| |
| |
| |
H. DE BRAEKELEER. - De man in den stoel. (Museum van Antwerpen).
| |
| |
H. DE BRAEKELEER. - De Vrouw bij 't Venster. (Z.M. de Koning der Belgen).
| |
| |
| |
Henri de Braekeleer
een retrospectieve tentoonstelling in het ‘Musee du Luxembourg’ te Parijs
In het begin der Lente, had in het ‘Musée du Luxembourg’, te Parijs, een retrospectieve tentoonstelling Henri de Braekeleer plaats. Zeer discreet kader, herleid tot twee kleine zaaltjes, rechts van den ingang. Een traditie, die geen afwijkingen duldt, had den heer Paul Lambotte, gewetensvol en verkleefd inrichter, belet, het decor te verhoogen, door een stukje fluweel of eenig mobilier. Het etiket voorziet slechts zuilen en astragalen, en niets mag tusschen den toeschouwer en de schilderijen komen. Zij alleen, en het volstaat. Hen proef, die Henri de Braekeleer, het is schier onnoodig het te zeggen, heel gemakkelijk doorstaat...
We gaan dus, wel iets of wat beklemd, door het vestibuul, waar zoovele strijders, martelaars, vestalen, helden en heldinnen uit de geschiedenis en de legende, in marmer, porfier, brons, ivoor, onyx, rechtstaande, zittend, liggend, bidden, vervloeken, bevelen, en daar staan we plotselings, op honderd mijlen vèr van al deze rethoriek, van deze welsprekendheid, van dezen pathos, in een rustig oord, in een verre provincie, waar de voorwerpen eenvoudig, oh zoo eenvoudig zeggen, hetgeen zij te zeggen hebben.
De voorwerpen, want het zijn wel de voorwerpen, die Henri de Braekeleer schilderde, de voorwerpen, zelfs wanneer hij figuren schilderde. Men heeft hem verweten deze aan genen terug te brengen. Zou het niet het tegenovergestelde zijn? En door aan de kleinste bijhoorigheid, aan het nederigste voorwerp, een eigen, individueel leven te schenken, door in het diepste der materie, het roerend zielsgeheim op te wekken, bracht hij hen zoo niet eenigzins op een hoogte, die de dagelijksche figuren, een meid, een model, een klein burger, die zijn leven van kluizenaar en vrouwenhater doorwandelden, niet konden bereiken.
En welke confidencies! De meest vurige, de meest zoete, de meest geheime, die een hart kunnen binden. Er is hier een geheim, dat zoo gauw mogelijk moet opgelost worden. In den meest volstrekten zin des woords, was Henri de Braekeleer geen kunstenaar. Niemand minder dan hij, heeft de geestelijke banden begrepen, die de natuur herschapen in een kunstwerk. Indien we durfden, zouden we zeggen dat hij domweg de natuur heeft gecopieerd. De vreesachtigheid, de onbeholpenheid van dezen eenzaam levenden kunstenaar, vinden een uiting in zijn logge, armoedige en schier ruwe
| |
| |
personagies. Niets grover, dan de burgersvrouw, die een sinaasappel aan den mond brengt, in het prachtig interieur van de collectie Boitte. Naast dit schilderij, zou het Melkmeisje van Vermeer, dien men terecht met De Braekeleer vergelijkt, een prinses kunnen lijken. En welk mangel aan artisticiteit ook in heel den rommel, die op elk zijner doeken wordt vertoond. De Braekeleer kan niet kiezen, en niet schiften. Hij is onmachtig om iets tot een synthese te herleiden, een uitzicht van de wereld, of een natuurverschijnsel terug te brengen tot een esthetisch plan. Of beter, hij is ongevoelig en vreemd aan de categorieën van den geest, aan het geestesgenot. Het was hem vreemd: ‘dornner un sens plus pur aux mots de la tribu’. Hij zegt ze, - die woorden, - de eene achter de andere, eenvoudig, met den zin, die hun eigen is. Voor hèm, is een tafel een tafel, een stoel een stoel en een tapijt een tapijt. En een man of een vrouw is nooit iets méér, dan een stuk decor van de kleine wereld, waarin hij zijn verzuchtingen, zijn gedachten en zijn leven opsloot.
Neen, hij wist niets - hij schildert alsof hij niets weet - van hetgeen ons buiten en boven dit alles voert. Maar hoe kon hij schilderen! En ziedaar het mirakel. De nederige herberg, met haar blinkenden vloer, haar toog in geel hout, haar herbergier, met een pet, achter den toog, dit binnenzicht, met rechte lijnen, met een zuivere perspectief, heel braafjes, waar het licht - en wèlk licht! - langsheen glijdt, den rand der borden belicht, een vlammetje teekent aan den hoek der meubelen, dit alles wordt vervormd, vergroot, verhoogd, en verhoogt ons zelf in dit nirvana van vrede, van rust en gelukzaligheid, in dit domein van de zuivere contemplatie, waar de ziel van den toeschouwer, gemengd met de ziel van het beschouwde voorwerp, eindelijk in een hoogere extase treedt, waarin ons de ontdekking van het absoluut schoone brengt.
Er is daar een phenomeen van vreemd esoterisme, waarvan De Braekeleer misschien de laatste was om zich rekenschap te geven. Door voortdurend trouw de natuur te copiëeren, door voortdurend met nauwkeurigheid de meest gewone voorwerpen af te teekenen, heeft hij de essencie ervan, de meest intieme, dàt, wat men zou noemen de efficiëncie, doen oplaaien, die iets dieper is en geheimzinniger, dan het karakter, en oneindig hooger staat, dan hij zelf.
Men heeft van de Egyptenaren gezegd, dat indien zij zulke groote kunstenaars zijn geworden, zulks gebeurde omdat zij aan een ritus gehoorzaamden, aan een godsdienstige wet, die hun gebood de werkelijkheid van dichtbij te volgen, het beeld zoo gelijkend te maken, dat het ‘dubbel’ zich er als 't ware automatisch zou kunnen in plaatsen, erin overgaan, zooals in een schede, die er juist voor gemaakt zou zijn. De modernen zoeken dikwijls inspira- | |
| |
koloriet dat, onder de glazuren, de boensels en de vernissen, een tie bij de Egyptenaren, wien zij hun volumen en die simultaneïteit der visie ontleenen, die alles op het voorplan brengt en de perspectief afschaft. Op het oogenblik, dat de impressionisten pas een beweging begonnen, waarvan de reactie in dertig jaar tijds drie eeuwen van academische traditie zou neerhalen, zou onze schilder fel verbaasd zijn geweest, door zooveel nieuwigheid, zooveel durf en zooveel verwaandheid. Maar paste hij, zonder het te weten, niet dezelfde onderzoekingsmethoden, dezelfde nauwgezette toewijding toe, in het betrachten van een voorstelling, die waarlijk ideaal zou zijn, door de nauwkeurigheid en de gelijkenis. En meteen, door de kracht zijner piëteit, door zijn onderwerping aan die hoogere macht, die voor hem niets anders was dan de natuur, verhief hij zich boven het gemeene realisme, dat slechts de buitenste schors neemt, om kunstwerk te maken, te scheppen en de zichtbare wereld op een ideaal plan te brengen. Daarom is het, dat De Braekeleer ondanks alles, zulk groot kunstenaar is, dat hij tot een vergeestelijking komt, de vergeestelijking van de stof, waardoor hij zich hoog verheft boven allen, die bevangen zijn door den vurigen wensch om te ontvluchten uit de wereld, die zij beschouwen als gemeen en ruw.
En hier, in dit Musée du Luxembourg, waar zoovele wijdbe-roemde tijdgenooten vertegenwoordigd zijn, is het contrast tus-schen De Braekeleer en zijn mededingers zonderling groot en duidelijk. Er zijn schilderijen, waarvan de geïllustreerde bladen de reproducties verspreid hebben tot in de meest afgelegen hutten. Men kan zeggen, dat de oorspronkelijke schilderijen de goedkoope reproducties niet overleefd hebben. Het zijn nog slechts pompeuse lijken, wier stomme grootspraak bespottelijk is of vervelend. En terwijl hun makers, beladen met eer en geld, hun gekke pretentie naar de onsterfelijkheid vertoonden, leefde er te Antwerpen een schilder, die geen andere ambitie kende, dan decors voor te bereiden, waarin Henri Leys, zijn oom, in edele en geleerde composities de geschiedenis deed herleven, terwijl hij zelf, miskend, in zijn half gedwongen, half gewilde eenzaamheid, ten overstaan van zijn eenig genie, werken voortbracht, waarmee hij plaats nam tusschen de grootste schilders der negentiende eeuw en waardoor hij de meest representatieve schilder van de moderne Antwerpsche school werd.
Men weet dat Henri de zoon was van Ferdinand de Braekeleer, wiens doeken in hun tijd meer bijval genoten dan de zijne. Zij zijn nog al nauw verwant aan de schilderkunst van de Hollandsche kleinmeesters van de XVIIe eeuw, evenzeer wat de inspiratie, de factuur, als het koloriet betreft. Een zeer doorgevoerde factuur, een
| |
| |
gelatineus uitzicht aannam. Henri moest uitteraard vijandig staan tegenover deze aardigheid, zoo aardig dat men er wee van werd. Indien hij ook den Hollanders nabij stond, dan was het bij Pieter de Hoogh, bij Vermeer, die zoo verschillend waren van de artisten van hun tijd, en zoo hoog boven dezen uitblonken. Heeft hij vrijwillig hun raadgevingen aanhoord? Hij heeft alleen een waren invloed ondergaan van Leys, en indien later zijn kunst de kwaliteiten van een Vermeer heeft overgenomen, is het omdat hij ertoe geleid is geweest, de zaken onder denzelfden hoek te bekijken, als deze Delftenaar. Zijn eerste doeken zouden eerder doen denken aan Rembrandt, wat betreft de voorbereiding van de bruinen, die manier om den dag en den nacht in twee of drie lagere tonen op zijn palet te wrijven. Dan, vooraleer te geraken tot die ongelooflijke opvlammingen waarin hij zijn hoogtepunt bereikt, ziet men hem zich oefenen in meer vranke tegenstellingen tusschen licht en donker, in het gebruik van vollere tonen, van meer heldere kleuren, in tamelijk koude en droge composities, en die nog niet, zooals die oude marmers door de zon van de woestijn gebakken en herbakken, al hun honig hebben laten vloeien. En nu begint de schors te bloeden; de vrucht die eindelijk rijp is geworden, laat haar sap vloeien. Hier is het de definitieve De Braekeleer, die van de schoone en groote traditie, de De Braekeleer dien we kennen door werken als de Werkplaats, van het museum van Doornik; de Maaltijd, van de collectie Boitte, de Geograaf, van het museum van Brussel. Bekijk, in de Werkplaats, dat banale model, die door de vermoeienis schuin op haar stoel zakt en dien grooten kerel, van achter gezien, in zijn hemdsmouwen, den slappen hoed met breede randen op het oor, bezig met schilderen, voor zijn doek neergezeten. Deze haast plompe personages verraden wel dit gebrek aan smaak, aan distinctie,
die den kunstenaar dikwijls verweten werden. Maar het is juist in dit hemd van grof linnen, in deze witte vlek, en welk wit! te midden dier schittering van het prachtige rood, grȯen en goud, te midden der heerlijke fanfare, die de schilder uit de stoffen, de tapijten, de brocaten en heel den opgestapelden warboel ophoopt, in een onbeschrijfelijke wanorde van tonen en kleuren, dat hij weet het licht te doen rijzen, dàt licht, dat hij niet geschilderd heeft, meenen we, óm het licht zelf, maar dat we, bij hem heel natuurlijk vinden, versmolten in de materie, zooals het is in den robijn, de smaragd en de saffier.
Als bekroning van dezen triomftocht, ontdekt men het absoluut meesterwerk, den Man met de stoel. Het mannetje tegen een muur gezeten, in een binnenzicht van het Waterpershuis. Heeft hij alleen gediend om een titel te geven aan het schilderij? Hij zit daar, zonder
| |
| |
H. DE BRAEKELEER. - Het Maal. (Verz. A. Boitte, Ittre).
| |
| |
H. DE BRAEKELEER, - De Werkplaats. (Museum van Doornik).
| |
| |
meer. Maar alles wordt in die rust gecristalliseerd, het licht, dat zich weerspiegelt in het goud van het oude goudleder, de stilte, het mysterie, de eenzaamheid van een decor, waarvan de soberheid, die van den schilder heeft bepaald. Zonder het te weten, en zonder het te vermoeden, heeft hij zich eindelijk gedragen naar den oppersten regel: niets te veel. Zoo ook in zijn stilleven, met aardbezieën, van de collectie François Franck, is hij ook geraakt tot die onbepaalbare soberheid, van allen ballast ontdaan, waarbij alleen het bezinksel van het brouwsel overblijft.
Het was op het oogenblik, toen Manet zijn revelaties deed, en nieuwe wegen baande. De Braekeleer was sympathiek tegenover de beweging, die hij niet beslist volgde, omdat hij zijn geheim bezat om aan ‘impressionisme’ te doen. Impressionist in den waren zin van het woord, is hij nochtans geweest, in zijn twee kleine zichten van de Schelde, van het museum van Brussel. Zij vertoonen een onvergelijkelijke teerheid van uitvoering. Maar Henri de Braekeleer was noch een vernieuwer, noch een leider van een school. Hij was alleen een schilder, zonder meer. Iets in hem heeft hem moeten zeggen, dat hij een zeer groot schilder was. Voor 't overige, ontmoedigde hij al zijn navolgers en wij gelooven niet dat ooit iemand getracht heeft een zijner schilderijen te copieëren. Zijn recept was alleen: goed schilderen en uit de mengeling van kleur en licht, het maximum halen, wat er uit te halen is. Het is misschien te moeilijk om iemand aan te lokken.
Trekken we geen ander besluit uit de zoowat tachtig schilderijen, het voornaamste uit Henri de Braekeleer's werk, die hier door de zorgen van de inrichters bijeengebracht werden. Les van eenvoud, van geloof, van onderwerping, die ons gegeven wordt door een ziel, die teruggetrokken leefde, in diepe communie met een eenzaamheid, verheerlijkt door licht en door kleuren.
CHARLES BERNARD.
|
|