Onze Kunst. Jaargang 24
(1928)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Boeken en tijdschriftenBernard Rackham. Early Netherlands Majolica. In 4o, 136 bl. 55 pl. Londen, Geoffrey Bles. 1926. Prijs £3.3.0.- Zonder aarzelen bevestig ik, dat de heer Rackham, de gunstig bekende conservator van de ceramische afdeeling in het Victoria and Albert Museum, een definitief boek heeft geschreven over de oudste plateelwerken der Nederlanden. Men zal dit boek nog kunnen aanvullen, dank zij nieuwe ontdekkingen, maar men zal er den opzet niet van veranderen, en men zal er de conclusies niet van wijzigen. En dit herinnert mij, dat nog niet lang geleden, - het was in het begin van het jaar 1922, - Rackham en ik gedachten wisselden, alsook elkaar onze inlichtingen overmaakten over de Antwerpsche majolieken van het museum van het Jubeljaarpark. Pit had de Noordelijke herkomst bewezen van deze producten met een Italiaansch decor, maar volgens de voorwerpen te Middelburg gevonden, beschouwde hij hen als van Hollandsche herkomst en wel van het begin der XVIIe eeuw. Van mijn kant had ik pas en voor goed de personnaliteit vastgesteld van Guido di Savino; deze was niemand anders dan de Antwerpsche pottenbakker Guido Andries, van Castel-Durante, reeds vóór 1512 naar de groote stad van het Noorden overgekomen. De twee namen wezen op denzelfden persoon. Daarom was ik wel overtuigd, dat dit vaatwerk van Antwerpschen oorsprong was en dat sommige van de XVIe eeuw dateerden. Maar Rackham met zijn alomvattende monumentenkennis, deed weldra elken twijfel bij mij wegvallen. En niet alleen de schotels en overblijfselen van vazen waren van Antwerpsch maaksel, maar ook de bevloering van Herckenrode, in het Museum van het Jubeljaarpark, die tot hiertoe beschouwd werd als een Italiaansch importartikel. Op dit gesprek, volgden dan andere opzoekingen en het verschijnen van mijn artikel in ‘Burlington Magazine’ (December 1922) over Guido en de Antwerpsche fabrikanten van de XVIe eeuw. De vraag was grootendeels opgelost. Sedertdien zijn talrijke werken over het onderwerp verschenen. Ik zal in de eerste plaats citeeren het boek van Mej. Neurdenburg: Old Dutch pottery and tiles (Londen 1923), kostbaar werk door Rackham vertaald, en dan de boeken en artikels van de heeren Hoynck van Papendrecht, Nanne Ottema, van Gelder. In 1925, publiceerde ik in ‘Burlington Magazine’, de prachtige vaas van 1662 (Museum van het Jubeljaarpark) waarvan het monogram schijnt te zijn dit van den pottenbakker Jan Boghaert. Eindelijk deed de heer Rackham navorschingen, die, zooals men verder zal zien, hem tot prachtige uitslagen hebben geleid. Hij geeft ons vandaag, zooals het past, de bron op van wat wij weten over de oude majolica van Antwerpen, en in algemeenen zin van de Nederlanden. Ik zal zijn boek hier bondig ontleden. Het eerste kapittel is gewijd aan de techniek. Het tweede verhaalt met een trouwe nauwkeurigheid de geschiedenis van de Nederlanden onder de Boergondische dynastie, onder Karel V, en hun schitterenden voorspoed tot op het oogenblik, dat godsdienstige en politieke twisten, in de tweede helft der eeuw, haar tot verval brachten. Voor de dikwijls historisch onkundige lezers en voor de duidelijkheid van de uiteenzetting mocht dit wel herinnerd worden. De heer Rackham komt dan tot de geschiedenis van het plateelwerk in de Nederlanden. Hij vat haar samen volgens de vroegere werken en vult haar | |
[pagina 54]
| |
aan. Zonder twijfel, zegt hij, laten onze geschreven bronnen niet toe verder op te klimmen dan 1512, maar niets bewijst - integendeel - dat het maken van veelkleurige plateelwerken niet vroeger in Vlaanderen gekend was. Het bewijs zal er misschien van gebracht worden door de miniaturisten. En inderdaad, dit bewijs vindt Rackham in twee miniaturen, die de Aanbidding der Koningen voorstellen in een manuscript van de Bodleian Library van Oxford. Nevens vazen, die zeker op een Spaansch-Moorsche afkomst wijzen, zijn er twee kleine kruiken, die, ofschoon het decor Italiaansch schijnt, niet Italiaansch zijn naar den vorm, met hun eivormige buiken en hun cylindervormige halsen. De heer Rackham is ervan overtuigd, dat deze als een soort incunabels van de Vlaamsche plateelkunst, en zeer waarschijnlijk van de Antwerpsche te beschouwen zijn. Ik denk dat hij gelijk heeft. Onder de oudste overgebleven producten van de Antwerpsche fabrieken, zijn er vele, die naar den vorm en naar het decor, schijnen voort te komen van deze kruiken, die zouden dateeren van omstreeks 1480. Dan komt de geschiedenis van de pottenbakkerij van GuidoGa naar voetnoot(1), de opsomming der producten, die men hem kan toeschrijven: samenvatting, of beter klare en rijke uiteenzetting, waarbij de evoluties van den stijl en zijn karakterizeerende verschillen aangeduid zijn, evengoed als de varieteit van de werken. Men zal met de grootste belangstelling lezen hetgeen gezegd wordt over de uitwijking van de Antwerpsche ceramisten, die vooral veroorzaakt werd door de onlusten en vervolgingen. Wij kenden reeds het vertrek naar Middelburg van Joris Andries, zoon van Guido; dat van de protestanten Bogaert en Fierleger naar Haarlem. De heer Rackham wijst op dit van Jasper Andries en Jacob Janson, die in 1567, voor de vervolgingen, naar Norwich vluchtten, waar zij zich eerst vestigden, om weldra naar Londen te gaan (1570). Jan Heyndricks was te Dordrecht in 1586, Carstiaen van den Abeele, protestant, te Amsterdam in 1594. De naam der stad Delft was toen te nauwernood gekend. Haar oudste pottenbakker, Hermans Pietersz, kwam van Haarlem. De Antwerpenaar Michiel Noutsz vestigde er zich in het begin van de XVIIe eeuw. En zoo leverde Antwerpen ook een zijner meesters aan Hamburg: Johannes Guldens, figulus pocularum, vasorum fictilium invitreatorum et civis civitatis Antverpiensis in Ducata Brabantiae, en wel op het einde van de XVIe eeuw. En zoo werden de ambachten verplicht de oude stad te ontvluchten, haar te verarmen en haar een duchtige concurrentie voor te bereiden. Heel het IVe hoofdstuk is gewijd aan een belangrijk werk, dat Rackham zoo gelukkig was te ontdekken in het kasteel van de Vyne in Hampshire. Namelijk een bevloering, die veel gelijkt op die van Herckenrode, even belangrijk is - 400 steenen bleven over - even rijk aan figuren en aan ornementen en veel beter bewaard. Zooals de schrijver het bewijst, moet zij van iets of wat ouderen datum zijn. Alles doet veronderstellen, dat zij rond 1520 van Guido di Savino of Guido Andries gekocht werd voor rekening van William Sandys, sedertdien tot baron Sandys of the Vyne geslagen door Hendrik VIII. De bevloering werd langs de haven van Boulogne verzonden. Men zal er niet over verwonderd zijn, dat Rackham er een grondige studie heeft over gemaakt, met talrijke illustraties; dat hij er de karakters | |
[pagina 55]
| |
zorgvuldig van heeft vergeleken, niet die van de bevloering van Herckenrode, die bijna identisch zijn met die van de Italiaansche bevloeringen, waarop zij blijkbaar geïnspireerd is. Het is om zoo te zeggen het hoofdkapittel van het boek, zijn voornaamste veropenbaring; het opperste bewijs van de rol, die de Antwerpsche pottenbakkerijen naar Italiaansche mode gespeeld hebben in heel het Noorden. Deze studie heeft er den heer Rackham toe geleid het overzicht te maken van al de steenen van denzelfden oorsprong, die men tot hiertoe gesignaleerd had en die hij zelf, geholpen door verstandige navorschers, zooals de heer Ridout, ontdekt heeft (Kap. V.). Een belangwekkend geheel! Vandaar gaat hij over tot het eigenlijke vaatwerk, niet alleen tot die stukken welke wij in private en publieke verzamelingen hebben bewaard, maar ook tot die welke de schilders der XVe en XVIe eeuwen in hun werken hebben voorgesteld. Welke oogst! Welke belangwekkende opmerkingen! De apothekerspotten, de gebruikelijke schotels worden beschouwd in hun ensemble, met hun archaïzeerende versiering, die het decor van Faenza of van Castel-Durante op het einde der XVe eeuw direct weergeven, minder schitterend, maar in een zoo aangename kleur, minder rijk aan ornamenten, bizonder aan figuren, maar daarom juist zoo trouw aan de gezondste tradities van de ceramische kunst! Zuiver Antwerpsen eerst, werden zij natuurlijk door de naar Holland uitgeweken pottenbakkers overgenomen, en hun stijl evolueerde er stilaan. Het zij terloops gezegd, het museum van het Jubeljaarpark is aan den heer Hoynck van Papendrecht, een reeks aquarellen verschuldigd, die het uitzicht weergeven van de schoonste te Rotterdam teruggevonden stukken. Heel de evolutie van het Antwerpsch decor naar het Hollandsche is erin weergegeven. Maar dit is een parenthesis. De heer Rackham heeft niet nagelaten de prachtvaas van Jan Boghaert, heelemaal doordrongen van den stijl van Cornelis de Vriendt te bespreken en te reproduceerenGa naar voetnoot(1). En er zijn ook nog tal van andere stukken, die hij met veel wijsheid ontleedt. De geschiedenis van de plateelfabricatie te Antwerpen, wordt door hem gevolgd tot het einde, tot op het oogenblik, wanneer de uitgeputte fabrieken, in de 25 eerste jaren van de XVIIe eeuw, nog slechts decadenciestukken stelden tegenover de schitterende jeugdstukken der Hollandsche manufacturen. Echte doodstrijd, maar na welk glorierijk bestaan! Het is van Antwerpen uit, zoo besluit hij, dat de majoliek naar de Noordelijke Nederlanden overging. In een breede mate, is het van Antwerpen dat, over Holland heen, de plateelwerken afstammen, die in het Noorden van Duitschland vervaardigd werden in de XVIIe en XVIIIe eeuwen. Antwerpen ook is de oorsprong der pottenfabrieken van Engeland. Rackham heeft groot gelijk te meenen dat zijn boek een leemte aanvult in de geschiedenis van de Europeesche ceramiek. Het vult er dan ook een in de geschiedenis van onze nationale kunstnijverheden. Ook zal het in België met erkentelijkheid begroet worden. De uitgever van het werk ook heeft recht op gelukwenschen. Keus van papier, van typographie, van omslag, niets werd nagelaten om een sobere elegancie te bereiken. De platen, vijf en vijftig in getal, waaronder acht in kleurendruk, zijn absoluut onberispelijk. MARCEL LAURENT. | |
[pagina 56]
| |
Talrijke besprekingen van boeken en tijdschriften moesten uit plaatsgebrek tot het volgend nummer worden verschoven. |
|