gezel van een troep stierenvechters. Hij kijkt naar de meesters; hij schildert; hij wil een non, uit het klooster, schaken. Weer moet hij weg. In 1771 zit hij in Saragossa. Hij krijgt opdrachten, hij moet een koepel schilderen; hij moet haar schilderen; en ge ziet daar reeds wat in hem zit; dat hij een persoonlijkheid zal blijken. Hij gaat naar
| |
| |
Madrid, na die kerkschildering. Hij trouwt; van de vele kinders blijft één in leven. Het huwelijk was toch zijn kracht niet; hoe zou deze messentrekker innerlijk ineens bezadigd kunnen zijn? Hij is dat immers van binnen nooit geworden! Maar hij gaat vooruit in bekendheid. Hij krijgt een opdracht voor het koninklijk paleis: wandtapijten (76-78). Hij krijgt die door Mengs; de klassicist steunt, onbewust, den vijand. In dien tijd schildert Tiepolo te Madrid. Hoe kon Goya dat voorbijgaan? Dat was toch licht op den weg van zijn jeugd immers? Hij maakt dan wandtapijten voor het Hof - en dat beteekent, dat hij genaderd is tot het maatschappelijk centrum van die dagen, en dat hij dicht gekomen is bij den maatschappelijken top van die dagen. En wat stellen die tapijten voor? Mythologie, niet! Iets anders. De vreugde, de daden van den dag, 't genot van de zinnen; het leven op zijn Spaansch. Ineens begrijpt zijn volk hem. Hij moet schilderijen ernaar werken; er is immers de beweging van het leven, maar het is nog niet de volle beweging van den twistzoeker en van den vechter met het mes. Er is licht en beweging echter, en dat beteekent iets; een aankondiging van iets zwaarders, iets nieuws, iets ongeziens in de geschiedenis der schilderkunst! Goya schildert toch zijn volk; in allerlei staat; in de vergadering, in de kerk, daarbuiten, bij een feest; alleen de eindelijke waarheid, die bij hem soms op een haat leek, is er nog niet. Hij schildert natuurlijk, wanneer ze hem opgedragen werden, schilderijen voor kerken. Dat spreekt van zelf in die eeuw - zeker bij een Spanjaard. Maar is daar het werkelijk godsdienstig element; waar is de bevangenheid door het lijden of om de teederheid van den Christus, waar de glorie van het geloof?
Maar zijn schilderkunst zou nog een invloed ervaren, en dat was één, die hem niets dan goeds kon brengen: in 1778 etst hij groote etsen naar Velasquez. Hij erkent den vergeten grooten vroe-geren schilder van Spanje; hij die de tweede zou zijn, die den Spaan-schen naam een algemeene glorie zou geven. Het zijn zulke dingen, die het leven zoo aangenaam maken! Dan gebeurt de geschiedenis! en menschen beginnen of voltooien tijdperken. Dan wordt de geschiedenis der beschaving tastbaar, en dan krijgen de moeiten zuiver de psychologische vormen, gestalten, te willen teekenen, hun groote beteekenis. Velasquez door Goya erkend: het is geschiedenis zien maken! Onderwijl gaat het leven verder. Goya wordt aanzienlijk; hij begint de portrettenreeksen (84, die van de familie van den Infant Luis). Hij wordt praesident van de Akade-mie! Is dat niet officieel? Maar het is geen afsterven. Integendeel. Hij werkt voor den hertog van Osuna; hij maakt de koningsportretten (1790); hij gaat ziek uit Madrid; hij is daar terug in '94; hij
| |
| |
schildert de Markiezin van Solanech; kerkenwerk doet hij onderwijl; in 1799 wordt hij hofschilder. Van welk Hof! Van een zwakken koning, van een scandaleuze koningin. Maar wat een portretten brengt het nog niet mee, hofschilder te zijn - al veracht ge den koning, en al minacht ge de koningin! al schildert ge, alles openbarend en alles blameerend, de heele koninklijke familie. Wat een portretten brengt het toch mee! Alles wat is, wil opnieuw door den schilder zijn! Ik weet niet, of ge dat wel eens ten einde toe gedacht hebt: de macht van den portrettist; zij is een ongewoon groote. Zooals hij u schilderen wil, omdat hij zoo u ziet, zóó komt ge bij de lateren. Hij, de schilder, is gekarakteriseerd door het portret, dat hij maakt, maar hij hermaakt u, die voor hem zit. Hij heeft de troeven in handen, de eindelijke winst. Hij kan u bijna bedekken, of bijna ontdekken; hij kan u poover maken en banaal, of naar waarheid, altijd toch een mensch; hij kan u versmallen, vergrooten, vergroven, te groot maken, of bespottelijk: ge kunt een object zijn van genegenheid of van haat. En ge ziet dàt bij Goya! Maar... de menschen leven. De oogen bestaan! De oogen der vrouwen bij Goya bestaan, de lichamen bestaan; de hertogin van Alba bestaat; de Tirana, de tooneelspeelster, bestaat, de Maja's bestaan, gekleed en ongekleed; hoe zouden ze niet bij dezen minnaar van vrouwen!
Goya schildert alles, tot de angstig-makende krankzinnigen toe. Want ook dat kan Goya: het vreesaanjagende tot een blijvende gestalte te maken...
Van 1796-1798 ontstaan de Caprichos, die later gevolgd zouden worden door zijn Désastres de la Guerre, door zijn Tauromachie, zijn spreekwoorden; door litho's in 1819. Deze Caprichos zijn uitgedrukt door de etskunst. Ze zijn vol aanval, vol phantaisie, vol geheimen nadruk; vol aanklacht, vol bitse ironie; vol van den grijns; en dierengezichten doemen op achter 't menschengezicht. Het is de kritiek van den haat, die ge hier dikwijls vindt; de kritiek tegen de geestelijkheid, die Goya lang liet met rust; de kritiek tegen den Koning, door wien hij eigentlijk leefde; maar het zijn de hebbers van de macht niet alleen; het hatende beeld is ook dat van het volk, van 't huwelijk, van de vrouw in haar sierlust en ongedurigheid; maar er is ook 't meelij met de stakkers. Hoewel betwist, uit voorzichtigheid, door Goya zelf, moet er menig persoonlijks schuilen in deze etsen, die Goya groot maakten voor goed, voor de waereld. Het gewone realisme is in de Caprichos niet te vinden. Maar er zijn zooveel ‘werkelijkheden’ in de waereld, als kunstenaars die scheppen kunnen. Is Hieronymus Bosch niet werkelijk, en zijn Bruegel's verzinsels niet werkelijk? In kunst is alles goed, wat sterk is overeenkomstig dat wat werd gewild; ieder kunstwerk,
| |
| |
dat ons blijvend aangrijpt door de kunst der voorstelling, welke die ook zij (al komt die van den hemel of al komt ze uit den hel des geestes) is een gewonnen waarde, een gewonnen waarheid. Wàt bestaat is 't ijdel te ontkennen, en zouden Goya's phantaiziëen soms niet bestaan? Ze zijn nooit oud geworden; nog is hun spanning schriklijk. Nog hebben zij invloed. En deze tot een daad geworden phantaisiëen, dramatisch en toch afwezig, van de gewone spheren ver, altijd in een buurt zoudt ge zeggen, waar we alleen in droomen komen, altijd op een zijweg van het leven, zijn niet en nooit een aangename kost voor het oog. Ze zijn wreed dikwijls; dikwijls moorddadig. Ze zijn van een somberen vechter; ze zijn even reëel als in de jeugd de sombere vechtpartijen van Goya werkelijk waren. Ze zijn van een somberen wellust, die dicht bij den doodslag komt. Vandaar de tegenwoordige waardeering; vandaar de waardeering bij de Duitschers. Ze zijn in 't geheim gemaakt, in een dakkamer, Ge begrijpt als ge ze ziet, de duistere hitsige bezigheid, die in de kleinste ruimte van die kamer een volle kracht kreeg; een opjagende kracht! En een geheimzinnige kracht. En zijn ze in hun kritiek toch geen afscheid, zooals dat heet, van de dingen der waereld, die, moeilijk verworven, zijn als dorre takken, en onvoedzaam als een kille steen. Zijn ze tegelijk niet een nieuwe herhaling van het ‘Omnia vanitas’, alle dingen zijn leeg en alle daad voor het geluk vergeefsch. Zijn ze niet een gestalte-zwaar pessimisme tegelijk deze hevige aanvallen en deze in een geheimer dan de daag-sche spheer werkende gestalten?...
In deze jaren 1800-1808 wijzigt zich Goya's schilderkunst. Kan dat anders? Goya heet de voorganger der impressionisten: ‘ik zie alleen lichter en donkerder massa’. Hij is de schilder al van de beweging; hij geeft uitdrukking aan geheelen, niet aan afzonderlijken. Maar hij blijft van zijn tijd; hij schildert de machthebbers; evengoed Josef Bonaparte als later Wellington. Maar hij is een Spanjaard; hij haat de Franschen. Van 1810-13 is 't de tijd van den Onafhankelijkheidsoorlog, tegen Napoleon. Hij schildert de Meigebeurtenissen van 2 Mei 1809; de neergeschoten opstandigen. En ge ziet daar, tegenover de heftig-vechtende soldaten, de warrige troep van wie neergeschoten worden; een bitter drama met een kunst vol bitterheid geschilderd; een uiting die Manet, als schilder, niet kon vergeten. Hij etst, zoolang de Franschen er zijn, natuurlijk in 't verborgen, de 85 bladen van zijn Désastres de la Guerre. Technisch zijn ze merkwaardig om de lijn, innerlijk zijn ze, steeds opnieuw, vol van een vechtzieken haat tegen den vijand van zijn volk. Dan, Goya begint zich terug te trekken uit de waereld. Hij trekt naar zijn landhuis. Hij beschildert er de muren met heksen, met
| |
| |
kwade geesten, met een moordenares. Hij schildert zich zelf, doof. In 1814 is hij toch absoluut doof. Hij heeft toen den koning nog geschilderd, den Christus voor den hertog van Ossuna; in 1815 etst hij de Tauromachie, de bladen van 't bevechten van den stier; de historie daarvan.
Er is, schilderkunstig, een opmerking hier te maken omtrent sommige voorstellingen dezer Tauromachie. Wat ik zou noemen de leegte om het drama, de voorstelling - deze is hier van 't uiterste belang voor den indruk. Zij geeft de gebeurtenis een belangrijkheid, door ons haar te doen zien alsof gebeurde alleen dàt op de heele waereld in dat oogenblik, en toch die leegte om de voorstelling, die als de scène is waarop de daad gebeurt, die leegte geeft haar tegelijk een wijdheid, die haar met een matenlooze streek verbindt. Een vierde bundel, de spreekwoorden met de lithographiëen uit 1819 (?) zijn Goya's laatste graphische daden. In 1824 gaat Goya uit Madrid, om zijn jicht. Hij gaat naar Bordeaux, naar Parijs, terug naar Bordeaux (eind September). Hij blijft daar bij de Franschen, die hij gehaat heeft, en bij zijn Spaansche vrienden: oud, zwak, en met moeilijkheden in alles, met moeiten om alles...
26 April 1828 stierf Goya na een val van de trap; te Bordeaux waar hij begraven werd. Het was het einde van den vechter, van den twister om vrouwen, van den hartstochtelijke, donkere, die uit het rumoer, en uit de spanning van zijn hartstocht, levende gestalten had geschapen, evenzeer naar een levend voorbeeld, als naar eigen wil, uit een phantaisie. Het was het eind van een leven; geen eindelijk eind, geen nederlaag: in zijn werk waren de vervlietenden, de uren, overwonnen!
PLASSCHAERT.
|
|