Onze Kunst. Jaargang 24
(1928)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Richard BaseleerIk schrijf deze regelen aan zee. Tegenover mij ligt, in het fijne tintelend licht der Julizon, de oneindige pracht van water en lucht, smaragd en opaal, onder den hemel van glanzend turkoois. Achter mij de woeste schoonheid der blonde duinen. En ik denk aan onze schilders, aan al de kleurpoëzie die deze lage landen, met hun van nevel gedrenkte atmosfeer, hun hebben geïnspireerd. Ik denk aan Ensor, die daarginds te Oostende, uit de weelderige diversiteit der zee, zijn wondere vizioenen zit te fantazeeren. Ik denk aan Permeke, die de aspecten der zee, en de menschen van dit land heeft gesynthetiseerd in werken van stoere, barbaarsch verfijnde schoonheid. Ik denk aan allen die hier voorbijgingen en in hun gevoelige oogen al het mysterieuze van dezen kleurenrijkdom hebben bewaard. Ik denk aan Baseleer, den mensch en den schilder, mij lief om vele redenen, in wiens werk ik zoo dikwijls de verpuurde essentie van dit alles heb teruggevonden. En daarbij gaan in mij herleven momenten, waarvan ik gaarne, als zijnde van beteekenis in mijn eigen leven, de ongeschonden en onverflauwde herinnering bewaar. Het is de lang voorbije tijd, - nu meer dan zeven-en-twintig volle jaren geleden reeds -, van niet ten volle geapprecieerd geluk, tijd die zich in mijn memorie belicht in zijn verscheidenheid van onbesuisde, zorgelooze en rustelooze vrijheid, onbekommerde en onbewust-vreugdige joel, van heftig, zenuwgespannen verlangen, van hoog opklaterende geestdrift, van oneerbiedige, onberekende felheid, van duizenden holderdebolder opwoelende gevoelens. Eén avond vooral herinner ik mij met bizondere voorliefde, omdat hij het begin was van dit schoone avontuur. Ik werd toen binnengeleid in een milieu, vreemdsoortig alleszins, en zeker van aard om, op een jong gemoed als het mijne toen was, een diepen, blijvenden indruk achter te laten. Het was het einde van den tijd door Vermeylen ‘schrikkelijk en schoon’ genoemd, het einde der XIXe eeuw, die stierf in een laatsten snik, in een mateloos smachten om wat eenheid. Het was nog de wrange tijd van zieken twijfel en ontgoochelden spot. In eigen wantrouwen gedoken, wrokten de intellectueelen om de desillusie van hun onbereikbaar maar eens schoonstralend ideaal, dat hen gelokt had door het vleiend gezang over een schitterenden toekomstdroom, dien zij als een vluchtig fata morgana zagen wijken, en die hen deed stranden op de dorre klippen van het scep- | |
[pagina 58]
| |
ticisme. Het was de tijd die volgde op die van het excentrieke, dat voor nieuw moest gelden in de kunst. De onrust had gedreven naar het ongebreidelde, dat in zake kunst de opstand was tegen het gevestigde. Een overgangstijdperk, kort van duur slechts, naar een periode van meer vredige bewustheid, het oogenblik waarop men zich, na de razernij der afbraak, gereed maakte tot opbouwenden arbeid. Men wilde Vlaanderen schooner maken! Die leidende gedachte, die het ontstaan was van een tijdschrift als ‘Van Nu en Straks’, dat op de vernieuwing der gedachten, zoowel op artistiek als op sociaal gebied, den allergrootsten invloed had -, zou, al kon zij dan ook niet tot die verwezenlijking komen die men voor haar droomde, dan toch dit eene niet te onderschatten gevolg hebben, dat zij samen zou brengen de geesten die meenden genoeg krachten te bezitten om tot die vernieuwing het hunne bij te dragen. De behoefte deed zich gevoelen om schouder aan schouder te staan, en in een gedurige communie der gedachten eigen gemoed en geest te verrijken en te verdiepen. Daardoor ontstond een heusche beweging, die te Antwerpen haar brandpunt had in de ‘Kapel’, - men spelt sindsdien haar naam met een hoofdletter, en men zal eenmaal haar geschiedenis schrijven als een der voornaamste hoofdstukken in de kuituurgeschiedenis van België tijdens de laatste halve eeuw. In een van die nog talrijke, door liefhebbers van oude, verweerde, pittoreske schoonheid zeer gezochte godshuizen, en wel in een van de allermooiste, nl. het Godshuis Lantschoote op de Falconrui, hadden, toen sinds geruimen tijd reeds, eenige van de menschen, die te Antwerpen den strijd hadden aangebonden voor de artistieke zoowel als voor de sociale hervorming die zij droomden, de ruime, geheimzinnig-stemmige kapel gered uit de handen van ertshandelaars (die ze tot magazijn hadden ontwijd), ze met goeden smaak weer opgeknapt en ingericht tot een eigenaardige vergaderplaats en voordrachtzaal. In die Kapel dan was het dat de ‘jongeren’ wekelijks bijeen kwamen: schilders, dichters, prozaschrijvers, musici, sociologen, ideologen en idealisten, philosophen en dilettanti, en ook, - hoe kon het anders? -, dwepers en leegloopers. Ook werklieden, eenvoudigen, die men trachtte het bewustzijn van hun menschelijke eigenwaarde te schenken, en die, in den omgang met meer ontwikkelden, het middel kwamen zoeken om zich te verheffen boven den sleur van hun dagelijksch zwoegen. Er hadden regelmatig openbare avonden plaats. Af en toe ont- | |
[pagina *35]
| |
RICHARD BASELEER. - Vóór de Haven (Zomermorgen).
| |
[pagina *36]
| |
RICHARD BASELEER. - Oude Booten.
RICHARD BASELEER. Visschers in den morgen.
| |
[pagina 59]
| |
vingen degenen die te Antwerpen aangeschreven stonden als zich interesseerende voor kunst en wetenschap, sierlijk gelithografeerde uitnoodigingen, (met een teekening van Richard Baseleer, een voorstelling van den prachtigen in Vlaamschen Barok-stijl gebouwden ingang van het godshuis), voor voordrachten, lezingen en concerten: in de heilige stilte, bij het discrete licht van knetterende waskaarsen in koperen blakers aan den wand, reciteerde er Emile Verhaeren zijn Forces Tumultueuses; Stijn Streuvels las er zijn Oogst; August Vermeylen sprak er over de Renaissance; Elisée Reclus, Domela Nieuwenhuis, Frederik van Eeden gaven er sociologische voordrachten; Lodewijk Mortelmans richtte er concerten in; Mac Leod gaf er een cursus over ‘wederkeerig dienstbetoon’. De Antwerpsche intellectueele ‘upper ten’ waren de habitués van die meestal superieure geestelijke festijnen, en op die manier ging van die belanglooze werking van eenige geestdriftige menschen een invloed uit, welke zich slechts eenige jaren later ten volle zou doen gevoelen. Wie de ziel van die beweging was, durf ik tenauwernood, om zijn nederigheid niet te kwetsen, met name noemen. Het was een man, die sindsdien nooit heeft opgehouden zijn practisch doorzicht, zijn bijna geniaal organisatorstalent, gesteund door een verfijnden en beproefden smaak, ten dienste te stellen van de Antwerpsche kunstbeweging, een man wien haast alle Belgische kunstenaars van talent dankbaarheid verschuldigd zijn. Laat ik u zijn naam slechts toefluisteren, maar gelieve hem te onthouden: hij heet Frans Franck. Behalve op die openbare kunstavonden, vergaderde men in de Kapel iedere week, in gesloten gezelschap. Het was op een van die bijeenkomsten, dat ik Richard Baseleer voor het eerst ontmoeten mocht. Ik werd er binnengeleid door een jong dichter, wien ik mijn bewondering voor zijn verzen had te kennen gegeven, en die mij uit dankbaarheid introduceerde, binnenbracht door de monumentale poort, langs het sombere portaal. Eenmaal de op hare hengsels kriepende deur achter mij dicht, had ik het gevoel als van de wereld te zijn afgesloten, en ik stond er knipoogend in het halve duister, tusschen de hooge, donkerroode muren, waarin de breede, ogivale vensters daarboven als zwarte gaten waren. Vóór het altaar, waar het Christusbeeld vervangen was door een groote teekening van Steinlen, - een vrouw met vlottende haren tegen een onheilspellenden achtergrond van vlammen en rook -, stond, bij een piano, een lange tafel met boeken en tijdschriften: ‘Les Temps nouveaux’, ‘Van Nu en Straks’, ‘Le Courrier Europeen’, ‘La Société Nouvelle’. Een petroleumlamp met groen porceleinen | |
[pagina 60]
| |
scherm belichtte alleen de handen, en liet de mij overigens toch geheel vreemde gelaten, met het bovenste van de Kapel in zeer geheimzinnig duister. Voor dit gesloten gezelschap hield Baseleer, op dien voor mij zeer gedenkwaardigen avond, een causerie over... niets minder dan Grieksche beschaving. Vaag doezelden aan de wanden de brokkelige afgietsels van de friezen van het Parthenon... Ofschoon ik toen, natuurlijk, naar hem opkeek als naar een wonder van geleerdheid, is mij toch sindsdien de indruk bijgebleven van een man, die zijn innerlijk teer gemoed verfijnd had tot ontvankelijkheid voor alle schoon. En die eerste impressie, die mij nooit verlaten heeft, is door latere kennismaking met den mensch en met zijn werk, gedurig bevestigd geworden. Alvast door zijn eerste tentoonstelling, ingericht in diezelfde Kapel. Deze ook had voor mij een zeer groote beteekenis. Ingelijfd als ik nu was, pas eenige maanden, in het korps dergenen, die tot de vernieuwde schoonheid van Vlaanderen meenden te mogen en te kunnen meewerken, was deze picturale arbeid een der eerste, waartoe ik als met schroomvalligen eerbied, bevreemd nog wel eenigszins, maar heel zeker met een, zij het dan ook wellicht onbewust meegevoel naderde, een openbaring. Instinctmatig werd ik aangetrokken tot die frissche uitingen van een diepvoelende, oprecht zich zelve gevende kunstenaarsziel, die in zuivere kleurpoë-ma's vreugdig had uitgestort de veelvuldige ongerepte emoties, ondergaan voor de simpele, grootsche pracht van water, land en lucht. Nu ik dit alles na jaren terugdenk, en voor mijn oogen de herinnering opwek van dit voor mij zeer ontroerend oogenblik, nu geef ik mij rekenschap van de waarde dier kleine, bijna schamele tentoonstelling, in het eenzame, oude kapelleken, met den verschgeschuurden, versleten tichelvloer, die enkele doeken en pastels daar tegen de roode, ruw geverfde muren, alleen voor mij, in dien klaren Zondagochtend, in de innige stilte van het duttende godshuis... Nog te midden van een tijd waarin een tot allen opstand veerdige, uit warsheid van de in banale leelijkheid ploeterende, plompe bourgeoisie, zich door ziekelijkheid en wanstaltigheid overprikkelende generatie, het excentrieke in de kunst als de opperste schoonheid huldigde, was deze arbeid, in een periode dat Baseleer reeds, ofschoon nog in een vagen schemer, zag wat hij van zijn werk maken wilde, de eerste poging, de eerste stap tot een ideaal, het eerste trachten naar de verwezenlijking van wat hij tot zijn levensdroom gekozen had. | |
[pagina *37]
| |
R. BASELEER. - Visschers op de Beneden-Schelde.
(Museum van Antwerpen). | |
[pagina *38]
| |
R. BASELEER. - Hollandsch Strand.
(Eig. van Mevr. E. Pécher, Antwerpen). R. BASELEER. - Antwerpen (Havenwerken).
(Museum van Antwerpen). | |
[pagina 61]
| |
Het was stil en eenvoudig, het was een opgetogen klank. Het hield in zich reeds al de schoonheid van een ontroerde menschenziel. Het was groot alreeds, het was aandoenlijk. En ik kan, nu ik deze regelen schrijf, vóór mijn herinnering niet wegkrijgen het schoone vizioen van kleine, klare booten, haar zeilen vol van zon en zomerpracht, heendrijvend als een schoon droombeeld in de glorie van tintelende ochtendnevels, of wiegelend als een vredige gedachte van stil geluk in de purperen rust van koninklijke avonden... Het is mogelijk dat ik dit alles nu schooner na-zie dan het werkelijk is geweest, (‘geweest’, want het eerste werk van Baseleer-Scheldedichter is, helaas! op een paar uitzonderingen na, allemaal overschilderd of vernietigd). Maar zeker is het, dat deze eerste tentoonstelling welke de schilder van zijn werk hield in de Kapel, wel degelijk de onbetwijfelbare veropenbaring was van een talent dat, geheel op eigen wijze, volgens de trillingen van een eigen zeer receptief gemoed, de schoonheid van de streek der Beneden-Schelde zou uitzingen, zooals wij het nooit te voren in eigen land hadden mogen vernemen. Dat daardoor onze reeds in zoo heerlijke verscheidenheid opbloeiende moderne Vlaamsche schilderkunst een kunstenaar van beteekenis rijker werd, dit werd toen op ondubbelzinnige wijze bevestigd.
De loopbaan te volgen van een artist als Baseleer schijnt mij belangrijk, omdat daardoor eens te meer bewezen wordt dat voor het vormen en tot ontluiking brengen van een temperament, waarin gevoel en smaak in essentie aanwezig zijn, ten slotte niet veel meer noodig zijn dan een vaste wil en een taai doorzettingsvermogen. Deze twee eigenschappen hebben ook Baseleer geholpen in het bereiken van zijn doel, en al heel spoedig, althans te gepasten tijde, is hij gaan inzien dat alle academische schoolschheid, professorale tucht, met heel haar aanhang van sleur en gewoonte, voor een jong kunstenaar niet zelden uit den booze zijn. Voor wie er belang kan in stellen, weze gezegd dat hij geboren werd in 1867. Ik voeg er gaarne bij dat hij Antwerpenaar is, en aan de haven, in het oudste gedeelte der Scheldestad zijn jeugd doormaakte, want ook deze bizonderheden zijn, - zooals uit verdere karakteristiek blijken zal -, niet zonder beteekenis. Zijn vader was een lithograaf, de beoefenaar dus van een ambacht dat wel eens tot kunst verfijnt, maar dat te dien tijde, evenmin als nu, ten onzent, niet vele geroepenen, laat staan uitverkorenen, kende. De lithograveerkunst is in België alleen door eenige uiterst zeldzame kunstenaars beoefend geworden. En het is te betreuren dat Baseleer de technisch-lithografische vakkennis, die hij | |
[pagina 62]
| |
tijdens zijn jeugd in het vaderhuis mocht opdoen, niet meer heeft aangewend tot het brengen van een nieuwe uiting in zijn kunst. We kennen van hem slechts een vijftal hoogst zeldzame steendrukken. Het was aanvankelijk de wensch van Baseleer's vader, dat zijn zoon decorateur zou worden. Dit was althans, volgens's mans practische begrippen, een ambacht, - of een kunst -, die het bestaan verzekeren kon. Maar de lust tot schilderen ontwaakte bij den zoon voor goed, toen hij aan de Academie van Antwerpen zijn eerste opleiding ontving in de ‘bloemenklas’ bij Eugeen Joors, een vast niet onverdienstelijk stillevenschilder, die zich vooral een goed leeraar toonde. Deze trachtte ten minste nooit, zooals de meeste zijner collega's, jonge ontluikende talenten te verknoeien, door hun de doodende wetten van een verachterden sleur op te leggen. Er heerschte overigens te dien tijde een zekere geest van opwekkende vrijheid aan de Academie, waarover Karel Verlat toen als bestuurder regeerde. Dat ook Verlat, - die een verbazende technische bekwaamheid bezat, een eigenschap die dezen schilder van theatraal opgevatte religieuze, historische en realistische stukken in eenige van zijn dierenvoorstellingen op schitterende wijze heeft getoond -, een uitnemend bestuurder was en tevens als leeraar niet zelden met tact en doorzicht te werk ging, dit heeft zelfs Vincent van Gogh in een zijner brieven bekend. Trouwens het feit dat te dien tijde de Antwerpsche Academie een wereldfaam bezat, dat jonge buitenlanders uit Engeland, Amerika, Duitschland en Holland er kwamen studeeren, en dat er toenmaals heel wat krachten van beteekenis tot ontluiking kwamen, pleit wel in het voordeel van Verlat's onderwijs. Of de Academie toen aan een soort ideaal beantwoordde? Het zgn. kunstonderricht mag zich immers slechts tot een louter technische inwijding bepalen. Ten tijde van Verlat waren er, behalve hem zelf, slechts een paar degelijke leeraars, tevens echte kunstenaars als Joors en Verhaert, die het begrepen. Maar er waren er helaas! ook andere, tot den leeraarstoel gekomen, de hemel weet hoe!... Dit zag Baseleer tijdig in, dat hij den invloed dier heeren angstvallig ontwijken moest. Na met Victor Hageman de laatste leerling van Verlat te zijn geweest, en na zich al dien tijd toch maar steeds te hebben gedragen als een die het academisch onderwijs niet al te zeer au sérieux nam, en zich dan ook gereed maakte om er zich bij de eerste de beste gelegenheid van te bevrijden, verliet hij de Academie al heel vroeg, zonder zelfs, zooals de meeste jonge schilders, de noodzakelijkheid in te zien, van nog eerst eenige jaren op | |
[pagina 63]
| |
het Hooger Instituut te gaan werken, onder de toen nog doorgaans versuffende leiding van een of anderen op stokpaardjes rijdenden professor. Van dit oogenblik af is voor Baseleer de strijd begonnen, vooreerst nog tegen het vaderlijke ‘idée fixe’, dat er hem toe bracht, in dienst van een ondernemer van decoratiewerken, met spons en zeemvel de grauwe muren van Antwerpsche huisgangen en trapzalen te moeten wasschen, en hem vervolgens, toen hij in een gelukkige opwelling van drift, deze ustensilen gooide waar ze vliegen wilden, naar Parijs verplaatste, waar hij het ongeveer vier of vijf maanden uithield. Hoe het avontuur daar afliep... laten we de geschiedenis daaromtrent stom laten; ik vermeld het feit ook maar alleen, omdat het Baseleer's vader ten slotte overtuigde, dat er uit zijn zoon geen decorateur te maken viel, en hem eindelijk deed berusten in de noodzakelijkheid den jongen maar vrij te laten begaan. Zoo werd het beslist dat Baseleer zou schilderen. Door het voorbeeld van den toen terecht zeer vereerden Door Verstraete, voelde hij zich aanvankelijk aangetrokken tot het landschap met figuren. Het was de theorie van den tijd, het ‘pleinairisme’, dat men groote doeken borstelde in open lucht. En er hangt te Antwerpen ergens een schilderij, van niet geringe afmetingen, waarop blauw-blauwe kindertjes, met blauw-blauwe voorschootjes aan, vóór een blauw-blauw watertje staan, - een schilderij dat, meen ik, het eerste werk van Baseleer is. Het vertoont, voor zoover ik denk te weten, - want het doek hangt ergens in het weinig aanlokkelijk interieur van een apotheker -, invloed van Verstraete. Die invloed zou nochtans niet van langen duur zijn. Weldra werd hij vervangen door dien van Adrien Heymans, die toen een groot deel van't jaar leefde en werkte in het Kempische dorp Wechelderzande; te dien tijde een soort Laren of Barbizon, waar men o.a. benevens tal van jonge schilders de goedige figuur van Jaak Rosseels, den stichter der zgn. school van Dendermonde, ontmoeten kon. Ook de toen nog schilderende Henry van de Velde was er geen onbekende. Daar heeft Baseleer - toen ongeveer 23 jaar oud - een tijdlang gewerkt; het was daar ook dat hij van Heymans den kostbaren raad kreeg, waarvan hij de waarde vooral later zou beseffen, welke hem hielp toen hij zijn levenswerk scheppen ging. Wanneer men als landschapschilder het karakter van een streek met hare bevolking wil interpreteeren, dan moet men, - aldus Heymans - beginnen met er in te leven en het te doorgronden door studie. Die stelregel, waaraan Baseleer zich steeds gehouden heeft, verklaart veel in zijn later werk, en ik kom er dan ook verder op terug. | |
[pagina 64]
| |
Die aanvangsperiode, tijdens dewelke hij talrijke studies maakte van graanschoven op oogstlanden, en van stoeiende boerenkinderen in open lucht, en die besloten werd met een kort verblijf te Calmpthout, in gezelschap van Evert Larock, duurde zoowat 5 of 6 jaar. Het was een periode van zoeken, een moeilijke tijd van materieele worsteling, die echter voor een sterk-willend temperament als dit van Baseleer, ten slotte met een volkomen overwinning moest bekroond worden. Dat het toen, en ook nog lang nadien, Baseleer niet altijd vóór den wind ging, mogen we allicht veronderstellen, omdat er van hem uit dien tijd nog decoratief-industrieel werk bestaat... friezen voor kinderkamers, hem door zijn vriend Franck besteld. Maar rond 1896 landt hij aan te Doel, het kleine, schilderachtige dorpje aan de Beneden-Schelde, het oude, kleurige haventje, waar visschers en schippers in meerderheid, landbouwers in minderheid zijn; het dorp dat vlak tegen den dijk gelegen, zijn hooge houten pier tot in de grauwe Schelde strekt, - en aan den anderen kant, zich langs de zachte glooiing nedervlijt tot in den vlakken, malschen polder. De uren zijn er traag, maar alleen opdat men er des te beter genieten zou van de onuitputtelijke diversiteit der natuur, die hier alle slaperige eentonigheid uitsluit. Langs de landzijde, achter den dijk, die oprijst uit de droge, ruizelende schorren, en waar de wandeling door koppige, lompe koeien wel eens onveilig wordt gemaakt, strekt zich de wijde polder uit, het zware, grootsche land, waar de ploeg moeizaam trekt door de vettige, zwarte aarde. Men loopt den dijk op, de stappen klinken over de planken van de pier, waaronder het water klotst tegen de bronsgroen bemoste palen, schuimend over de gitten trossen minuscule mosseltjes, en daar stroomt, breed en majestueus, de Schelde, kalmer en statiger dan tusschen de arduinen muren der Antwerpsche kaden. Aan den overkant loopt de smaragdgroene band van den tegenovergestelden dijk, even onderbroken door een eenzaam rijtje kortgestuikte knotwilgen. Om den hoek is nog eventjes zichtbaar, grijze schim in een wazigen nevel, de immaterieele spits van den Antwerpschen kathedraaltoren. Gansch het jaar door, stoomt en zeilt hier alles voorbij, want van de zee komt naar de haven, en wat weer heenvaart naar den oceaan. De logge transatlantiekers met hun opgestapelde dekken, hun sirenengebrul en hun donkere gulpen rook; de reeksen van lange, loome rijnkassen, die met haar sidderend wimpeltje aan den nutteloozen mast, zich nonchalant laten togen door een kleine, zwarte, vinnige sleepboot; de dobberende vloten van verweerde, bronsgroene en bruine mosselhengsten, kotters en tjalken, die haar | |
[pagina *39]
| |
R. BASELEER. - Antwerpen.
(Eig. van de Nationale Bank, Brussel). R. BASELEER. - Antwerpen.
| |
[pagina *40]
| |
R. BASELEER. - Droogdok (zwart krijt).
| |
[pagina 65]
| |
roestige of ivoorgele zeilen bol zetten in het tintelende morgenlicht. Of op een mooien zomerschen Zondag, dat de lucht vol is van gulden zonnegewemel, komen tot hier de feestelijke vloten van aristocratische, blanke yachten omgeven van motorkano's en plezierbooten, bevlagd en bewimpeld, in snelheid en sierlijkheid kampend om de zilveren schalen van de Antwerpsche ‘Royal Yacht Club’. En de avonden hebben hier een bizondere stemming. Wijl over den stroom alles in rust ligt, de diepblauwe nachthemel doorpriemd wordt door de baaklichten, en alleen, onhoorbaar een zeilboot, met schommelend licht aan den mast, spookachtig langzaam door de stilte zweeft, komen nog vage geluiden van de geweldige haven tot hier gewaaid, waar ze sterven gaan over de vlakten van polder en stroom. Boven op den dijk, op een paar lage banken, rooken zwijgend de oude visschers hun avondpijp, wijl ravottende knapen om hen heen joelen als jonge, levensdartele honden. Nooit is het leven hier eentonig. Zelfs bij melancholisch-stille Zondagnamiddagen, wanneer het in de stad, tusschen de zwijgend gesloten, witte huizengevels, in verlaten kamers, zoo nijpend droef kan zijn van bijna angstige lusteloosheid, blijft het hier in het Scheldedorp, na het uur dat men, het stevige noenmaal in den koelen lommertuin genoten, lui-warm henenstapt door de lage, antiek overboogde deur van het oude Vlaandersche gasthof, vol van een stille gezelligheid, die drijft tot gemoedelijke praatjes met de rookende en pruimende schippers, die in hun zondagsche trui, leunend over de aanlegbrug, de trage, scherende vlucht volgen van de schreeuwende meeuwen om de grijsgroene dukdalven, of droomend, kringetjes in het kalme water spuwen... Dit alles heeft Baseleer met verteedering gezien. De eigen schoonheid van dit land, met zijn stroom, zijn wisselenden hemel, zijn eenvoudige menschen, sprak tot zijn fijn aangelegd gemoed van stemmingslyricus, en toen hij in 1896 voor het eerst als kunstenaar tegenover deze natuur kwam te staan, begreep hij dat hij hier zijn levenswerk maken zou. Toch heeft hij een oogenblik besluiteloos gestaan, toen die wereld zich voor hem openbaarde. Het was wel eens - wie de Schelde kent, zal dit begrijpen - overweldigend voor het betrekkelijk nog jonge talent dat Baseleer toen was. Maar hij heeft toen den raad van Heymans begrepen: ‘begin met er in te leven en het te doorgronden door studie’. Hij heeft er in geleefd en gedurende langen tijd niets dan studies gemaakt. Zoo is langzamerhand de synthese gekomen, die op al die analyse volgen moest. Maar dit pas later... | |
[pagina 66]
| |
Want in zijn begeestering voor de schoonheid van het Scheldeen-polderland, heeft Baseleer nooit vergeten dat er in de kunst van vroegere tijden voor hem beteekenisvolle en leerzame voorbeelden waren. Dat hij die vooral is gaan zoeken bij schilders die, evenals hij, doordrongen waren van de wazige schoonheid van water en lucht, dus vooral bij de oude Hollanders, dit spreekt immers tot zijn voordeel; het is een bewijs, behalve van zijn goeden smaak, ook van de zekerheid waarmee hij zijn doel betrachtte. Want voor hem die de ziel van de vlakke polderstreek, van den Scheldestroom, van het wakke, drassige land onder een neveligen wolkenhemel, in een gedurig met vocht gedrenkte atmosfeer, benaderen wou, waren er immers geen betere meesters dan degenen, die kolorist geboren werden onder den meer aan tonen dan aan kleuren rijken hemel van Holland. ‘Les pays de plaines sont plus favorables à la peinture que les pays de montagnes’, schreef de Fransche impressionist Jean-François Raffaëlli. De Hollandsche musea hebben dan ook voor Baseleer steeds een bizondere aantrekkingskracht gehad, en ik herinner me zijn nooit verflauwde geestdrift voor de waterlandschappen van den zacht gevoeligen Jan van Goyen, ‘le poète des eaux tristes et des ciels éternellement voilés’, die, geloof ik, wel van alle oude Hollanders, het meest invloed op Baseleer's kunst heeft uitgeoefend: ‘Van Goven, zoo nog RaffaëlliGa naar voetnoot(1), en possession d'une simple manière, ébauche d'un seul ton terreux ou gris, et accentue de quelques nuances simples. Cela lui donne de souples effets singulièrement larges et aériens’. Er is meer dan één schilderij van Baseleer waarop deze woorden van een zelfde treffende toepassing zouden zijn. Maar de kennismaking met het Haagsche Mesdag-museum en met de Amsterdamsche Drucker-collectie is ook ongetwijfeld een decisief moment geweest in zijn evolutie van water- en luchtschilder. En het kon bezwaarlijk ook anders. De traditie der oude Hollanders was immers, na een omweg te hebben gemaakt door Barbizon, in de Haagsche school teruggekeerd, om er in het werk van Jacob Maris weer met nieuwe kracht herop te bloeien. In den modernen Hollandschen meester moest Baseleer derhalve zijn grooten geestverwant bewonderen. Toch heeft men, meen ik, wel eens te veel nadruk gelegd op den invloed dien Maris op Baseleer zou hebben uitgeoefend. Dat die invloed, altijd in den besten zin gesproken, er is, zal wel niemand, ook Baseleer zelf allerminst, willen ontkennen. Maar die is nooit zoo overwegend geweest, zoo onontkoombaar drukkend, dat | |
[pagina 67]
| |
Baseleer hem niet zou hebben kunnen interpreteeren. En het is immers een sinds lang erkende waarheid, dat de zgz. oorspronkelijkheid niet die is van een ‘persoonlijkheid uit één stuk’, dat deze laatste eigenlijk niet bestaat! Voor het overige zijn er geen werkelijke invloeden in zijn ontwikkeling te bespeuren. Door geen van de talrijke moderne stroomingen, impressionisme, luminisme, symbolisme, en nog minder door die van het laatste uur, heeft Baseleer zich ooit werkelijk laten influenceeren. Hij heeft van alle voorbeelden die hem gezond bleken, het zijne genomen, en is verder met betrouwen zijn eigen wegen gegaan. Er zijn geen kronkelingen en geen plotse wendingen in zijn evolutielijn. We staan nergens vóór een groote verrassing. Alles schakelt zich logisch in elkaar, en we zien Baseleer's talent zich met een volkomen zekerheid bij iedere nieuwe uiting meer en meer en harmonisch ontwikkelen. We volgen zijn streven naar de volkomenheid, zijn staag doorgevoerden, koppig volgehouden strijd tot het overwinnen der stoffelijke moeilijkheden. Bij iedere nieuwe tentoonstelling, - en er is haast geen jaar voorbijgegaan, zonder ons telkens van hem een nieuwen oogst van schoonheid te brengen -, konden we vaststellen dat hij de techniek iedere maal iets verder had opgelost. Nu heeft zij sinds jaren geen geheimen meer voor hem, en Baseleer is zonder ophouden voortgegaan, als een eerlijk, gewetensvol arbeider, in een eenvoudige plichtsbetrachting, de tot kunst gekristalizeerde uiting te geven van zijn emotie, die men steeds herkent als die van een fijn gestemd dichter, en die den meebegrijpenden, den mee-voelenden noopt tot bewonderend liefhebben van den kunstenaar, die zoo teer te dichten vermocht... Toch heeft Baseleer zich niet altijd streng uitsluitend gehouden aan de interpretatie van het vlakke land der Beneden-Schelde, het land dat, zooals ik zei, in zijn bijna weemoedige monochromie, duidelijk spreken moest tot zijn lyrisch gestemd gemoed. Heel dikwijls ook is hij getroffen geworden door de grootsche, episch-geweldige pracht der Antwerpsche haven. Hij is daarin, natuurlijk, niet de eenige geweest. Immers, van de XVe eeuw af tot op dezen dag, heeft de Antwerpsche reede steeds een diepen indruk op de schilders gemaakt, en er zijn weinig havens in de wereld die zoo dikwijls zijn geschilderd, geteekend en gegraveerd. Nog steeds gaat men voort er impressies te geven van reede en dokken, van bedrijf aan schepen en kaden, van rustige binnenschuiten of zwaarzwarte, rookende stoomers, van grijze, grilligmonsterachtige kranen en hoog beladen wagens, van rubeniaansche reuzenpaarden, bonkige, als uit brons gegoten sjouwers, en | |
[pagina 68]
| |
plastisch-schoone, spaansch-donkere zakkennaaisters. Dit thema is onuitputtelijk rijk. Is er een occulte invloed van die havenschoonheid op de ontwikkeling van den schilder? ‘Le port, patrie du peintre, schreef Octave MirbeauGa naar voetnoot(1). Je suis convaincu qu'un grand port, quel qu'il soit, où qu'il soit, est, par excellence, un lieu d'élection pour la naissance, la formation, l'éducation d'une âme d'artiste. Un artiste qui est né dans un port, qui y a vécu son enfance et sa première jeunesse, parmi la variété, l'imprévu, l'enseignement sans cesse renouvelé de ses spectacles, est, forcément, en avance, sur celui qui naquit au fond des terres, dans un village de silence et de sommeil, ou dans l'étouffante obscurité d'un faubourg de la ville. Son imagination, surexcitée par tout ce qui passe et se passe autour de lui, s'éveille plus tôt. Son cerveau travaille davantage, et plus vite, et sans trop de luttes... Il s'habitue à voir, et voyant, à comprendre. Sa pensée, qui n'est pas bornée par un mur, “le mur de la Maison Meyer”, ou par un coteau, est libre de vagabonder, à travers l'espace, comme ces jolies mouettes qui hantent le vaste ciel, et qui n'ont d'autre limite à leurs désirs, que la fatigue de leurs ailes... Il englobe dans un regard plus de choses d'ici et de là-bas, plus de visages d'ici et de là-bas, plus de vie universelle. A son insu, et comme mécaniquement, le mouvement des barques sur la mer, de la mer contre les jetées, le rythme de la houle, l'entrée des navires dans les bassins, l'oscillation des mâts pressés que relie la courbe molle des cordages, les voiles qui fuient, qui dansent, qui volent, les volutes des fumées, toutes les silhouettes des quais grouillants, lui enseignent mieux qu'un professeur, l'élégance, la souplesse, la diversité infinie de la forme. Sans le savoir, il emmagasine des sensations multiples qui ne s'effaceront plus, qu'il retrouvera plus tard, et dont il fera vivre un visage, un torse de femme, l'ondulation d'une jupe, la flexion d'une hanche, le balancement d'une branche... Car il y a de tout cela dans un port... Il y a de tout et il y a tout, dans un port.’ Antwerpen, zeer complexe eenheid, stad met een zeer bizonder en niet dadelijk door vreemden te doorpeilen karakter, schijnt mij, nog meer dan eenige andere haven, ‘le lieu d'élection, pour la naissance, la formation, l'éducation d'une âme d'artiste’. Indien het waar is, wat Mirbeau beweert, dat nl. alle havens in het algemeen een gunstig proefveld zijn voor de ontwikkeling van kunstenaars, dan is het ook waar dat Antwerpen in het bizonder van deze wet een schitterend voorbeeld is. Ik ken geen haven schilderachtiger dan Antwerpen. Zij geeft een indruk van fiere zelfbewuste kracht, van kalme zekerheid, van rustige schoonheid, indruk door geen | |
[pagina *41]
| |
R. BASELEER. - Beneden-Schelde (zwart krijt).
| |
[pagina *42]
| |
R. BASELEER. - Strandwerken.
(Museum van Antwerpen). | |
[pagina 69]
| |
enkele andere haven gewekt. Wars van zenuwachtige overhaasting, in koelheid alleen begaan om eigen grootheid, die genoeg heeft aan zichzelve, wacht zij een toekomst, die zij, zonder eenige ongerustheid, rijk en schitterend weet. Is het haar zeer bizondere ligging, die haar zoo eigen maakt? In tegenstelling met andere havens, als Rotterdam en Londen b.v. die als zware, donker-logge monsters schrijlings over haren stroom zitten, ligt Antwerpen languit langs den boord harer Schelde, waarheen zij wendt den schoonsten kant van haar gelaat. Haar hart ligt hier vlak bij den stroom, waar't klopt van warm-gezond leven, terwijl daar vlak tegenover, in het wijdsche open verschiet der Vlaandersche beemden en akkers, onder den breedgekoepelden hemel van het Waasland, niets haar uitzicht belemmert. Een eenig voorbeeld, wellicht, van een groote stad, waar men, staande bij het centrum, waar heel het leven samendringt, toch den blik kan laten wijlen over de rust van een klaar landschap. Antwerpen!... En om dit beeld staan, dichtgeschaard, figuren van schoonheid-brengers. Ik zie er den kalm-grootschen Sjouwer van Constantin Meunier, als een symbool van door lijden verpuurde menschelijkheid. Ik hoor er de verteederde stem van den om nederig bedrijf opgetogen Max Elskamp: Puis la mer monte,
et vaisseaux, nefs, barques, bateaux,
ohé! oh!
aux mâts les voiles, les drapeaux,
car la mer monte;
et bonne race
houlques, otters, botters, pinasses,
ohé! oh!
le pilote a mis son chapeah,
passez la passe.
Puis Ia mer monte,
et les femmes à leurs fuseaux,
ohé! oh!
les maris reviendront tantôt,
feu! les fourneaux;
mais la mer monte,
et chalands au quai, bricks à l'eau
ohé! oh!
toutes les lumières en haut
car la nuit tombe.
De stoïeke mizerie van Poolsche emigranten, of de mysterieuze pracht van verkleumde Hindoe's, worden er op de doeken van | |
[pagina 70]
| |
Victor Hageman tot een tragiek van exotische, aangrijpende schoonheid. En van achter de breede vensters van zijn hoog atelier, volgt Baseleer's geamuzeerde blik het krioelend, ratelend, stampend en dampend bedrijf op de kaden, daar beneden hem, of de statige reize der booten op den stroom. Ofwel tuurt zijn oog naar den tragen gang der wolken over den schoonen, eeuwig-wisselenden hemel, en over de weiden waarvan het smaragd stilaan verijlt in het grijze gesmoor der Beneden-Schelde. En't is al winste. Want morgen herleeft zijn mijmering op het doek, vereeuwigd tot ‘a thing of beauty’.
In zijn ‘Eloge de la Ville d'Anvers’ schreef de Antwerpenaar Edmond de Bruyn: ‘Puisque Dieu tolère des surhommes, il me sera permis d'apprécier Anvers comme une surville’. Wie geen Antwerpenaar is, en dus meer objectief kan oordeelen, zal hem gaarne deze gewaagde overschatting vergeven. Antwerpen begrijpend, zal hij haar apprecieeren langs hare schoonste zijde, weze het dan ook tevens in haar bewuste zelfgenoegzaamheid, een bij nadere beschouwing slechts uiterlijk van alle andere nuancen verschillende schakeering der nationaal-Vlaamsche gezondheid naar lichaam en naar geest. Men kan en moet Antwerpen liefhebben om hare schoonheid, omdat zij leven geeft aan schoonheid, overvloedig, een weelderigheid die haar de speciale, in ronkende, officieele toespraken met voorliefde gebruikte epithete bezorgde van ‘Métropole des Arts’. Maar men kan en mag haar ook haten, en dezen eeretitel wel eens omzetten tot het minder lovende ‘Nécropole des Arts’, omdat zij helaas! niet zelden is het nest van reactie, de poel waar middelmatigheid bovendrijft. Althans, de geest die Antwerpen tot voor weinige jaren nog bezielde tegenover de kunst, en ook tegenover die welke in haar eigen midden geboren werd, was eng. Het zal wel waar zijn, dat eveneens te Brussel, en ook overal elders, waar aan kunst wordt gelaboreerd, reactionnaire milieux zullen bestaan. Maar nergens was de geest van routine, van het-hekken-aan-den-ouden-stijl-laten, zoo sterk, zoo taai, zoo boosaardig als te Antwerpen. Hij heeft er gedurende jaren het artistiek leven triomfantelijk overheerscht, en het opsommen van de talrijke pogingen tot herleving, tot verjonging van smaak en inzicht bij het publiek, ware het relateeren van eene lange lijdensgeschiedenis. Nu nog teert de rijke, protsige ‘metropool der kunsten’ op de glorie van Rubens en Van Dijck, en oordeelt zij dat zij het daar | |
[pagina *43]
| |
R. BASELEER. - Herfstmorgen (Beneden-Schelde).
| |
[pagina *44]
| |
R. BASELEER. - Lente (Beneden-Schelde).
| |
[pagina 71]
| |
voorloopig mee doen kan. Nieuwlichters die haar tot aandacht willen dwingen, weert zij af vooreerst door wantrouwen, om alsdan, wanneer zij het niet opgeven haar lastig te vallen, te begraven onder laag-bij-den-grondschen spot en geniepige kleineering. Iedere ‘Sinjoor’ wordt geboren met een palet op zijnen buik. 't Is een spreekwoord, oud en derhalve ook afgesleten, waarop allen zich beroepen om gerechtigd te zijn mee te praten of mee te huilen in het koor dergenen die zich schrap zetten tegen al wat afbreuk doet aan hun luie esthetiek. Krachtens deze machtspreuk, eigent iedere Antwerpsche burger zich in deze stad, waar al te dikwijls de geest van mercantilisme overheerscht, het recht toe er over de kunst in al hare diverse uitingen een oordeel op na te houden, dat hij doorgaans put uit de recencies van een op artistiek gebied over 't algemeen zeer conservatieve pers. En bij Zondagmiddagen, wanneer het publiek van café- en kerkgangers er een paar uurtjes voor over kan hebben, loopen de tentoonstellingszalen vol volk, dat, met den catalogus in de hand, opdringt om de meestal misselijke producten van een dier talrijke, met veel koopmansaanleg bevoordeelde kunstfabrikanten, die de kneep weg hebben om den banalen smaak te streelen van rijkgeworden herbergiers en zelfvoldane varkensslachters, en de plantureuze dames van de gegoede burgersklasse te doen kwijlen van genietende bewondering. De zalen waar men èchte kunst vertoont, zijn alleen attracties voor lachlustigen... Daarmee wil niet gezegd zijn dat het Antwerpsch publiek voor kunstemoties minder vatbaar zou zijn dan dit van om het even welke andere stad. Het bezit integendeel een nog gedeeltelijk latenten en braak liggenden, maar toch vruchtbaren en voor picturale schoonheid gevoeligen ondergrond. En de kunstopleiding van het publiek is hier geen minder dankbaar werk dan in de meest cosmo-politische wereldstad. Maar in dit land, waar kunst, helaas! een regeeringszaak is geworden, hebben de conservatieven vooral te Antwerpen de hooge bescherming genoten der machthebbers, en zijn de middelmatigen en volslagen talentloozen er zeer dikwijls in geslaagd hun massa overwegend te maken op het natuurlijk kleinere aantal werkelijke kunstenaars. Daarenboven hadden zij zich - tot voor weinige jaren althans - voor den strijd tegen de hen geducht en gestaag bedreigende vernieuwing, weten te verschansen in een vesting die den naam draagt van ‘Maatschappij tot aanmoediging der Schoone Kunsten’, een vereeniging die beweerde te zijn de rechtstreeksche voortzetting van het aloude St. Lucasgild, en welke gedurende lange jaren | |
[pagina 72]
| |
werd bestuurd door een aantal burgerheeren en officieele schilders, die uitmuntend vertegenwoordigden wat Antwerpen te dien tijde aan versufte oubolligheid bezat. De reactie tegen de boosaardig bezielde achterlijkheid van deze agglomeratie onkundigen was niet van recenten datum. De geniepig onheusche en opzettelijk kleineerende behandeling, die jonge, vrijmoedig durvende talenten zich moesten laten welgevallen bij het inzenden voor de officieele driejaarlijksche salons, waarvan de zoo weinig aanmoedigende maatschappij zich nog steeds het mono-polium bleef toeëigenen, was oorzaak dat alle kunstenaars van be-teekenis zich van haar gingen afwenden. Baseleer is althans een van diegenen, die het meest van die officieele miskenning weten mee te spreken. Zijn schilderijen werden er door de jury niet eens meer bekeken, ‘want ze gingen toch terug’. Maar hij stond als dusdanig natuurlijk niet alleen, en de jongere schilders begonnen zich te verschuilen in kleinere kringen. Zoo vinden we Baseleer's naam in de catalogi van vereenigingen als ‘Aze ick kan’ en ‘De Dertien’, waar zoowat allen debuteerden die later naam zouden verwerven. Ongeveer gelijktijdig vertoonden ook de andere kunsten te Antwerpen een herleving. De toondichter Lodewijk Mortelmans begon met den uitnemenden tenor Jef Judels een muziekbeweging, die zich niet bij een eerste poging bepalen zou. En van uit Brussel en Antwerpen klonken de vrije stemmen der jongere literatoren, die zich rond Vermeylen en Van Langendonck hadden geschaard, en de anarchistisch-literaire beweging van ‘Van Nu en Straks’ hadden ingeleid. Te Antwerpen concentreerde zich de beweging, zooals ik zegde, in de Kapel, van waaruit zij, gesteund door het practisch en belangloos vernuft van Frans Franck, weldra een hoogere en bree-dere vlucht zou nemen. Aldus ontstond vooreerst de kunstkring ‘Eenigen’, die, ofschoon van kortstondig bestaan, een zekere be-teekenis had, doordien er talenten vereenigd waren als Richard Baseleer, Victor Hageman, Jacob Smits, Karel Mertens, Walter Vaes, e.a. Het waren, op een paar uitzonderingen na, degenen die weldra het artistiek leven van Antwerpen nieuwe kracht zouden bijzetten. Tot dan toe waren alle pogingen verijdeld geworden door den reactionairen geest, en het bleek derhalve noodig, wilde men zich eens en voor goed kunnen verdedigen tegen de mediocriteit, voor de schare werkelijke kunstenaars een eigen huis te bouwen, dat rusten zou op stevige, financiëele grondvesten, en van waaruit een invloed kon uitgaan, wars van alle ‘esprit de clocher’ en slaperige huisbakkenheid. | |
[pagina 73]
| |
Voor dit reuzenwerk, - want dit was het in waarheid -, bleek, na de vele ontgoochelingen die anderen op dit gebied reeds ontmoedigd hadden, een onverdroten geloof in de toekomst, en een be-langlooze werkkracht noodzakelijk. Beide kwaliteiten vereenigde slechts één man, Frans Franck, die er dan ook in slaagde het enthousiasme aan te blazen bij zijn vrienden de kunstenaars, en die er toe kwam, bij de vermogende élite der Antwerpsche burgerij belangstelling genoeg te wekken, om het nieuwe initiatief in niet geringe mate te doen steunen. Zoo ontstond ‘Kunst van Heden’, waardoor eindelijk de gansche jonge beweging te Antwerpen kon worden overheerscht, terwijl tegelijkertijd door de stichting van de ‘Maatschappij der Nieuwe Concerten’ de pogingen van Lode-wijk Mortelmans ten slotte op sterke bazis werden bevestigd. Zoo werd te Antwerpen een kern gevormd van geestdriftige mecenen, die van dan af alle levenwekkend initiatief daadwerkelijk gingen steunen. Van dan af is de toestand te Antwerpen aanmerkelijk verbeterd en zelfs de oude ‘Maatschappij tot aanmoediging der Schoone Kunsten’ moest, onder den sterken druk der nieuwe opvattingen, een heusche verjongingskuur ondergaan. Wat ‘Kunst van Heden’ sinds het jaar zijner stichting (1905) heeft verwezenlijkt, welke diepgaande beteekenis zijne werking heeft voor de Belgische kunstbeweging in het algemeen, voor de verfijning van den publieken smaak, voor de artistieke opvoeding der massa, dit heb ik vroeger reeds herhaaldelijk uiteengezetGa naar voetnoot(1), en het hoeft hier niet te worden herhaald. Maar het dient met nadruk te worden onderlijnd dat aan die grootsche beweging, die een schitterende bladzijde vormt in onze hedendaagsche kunstgeschiedenis, Baseleer door zijn rusteloozen arbeid een enorm aandeel heeft genomen. Zijn naam blijft, met dien van eenige anderen, aan de geschiedenis van ‘Kunst van Heden’ onafscheidbaar verbonden. Zijn weifellooze smaak en scherp doorzicht lieten hem toe, bij de organisatie der lange reeks ophefmakende tentoonstellingen der vereeniging, een vooraanstaande rol te vervullen. En ofschoon de belangen der jongste kunstenaars er natuurlijk niet hoefden te worden verdedigd, was hij vooral degene die steeds op den uitkijk was naar nieuwe, belovende talenten, die door frisch werk, jonge kracht aan de beweging konden bijzetten. De ouderen van dagen, de braaf op pantoffeltjes peuterende suffers en kunstparasieten dragen hem juist om die reden geen goed hart toe. Maar om zijn vele vijanden langs dien kant heeft Baseleer zich nooit maar zelfs een oogenblik bekommerd. Rustig heeft hij voortgewerkt aan het- | |
[pagina 74]
| |
geen hem rechtvaardig scheen, en aan bijna alle belangrijke kunstmanifestaties der laatste dertig jaren heeft hij een groot en werkzaam aandeel genomen. Maar zijn nooit verflauwde activiteit langs die zijde heeft hem niet belet zijn eigen scheppend werk op Vruchtbare wijze te ontwikkelen. Op alle belangrijke tentoonstellingen, - en vooral op die van ‘Kunst van Heden’ -, is er steeds een ruime hoeveelheid werk van Baseleer aanwezig. En de plaats waar het hangt, is steeds een van die waar men lang genietend verwijlt, en met voorliefde terugkeert, omdat van dit werk steeds een bizondere bekoring uitgaat; omdat er uit opklinkt de stem van een dichter, die de stemmingen van het landschap gebruikt tot interpretatie van eigen ziels-bewogenheid; omdat wij er steeds terugvinden, niet de preciese, koud-photografische weergave van de natuur, maar de in schoonheidsluister omkleede verbeelding van een verrukking of van een emotie, van een vreugd of van een smart. Om het even of hij op het doek brengt, de lichtende tinteling van een zonnig kristalijnen ochtend op het van kleur doortrilde watervlak, of de tragisch sombere verbolgenheid van dreigend grijze wolken, boven de woelig schuimende, witkoppige golven, of de blauw nevelige rust van een tot mediteerend gemijmer nooden-den avond, steeds voelen we het enthousiasme, de bevangenheid, de aandoening, die den kunstenaar doortrild heeft. Elk schilderij van Baseleer is een gedicht, geen zwaardreunend epos, maar bij voorkeur een in mineurtonen zingende ode of een lyrische hymne. Als schilder van de Antwerpsche haven, van de Beneden-Schelde, van de Polderoevers, van de Vlaamsche en Hollandsche stranden, heeft hij voorgangers gehad, in de oude zoowel als in de moderne, in de vreemde zoowel als in onze eigen kunst, en de schoonheid van die landen heeft hij niet ontdekt, maar wel gezien met een eigen gevoelig oog, met den fijnen blik van een teeder aangelegd mensch, uitgedrukt met al de liefde van een dichter, weergegeven met al het kleursentiment van een geboren kolorist. En dit laatste woord zullen sommigen mij misschien verwijten, zij die de echte schoonheid van Baseleer's werk niet hebben begrepen, zij die het echte wezen van deze lage landen aan de zee nooit hebben doorgrond. Men smaalt wel eens op schilderijen van Baseleer, omdat, - zoo zegt men -, ze arm zijn aan kleur, grijs en vaal, omdat men wel het voor sommigen al te sobere onderwerp beschouwt, maar niet de delikate wijze waarop de kunstenaar het interpreteerde. Zij die zoo spreken weten niet, dat de luchten hier, van Antwerpen tot het Noordzeestrand, steeds eenvoudig, grootsch, monochroom blijven, en zij juist daardoor zoo majestueus aandoen. | |
[pagina 75]
| |
Dit heeft Baseleer bereikt in zijn werk, terwijl hij toch steeds uiterst gevoelig bleef voor de meest verfijnde kleurschakeeringen van het licht. Want ik ken in onze moderne Vlaamsche schilderkunst geen artist, - landschap- of zeeschilder -, die, als Baseleer, hemels weet te bouwen, zoo aangrijpend, zoo vol natuurleven, zoo vol beweeg, zoo doorschijnend, zoo immaterieel. Dit heeft hij eveneens bereikt in een gedeelte van zijn werk dat zich bij het overige geheel harmonisch aansluit, nl. bij de talrijke akwarellen, pastels en schilderijen die hij meebracht van een verblijf te Venetië, waar evenzeer als in Vlaanderen en Holland, water en lucht samensmelten tot een zelfde droomachtige, diaphane pracht van kleur en licht. Maar bovenal blijft Baseleer toch de schilder der Beneden-Schelde, van die kleine, door eenvoud grootsche wereld van nederig bedrijf, die eenheid van schoonen arbeid in een grandioze natuur, welke hij heeft opgevoerd tot zuivere kunst. Kr is een ondergrond van menschelijkheid in zijn werk, waardoor het verheven staat boven het gewone, objectief picturale. Deze werken blijven wel het meest interessante deel van zijn oeuvre. In de klare wijdschheid van den ochtend gaan de booten als opgetogen de zonne tegemoet, varen met haar lichtbegoten zeilen als in een waas van poeierend goud. Elders weer gaart na den storm een gore strandlooper de overblijfsels van tragische wrakken, terwijl nog de zware, grauwe wolken jagen over den winderig onstuimigen hemel. Op de pier van den Doel staan dicht bij den rand schippers en vrouwen te kijken naar de pas aangemeerde boot, waar de knecht de zeilen reeft. En in den paarschen avond, wijl het gele licht reeds als een ster te pinken begint in den vuurtoren, laat bij den groenen, verweerden dukdalf, een arme visscher zijn kruisnet in den stillen stroom... En men denkt aan Puvis de Chavannes of aan zekere roerend-stem-mige akwarellen van Hiroshige. Met deze werken van Baseleer te verkiezen, wil ik de andere echter geenszins onderschatten. Veel meer dan alle schilders die gepoogd hebben het impozante geweld der Antwerpsche haven te synthetizeeren, bereikte hij de grootschheid. Hij ontplooide er ook een bizondere decoratieve kracht, die mij reeds eenmaal den wensch deed uitspreken, Baseleer in de gelegenheid te zien dien aanleg uit te kunnen werken in breede fresco's, die zich bij zijn manier van zien en uitbeelden, al bizonder gelukkig zouden aanpassen. Die gelegenheid is, helaas! uitgebleven, en zij die daaruit in de allereerste plaats voordeel hadden kunnen halen, verkozen nog tot in den laatsten tijd boven dit superieure blijvende werk van een waar- | |
[pagina 76]
| |
achtig artist, de foeileelijke, waardelooze producten van een schilderijen-fabrikant, locale beroemdheid die snel naar de vergetelheid gaat. Maar ik houd het er voor dat Baseleer in de allereerste plaats is een schilder van water en lucht, dat hij als stemmingslyricus, zooals ik hem in den aanvang van dit opstel noemde, zijn dankbaarste inspiratie zal zoeken bij de natuur en bij de menschen der Beneden-Schelde, der vlakke stranden en der licht-golvende duinen. Daar is deze schilder in zijn waar element, daar heeft hij zich van het begin zijner evolutie bij aangepast. Als etser ook, bekleedt Baseleer in onze moderne kunst, een der eervolste plaatsen. Dezelfde thema's als in zijn schilderijen heeft hij op zijn sterkwaterplaten geïnterpreteerd met een bizondere gevoeligheid. Zijn graphiek is zuiver en eerlijk, vlot en spontaan, en zijn bladen vertoonen steeds, vol atmosfeer, vol lucht en licht, niets meer dan wat de flaneerende naald in een luchtig-losse fantazie op het koper kraste. Daarom behooren zij tot het beste van wat de moderne etskunst in ons land presteerde. Nog steeds verheugt zich Baseleer in een onverzwakte werkkracht. Wel zijn geen verrassende vernieuwingen meer in zijn evolutie te verwachten. Maar in zijn laatste werk, even diep en gevoelig, even sterk en frisch als het vorige, bereikte hij een breedheid en een brio, waarbij zijn talent zich op een bewonderenswaardige wijze staande hield. Zoo vertoont dit rijke kunstenaarsleven een geleidelijk schoone ontwikkeling naar de volmaking. Zijn tot volle bezonkenheid gerijpt talent bracht ons den rijken oogst, die de bekroning is van het stage streven van een krachtig, geduldig-naarstig temperament. ‘Quelle patience, zegt Rodin, quelle opiniâtreté l'art exige! Rien sans le travail! Ily bien une disposition, mi goût qui vous porte dans tel ou tel sens, seulement, de ce désir au développement du don, un monde vous sépare’. Baseleer heeft dien afstand afgelegd. Door een hardnekkigen arbeid is hij er in geslaagd, doorheen de onstuimigheid der jeugd-verlangens, doorheen den pijnlijken twijfel aan zich zelf, ten slotte die zekerheid te bereiken, die al het stoffelijke der kunst beheer-schen doet. Hetgeen hij volbracht heeft, en waarop hij met gerechtigde zelfvoldoening mag neerzien, volstaat, niet alleen om hem van de vergetelheid te redden, maar tevens om hem een eigen vooraanstaande plaats te verzekeren in de schitterende plejade Belgische kunstenaars van dezen tijd. Het behoort tot het schoonste van ons bezit.
A.J.J. DELEN. |
|