| |
| |
| |
| |
Jules de Bruycker
etser
Om zijn kunst geheel te begrijpen, om er de gansche waarheid van te doorvoelen, moet men hem zelf volgen, wanneer hij naar zijn atelier gaat, en zien in welk fantastisch decor de meesten zijner werken geboren worden. Dagelijks slaat hij de Dalstraat in, en bij de St. Michielskerk gekomen zwenkt hij plots in een slop, een soort van middeleeuwschen moordkuil, gegraven tusschen de kerk en de Pand, een oud klooster buiten gebruik. In den achtergrond, om dit romantisch decor te vervolledigen, de Leie en de gesloten huizen van de stad. Zich spoedend naar zijn atelier, treedt hij de Pand binnen, vreemd caphernaum, schuilplaats van ongeveer driehonderd armoezaaiers en modern hof der wonderen. Hij verdwijnt in de schaduw der gangen, beantwoordt met de hand de vochte streeling der muren, kruipt al tastend op de steenen trappen waar eeuwen over gingen en ademt de oude gevangenislucht in. Zal hij Quasimodo ontmoeten? Neen - alleen een knorrige en bevende oude stapt hem voorhij aan den draai. Vlug mijdt hij dit met lompen omkleed geraamte. Hij haast zich, maar reeds heeft hij in zijn geheugen dit burleske en helsche vizioen genoteerd. De stilte is hier schrik- wekkend. Af en toe nochtans herhaalt er een trekorgel afgezaagde volksdeuntjes, en de verre klagende toon brengt wat leven in de lucht. Blinkende of stinkende celdeuren gaan dadelijk open en kreupelen en luishossen, bultenaars en dronkelappen werpen nieuwsgierige blikken op den zeldzamen bezoeker die in den doolhof der gangen verdwaalt. Hier in dit milieu zit de Bruycker sinds bijna twintig jaar, bestudeert hij van achter zijn grooten hoornen bril met ronde glazen, het menschelijk uitschot.
***
Hij heeft de mizerie gekend, de krotten met gebroken ruiten en de thuiskomst der beschonkenen. Hij heeft het zwerversleven gekend, het leven der parias en zijn werk is vooral de weerschijn van deze voorbije ellende. Sinds den dag waarop hij zijn schort neerlei en vóor het einde van de week tegen
| |
| |
om het even welken prijs een akwarel moest verkoopen, tot op den dag van heden dat zijn werk triomfantelijk door Amerika omreist, heeft hij in menschen en dingen de lidteekens der mizerie gezien. In zijn etsen roept hij uit de poelen van het leven een heel volk van kreupelen op, en toont hij halsstarrig een vreemde voorliefde voor hetgeen oud, gebroken en geslagen is, en voor den dood. ‘Is het leven der dingen niet als een preludium voor het poëma van hunnen doodstrijd?’ vroeg hij eens. Hij is filozoof op zijn manier en hij zegt meer de ellende der wezens dan wel hunne leelijkheid. Zijn burleske grijnzen zijn eigenlijk kreten van nood en medelijden; zijn gevoeligheid is buitengewoon; hij lijdt vòor het schouwspel van het leven, maar als echte Vlaming, schaamt hij zich over zijn emoties en werpt over zijn leed den sluier der ironie. Het schokkende leven van dezen kunstenaar, eertijds zonder steun, zijn verwilderde gedachte op zoek naar een zekerheid, dit vinden we terug in zijn etsen, welke fantastisch zijn, vol krioelend leven, uit den haak soms en als nachtmerries, maar diep menschelijk, en aangrijpend. Deze vormlooze paljassen, slaperig of razend van honger, stikkend in de atmosfeer der provincie, gepletterd onder de steenen der van ouderdom rottende stad of opgejaagd door de oorlogen als bladeren voor den wind, zij gaan niet meer uit de herinnering van hem die ze eens zag. Wat geven zij te denken, deze werken! Geen twijfel, hun maker mint het intellectueele leven. Ieder van hen omvat een wereld van kurieuze, tragische of potsierlijke bedoelingen, ieder van hen is een geheel boek dat zich slechts langzaam lezen laat. ‘Ik hou niet van den vluggen schilder, 'le peintre-éclair’. Ik wil er bij gaan zitten en lang kijken, zei onlangs deze etser: en men moet hetzelfde doen tegenover zijn werk indien men er den zin van wil begrijpen en iets anders zien dan buitengewone of vermakelijke vertelsels.
Was het de smaak voor het intellectualisme welke de Bruycker nader bracht tot de professors der Gentsche Hoogeschool, zijn eerste koopers? Misschien. Misschien ook was hierin beslissend de invloed van Emile van Vooren, gewezen poortier der Gentsche Alma Mater en vriend van de Bruycker. Deze huppelende, babbelende en grillige poortier, van wien Frans Hellens in zijn ‘Cuisine des Fous’ een zoo eigenaardig portret heeft geteekend, verliet meer dan eens zijn kunstwerken (en hij bezat er fraaie), zijn drie honden en zijn eksters, om in 't voorbijgaan de heeren professors in zijn loge te roepen en hun de eerste akwarellen van den beginneling te verkoopen.
Welke vreemde tooneelen hadden er plaats in deze gekkenkeuken! Soms begon de poortier als in een aanval van razernij met een kavaleriesabel te zwaaien. Hij brulde als een bezetene. En als hij dan vermoeid was, werd hij kalmer en om wat afwisseling in de vreugde te brengen, las hij oneindig lange gedichten opgedragen aan zijn muze... die te Aalst woonde! - En de Bruycker liet deze golven van welsprekendheid over zich heen gaan, bijna onvermijdelijk onder deze universitaire koepel sen achter deze antieke zuilenrijen. Hij werd ongeduldig en mopperde binnensmonds: ‘Wanneer zal hij mij den
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
JULES DE BRUYCKER: Zelfportret (teekening).
| |
[pagina t.o. 65]
[p. t.o. 65] | |
JULES DE BRUYCKER: Het Hijschen van den Draak op het Belfort te Gent (ets).
| |
| |
prijs betalen van de laatste teekening welke hij voor mij verkocht heeft?’ Maar hij moest wachten...
Deze portiersloge was voor hem als een vrije academie geworden. Hij teekende er niet alleen naar den ouden Emile, maar ook naar diens twee vrienden, Cies de Kalle, een grilligen schilder vervolgd door ingebeelde ‘stralen’ en Van der Swalm, een gewezen metselaar die zich inbeeldde eigenaar te zijn... van 't Gravenkasteel. Aan tafel zegde de eene van den anderen ‘hij is gek!’ en de andere zegde van den eenen ‘hij is gek!’ Ondertusschen snapten en huppelden de eksters drek loozend in hare kooien.
De Bruycker is niet uit het volk gekomen, zooals sommigen meenen, maar wel uit de burgerij. Zijn vader, een van die onpraktischen die er nooit toe komen zich juist rekenschap te geven van de werkelijkheid en die altijd ietwat vreemd blijven aan menschen en dingen, dreef, zoo goed en zoo kwaad het ging, een meubelzaak. Hij hield van boeken en later zal de kunstenaar zich vóor fraaie werken herinneren ze reeds in zijn jeugd te hebben gezien. De vader stierf, en liet zijn zaken achter in een toestand welke meer dan verward was; de jongen was maar zeven jaar oud! Van dan begint de tocht van huis tot huis, de snelle daling tot het plebs. Heel jong reeds, teekende hij in 't groot op de keerzijde van behangselpapier, kopijen naar Daumier, Ghuys of Gavarni, bedacht hij samenstellingen vol woelende beweging en toonde reeds daarin die strekking tot den humor welke hem zoo eigen is.
***
De evolutie van de Bruycker volgt een volkomen regelmatige lijn. Hij behoorde niet tot degenen die, na het impressionisme te hebben losgelaten zich met een buitelsprong vastklampten aan het kubisme of aan het expressionisme. Hij bleef zich zelf van af het eerste uur. Hij heeft niet aarzelend rondgetast.
Vooraleer de tooneelen uit de menschelijke tragi-comedie voor te stellen, bestudeerde hij éen voor éen de spelers daarvan; vooraleer groepen te vormen, teekende hij eerst een reeks typen met potlood of akwarel: boodschappers, straatvegers, vischwijven en boeren, deze laatsten noteerde hij meer in hun wanverhouding tot de stad dan in hun harmonie met het veld. De straatveger, degene die het vuil verplaatst met zijn krabbelenden bezem, zal van die periode zijn meest karakteristieke werk blijven. Wie herinnert zich deze beroemde akwarel niet? Het schort van den vent was maar een oude zak waaruit - o ironie! - een stuk programma te voorschijn komt waarop men leest ‘grand gala!’ Enorme handschoenen, boksershandschoenen, een gebogen rug die het leven torscht, een onbeschrijfbare alpenpots, een tragischpotsierlijk doodshoofd, aan het puntje van den neus een druppel, welke als een parel biggelt, en het geheele figuur gebogen volgens een onwrikbare diagonaal, den echten horizont van het model, den boordsteen van het voetpad!
De Bruycker vatte eveneens de tooneelliefhebbers aan. Hij volgde zijn
| |
| |
modellen op de bovenste zitplaatsen, op den ‘uil’, in een broeiwarme en stinkende atmosfeer. Hij bestudeerde de houding van die werklieden, van die kleine burgerluidjes, gezeten op de treden zonder rugleuning, en hij zag ze, rechtop bij het eerste bedrijf, ineen gezakt bij het tweede en thoope gevallen bij het derde. Hij lachte onderduims, peinzend aan de tegenstelling tusschen die nederige provincie-wroeters en hun sleepend leven aan den eenen kant, en die prinsen der groote daden en groote liefden aan den anderen kant.
Sommige teekeningen uit deze periode zijn onvergetelijk. Herinnert gij u deze? Het stuk loopt ten einde, de passies zijn tot op het kookpunt gedreven, de toeschouwers staan op, de koppen raken de zoldering als caryatiden en de klaphanden gaan knetteren in razende toejuichingen. In andere werken, heeft het tooneel de kracht van een magneet. Het versteent, trekt en buigt de toeschouwers op gevaarlijke wijze aan over de leuning van het uilenkot naar den afgrond van de zaal. Men krijgt als 't ware een duizeling bij 't beschouwen van deze teekening.
Te dien tijde was de kunst van de Bruycker plastischer dan later het geval was; hij betrachtte meer den vorm, boetseerde die in licht- en schaduwpartijen zooals Daumier en Forain deden. Slechts na den oorlog kreeg zijn kunst dit bij uitstek grafisch karakter welk wij er heden in herkennen.
De Academie van Gent beroemt zich op dezen leerling van Tytgadt, van Canneel en van Jean Delvin, maar hij zelf betreurt het in zijn jeugd geen meester te hebben gevonden om zijn jonge geestdrift te verwarmen, een artistieken ‘biechtvader’. Tusschen zijn opvoeders neemt Fritz van Loo, nu conservator van het Museum van Gent, een eerste plaats in, want hij leerde hem de ets-techniek en al heel spoedig groeide de leerling tot een meester. Tusschen de oudste etsen is er een welke reeds een meesterstuk is. Zij is verschrikkelijk en men voelt er al den opstand, al den wrok van den gedeklasseerde. Verbeeldt u: een straatje als een vuilnisbak. Dobbelthoope, te midden van afval en uitwerpselen, honden en verachterde kleuters. De muren - als gevangeniswanden - schommelen en neigen naar elkaar als om zooveel mizerie te stikken, te begraven, te verbergen. Ten einde van de slop, gezwart door de eeuwen, verheft zich ten hemel het versterkt kasteel. 't Gravenkasteel, symbool van de verdrukking der zwakken.
Van de eerste etsproeven dient ook te worden genoemd ‘Het Sinte-Veerleplein’ te Gent: voor de eerste maal begrijpt de kunstenaar er de eenheid tusschen de menigte en het decor waarin ze zich beweegt. Hier ook verschijnt dit kasteel der Vlaamsche graven, dat langzamerhand een hoofdmotief zal worden in de Bruycker's kunst, 't is het oude bolwerk met zijn korbeelen en zijn stellages, maar nog klein gezien in vergelijking met hetgeen de artist er later van maken zal. Het samenstellingsprocédé schijnt ditmaal te zijn ontleend aan den Brueghel der ‘Kinderspelen’. De horizont is verhoogd, ten einde een zicht te geven in de diepte en de personnages alzoo boven elkaar te plaatsen opdat ze allen zichtbaar worden zonder dat de voorsten de achter-
| |
[pagina t.o. 66]
[p. t.o. 66] | |
JULES DE BRUYCKER: Oude Markt (aquarel).
| |
[pagina t.o. 67]
[p. t.o. 67] | |
JULES DE BRUYCKER: Oude Markt (aquarel).
| |
| |
sten verbergen. Talrijke figuren en groepen zijn veelvuldig verspreid in een panoramisch zicht, waarin aldus de kleinere tooneelen opgehoopt zijn. Het gezamenlijk effect is aldus gebroken, de compositie is verspreid; maar een nieuwe hoedanigheid verschijnt, een hoedanigheid gezocht door de oude meesters: de ets wordt interessant na een eersten aanblik: zij wordt een wereld waarin het oog bij elke nieuwe ontleding wat nieuws ontdekt.
Op ‘Het Sinte-Veerleplein’ volgde ‘Een Marktdag’. Gent steeds, en de omstreken van 't Gravenkasteel. Hoezeer bemint onze etser de menigte! De Vrijdag, dag waarop de buitenlieden naar de stad komen, waarop de beweging het drukst is, dàt is zijn Zondag. Kuierend dan langs de marktpleinen, gestooten door de boeren en hun korven, sluipend om en achter de kramen, kijkend en krabbelend, juicht hij. Destijds, toen hij op de academie naar 't levend model teekende en de eerste socialistische optochten uittrokken, kon hij zich niet weerhouden en teekende kleine wriemelende figuurtjes in den rand van zijn werk. Achter dezen, kwamen er anderen, anderen nog, en ten slotte slingerden zich achter een muziekkorps krioelende sarabanden rondom zijn teekening. Die trek naar de menigte is zeer karakteristiek voor de Bruycker; hij heeft zijn provinciestad overbevolkt, en er de beweging der wereldsteden geschapen.
Op dit oogenblik van zijn ontwikkeling, is de kunstenaar nog niet bij machte de verschillende elementen zijner compositie samen te smeden; zij blijven verspreid, de groote hoofdlijnen scheiden de massas nog niet op breede wijze, zooals dit later het geval zal zijn, b.v. in ‘Het Hijschen van den Draak’. Overigens bepaalt hij zich voorloopig dikwijls tot een voorzeker lineaire klucht, maar soms ook tot de herbergmop, speciaal Gentsch gekruid, welke hij later zal vervangen door satirische bedoelingen van meer verheven smaak. Men mag niet vergeten dat de Bruycker, een auto-didact, in het leven is getreden met een uiterste minimum van onderwijs. Maar een zeer echte, ingeboren verstandelijkheid heeft dit alles aangevuld.
***
Plots gaat de stijl van de Bruycker zich verheffen. De afmetingen zijner etsen nemen toe. Zij worden groot als schilderijen. De zwartpartijen breiden zich uit, worden warmer en de trekken worden scherper. Nooit waren voordien zijn werken zoo schilderachtig. Ziehier het ‘Huis Palfijn’, ‘Om het Gravenkasteel’, en ‘het Hijschen van den Draak’, allen Gentsche etsen welke bewijzen hoezeer de kunst van dezen graveur op dit oogenblik lokaal was gebleven. De oorlog alleen zal hem van zijn geboortestad losmaken, en dit slechts voor een tijd. Het gebouw krijgt meer belang tegenover het figuur. De schoonheid van het decor zal gedurende eenige jaren den kunstenaar meer boeien dan den mensch en zijn onbeteekenende gebaren.
De Bruycker blijft trouw aan zijn liefde voor versleten menschen en dingen. Vervallen huizen en menschelijke wrakken blijven zijn geliefkoosde
| |
| |
themas. En dit geeft aan zijn werk iets middeleeuwsch, iets makabers soms. Sommige kunstenaars bezaten het talent, naast de door hen uitverkoren stad, een droomstad te scheppen, zooals het Nuremberg van Dürer, het Londen van Whistler, het Brugge van Georges Rodenbach, en het tragische, zwart-ensolferachtige Gent van de Bruycker. Deze weet niets van het nieuwe Gent, en sluit zich op in de oude stad nabij het Gravenkasteel, in zijn beschouwing der sluimerende wijken. Hij bekijkt de kromme lijn der daken, de onbewegelijke zee der daken. Hij teekent ‘de muren die zich opstapelen in op elkaar liggende blokken, over elkaar heen kruipen in een warreling van schoorsteenpijpen, alsof iedere steen zoo hoog mogelijk wou stijgen ten einde zich een grootscher ineenstorting voor te bereiden’. Hij schildert de vale en glibberige straatjes, tusschen bouwvallige huizen welke zwijmelen als dronken wijven. Tusschen de muren welke hij opbouwt, loopen de Gentsche wateren, olieachtige, inktzwarte wateren, welke de Brugsche zwanen zouden afschrikken. Als men ze beschouwt, meent men het gerucht te hooren van vettig uitgespogen water, druipend uit duizend riolen. En in deze zwarte waters drijven schuiten welke er uitzien als doodkisten.
‘Om het Gravenkasteel’ is als de synthese van de onheilspellende, ruwe vizioenen waarin de Bruycker Gent heeft gezien. Wanneer men deze ontzaglijke vesting in hare vreemde majesteit ziet opduiken in een verlichting, twijfelt men niet meer aan de verbreeding van 's kunstenaars talent. Langsheen deze onbestormbare muren kruipen eenige menschelijke insectjes.
Zij bestijgen deze veelvuldige en ingewikkelde stellages welke de kunstenaar soms opbouwt voor het opstijgen van zijn fantazie. Deze ets, gestriemd door groote diagonalen zooals de ‘Drie Kruisen’ van Rembrandt, vertoont een onvergelijkbare kracht. Om den vooruitgang van den graveur te meten, volstaat het ze te vergelijken met de eerste der illustraties welke hij maakte voor het mooie boek van Frans Hellens ‘En ville morte’. Stippen we terloops aan dat de Bruycker een geboren illustrator is. Onlangs nog maakte hij teekeningen voor ‘Tyl Ulenspiegel’ van Charles de Coster (uitgave ‘Maison du Livre’), maar hij belooft nog veel op dit gebied, en onze uitgevers zouden van een talent als het zijne dienen partij te trekken.
‘Het Hijschen van den Draak’ sluit de reeks der groote Gentsche etsen. Eenige jaren geleden werd de beroemde Draak van het Gentsche Belfort afgenomen om hersteld te worden, en nadien werd hij opnieuw op den ontzaglijken toren geheschen. Deze historische plechtigheid, welke de plaatselijke kronijken bezig hield, inspireerde de kunstenaar een zijner meest bekende platen. ‘Een menigte dwergen bekijkt van beneden het ophalen van het koperen monster boven op den reusachtigen muur welke als een middeleeuwsch Babel zijn ingewikkelde stellages tot in den nacht verheft’. Dit werk werd, meen ik, gemaakt ter intentie van den kunstliefhebber René van Herreweghe, een der eerste verzamelaars die het groote talent van de Bruycker erkenden. Het is bij den heer van Herreweghe, eigenaar van een volledige
| |
[pagina t.o. 68]
[p. t.o. 68] | |
JULES DE BRUYCKER: De Parias (teekening).
| |
[pagina t.o. 69]
[p. t.o. 69] | |
JULES DE BRUYCKER: Oude Markt te Gent (aquarel).
| |
| |
verzameling van 's kunstenaars etsen met alle proefstaten, dat men den onver-getelijken indruk kan opdoen, gewekt door de gezamenlijke productie van dezen grooten graveur.
***
De ramp van 1914-1918 bevruchte meer dan éen talent; zij was voordeelig voor de Bruycker, want ze verbande hem naar Engeland, wierp hem in Londen, in 't volle kokende centrum en verloste hem eindelijk van zijn provincie.
Hij gaat zijn overpeinzingen over den storm teekenen en etsen. De noodklok zal kleppen in zijn werken; de zich uitbreidende steden en haar kathedralen zullen branden; de passies zullen loeien. Het beest is losgelaten! Er is niet alleen God, er is ook Satan, en zijn uur is geslagen. De kunstenaar roept ‘au carrefour des quatre cents routes’ het skelet van den doodendans en van Rethel om de moordpartijen van deze eeuw voor te zetelen. Dit is een waagstuk! De Bruycker loopt gevaar te vervallen in het reeds afgezaagde. Immers, maakte men niet reeds misbruik van de middeleeuwsche knekelpop? Maar de meester zal zich redden, hij zal een nieuwe schoonheid scheppen, den dood in een oneindige verscheidenheid uitbeelden, met een gracie, een verbazend edele lijn, waardoor hij ons van den dood - als men het zoo zeggen mag - een levende voorstelling zal geven.
Zijne Majesteit de Dood, gek van vreugde, zweeft in den maannacht boven de slagvelden. In hysterische bokkesprongen klept hij over dood de klok der tijden welke aan het zenith hangt. En de kwaadaardige mensch verduikt zich in de kuilen der aarde om zijn evennaaste te vermoorden, te verstikken, te martelen, terwijl van verre Satan, als een reuzenspin, wijdbeens komt toegeloopen.
Herinnert gij u die eerste dagen van Augustus 1914, tijdens dewelke wij de fatale mare ontvingen, en den oorlog onvermijdelijk wetend, wij in ons de vizioenen droegen der toekomstige rampen? De Bruycker trachtte dit vizioen uit te drukken in een beroemde teekening welke werd aangekocht voor het Museum van Antwerpen. Ze werd betiteld ‘De Slechte Mare’. De onheilzaaier, reuzenbode, loopt over Vlaanderen, den rug gebogen onder den draagkorf waaruit een krioelende en schadelijke waar ontsnapt. Hij draagt in fiolen giften en gallen, al wat bitter is en zuur, en op het horloge van den tijd teekent hij het uur der misdaden aan, terwijl zijn onheilspellende zeis meebezemt maskers en helmen, dolken en sabels, lansen en granaten, al wat steekt, al wat kerft, al wat doodt. En de geheele wereld volgt hem, getooid met een halskraag van doodskoppen, zwaaiend de toorts der brandstichters, terwijl in de verte reeds de vuurpoelen der brandende steden oplaaien... Met welk een vreemd talent geeft de kunstenaar aan levenlooze voorwerpen een men- | |
| |
schelijk uitzicht! Helmen en gasmaskers leven in zijn werk, zij kijken en grijnzen. De marteltuigen, de wapens welke wij tegen elkaar uitvinden, hebben, volgens de Bruycker, in onzen dienst een sinistere vreugde. Ik zie nog een dagbladknipsel dat hij lang bewaarde: men zag er een spionhond, een verschrikkelijke hond, met een gasmasker, dat hem een onbewogen, demonisch, afgrijselijk uitzicht gaf. Het was als een dantesk vizioen en de kunstenaar kon er zijn oogen niet van afwenden.
***
‘De Doodendans’ is een der beste oorlogsetsen van De Bruycker. Zou men niet wanen dat wij neerzien op den ganschen wankelenden aardbol? Ver weg, als aan de pool, draagt de boom des kwaads een vrucht: de engel der broederlijkheid gewurgd door de menschen.
Maar ziehier op het voorplan, onmetelijk en cynisch de gevloekte Hans, de prins van den dood, die komt zitten aan den voet der kathedralen om op den bruegelschen doedelzak den makaberen doodendans te pijpen en in een sinistere ronde mee te sleepen de Europeesche soevereinen, gevolgd door hun onderdanen, opeengepakt tot aan den horizont. Zij spartelen, die vorsten, verward in hun belachelijk klatergoud, zij zwijmelen als dronken lotelingen. Ieder detail is hier typisch: zie den kop van den Oostenrijkschen keizer, half-portret, half-blazoen, getooid met de verfommelde pluimen van een dooden-wagen! En het monster gezeten op de schouders van den dood? Zou men het gelooven dat de Bruycker om het te kunnen teekenen, in het Museum de voorhistorische gedrochten ging bestudeeren? Zelfs in de meest fantastische composities, waarin de verbeelding van den graveur vrij galopeert, is ieder detail behandeld met denzelfden eerbied voor de waarheid. De kunstenaar beschrijft, voor wie hem hooren wil, de talrijke composities welke hij heeft ontworpen, maar dan blijft hij treurig stil, zeggende: ‘ongelukkiglijk kan ik dit onderwerp niet op de natuur bestudeeren’. Wat doet men hem dus onrecht aan als men in hem slechts een kunstenaar met ongebreidelde verbeelding ziet! Men doet hem ook onrecht aan als men beweert dat zijn werken verward zijn. Er is niets van. In zijn rijpere werken wordt die schijnbare wanorde steeds gedragen door een juist plan. In ‘Doodendans’ b.v. gaat de levenwekkende lijn uit van den dood, loopt voort in den groep der soevereinen, om den fatalen boom en eindigt in de krioeling der legerscharen.
‘De Dood over Vlaanderen’, gehurkt, in een ontuchtige houding, boven op een kathedraal, zwaait de klok der wanhoop. De kerk is zielloos leeg en haar priester is opgehangen aan 't portaal. Maar de booze zal hem vervangen! Satan, voorafgegaan door een koorknaap, komt aangestapt, vlug als een deken die te laat komt voor de mis, terwijl op de besneeuwde wegen duizenden menschelijke dwergen, dragend tallooze doodskisten, zich spoeden naar
| |
[pagina t.o. 70]
[p. t.o. 70] | |
JULES DE BRUYCKER: De St. Michielskerk te Gent (ets).
| |
[pagina t.o. 71]
[p. t.o. 71] | |
JULES DK BRUYCKER: De Dood in Vlaanderen (ets).
JULES DE BRUYCKER: De Oogst (ets).
| |
| |
de kerk. Het land is somber, leeg en onvruchtbaar, en de lucht hangt vol zwart kruit...
‘Kultur!’: Duitschland schuimt over in onze gewesten. De monsters, voorafgegaan door hunne skelet-huzaren, snellen vooruit, blazen de fluit op tibias, slaan op de doodstrommen met zware dijbeenderen, zwieren in wilde dansen. Een reusachtige ‘Grosze Bertha’ volgt hen. zwijmelend, schokkend, op wielen als molensteenen, waaronder de overwonnenen verpletterd worden. En de hysterische dood, boven op het ontzaglijke tuig, beveelt en juicht bij elk schot...
Al deze werken zullen ons dierbaar blijven. De uitgeweken kunstenaar voelde, door een zonderlinge waarzeggende gave, al onze pijnen en smarten, en in gedachte leefde hij te midden der slachterijen. De etsen welke hij in Engeland krabde leggen in plastischen vorm voor de toekomst vast al de vreeselijke dingen welke wij doorleefden. Misschien schrikken zij de komende geslachten af en boezemen zij hun die niet ‘zagen’, den afschuw in voor den oorlog.
***
1919. De tijden zijn kalmer geworden en met hen ook het werk van de Bruycker. De oude ‘Alyn’ overpeinst reeds in stilte de oude dingen.
Noteeren wij twee strekkingen in het na-oorlogsche werk. Eenerzijds keert de kunstenaar, met weglating van alle gegroezel, terug tot de monotypen welke wij hem zagen teekenen tijdens zijn jeugd, maar ditmaal grijpt hij dieper door in het karakter zijner modellen en schept hij monumentaler vormen; anderzijds herneemt hij, onvermoeid, maar zeker met meer grootschheid, het thema dat hem lief was van in den beginne: de oude Markt van Gent.
Deze alleen staande figuren van na den oorlog zijn vervormd door onrustwekkende verlengingen, door fantastische verkortingen; de karakterist vindt smaak in het teekenen van te kleine koppen op lichamen voorzien van enorme uiteinden. ‘Alyn’, ‘Slimvogel’ en heel hun familie schijnen gezien in bolle kermisspiegels. Het zijn psychologische studies van volksche filozofen, maar het zijn ten slotte maar voorwendsels tot het scheppen van diepe en grillige lijnen. Verlokt door de scherpte der etsnaald en misschien ook door het voorbeeld der Oosterlingen, teekent de kunstenaar meer en meer lineair, met trekken die trillen als de lijnen van een landkaart.
En wie kent ze niet, de akwarellen en etsen welke de lompen ver koopers der Gentsche oude markt voorstellen? Iederen Vrijdag komen zij zich neerzetten nabij de St. Jacobskerk, de uitdragers, de handelaars in rariteiten, de kwakzalvers met hun middeltjes tegen eksteroogen, de boekenverkoopers en de kooplui in oud roest. De kunstenaar kent ze allen en schildert ze éen voor éen, zooals zij daar zitten, onbeweeglijk, uren lang, zich warmend aan hun
| |
| |
koffiekommen, en lorrend op hun prooi als aandachtige slangen terwijl aan hun voeten de golven van het leven overhoop hebben gesmeten, oude lompen, verroeste werktuigen, heilige beelden, versleten broeken, ontredderde fonografen, huwelijksherinneringen.
In deze ‘Oude Markten’ spreekt, meer dan overal elders, de smaak voor humor die er bij de Bruycker zoo diep in zit. Het woord ‘cocasse’ komt hem telkens op de lippen en het belachelijke der wezens vaststellen zoowel als dit der toestanden, is hem een dringende noodzakelijkheid. Zijn humor is iets bizonders, zonder haat en goedlachs. Overigens hij treft evenzeer hemzelf als de anderen. Op zekeren dag kom ik in zijn atelier. In zijn hemdsmouwen rookt hij een cigaret en graveert geduldig een ontzettende oorlogsnachtmerrie. Hij houdt een oogenblik op, schaterlachend doet hij mij opmerken de ‘cocasse’ tegenstelling tusschen den vredigen rooker en de moorderijen welke hij etst. Een anderen dag toont hij mij een plaat, voorstellende Alyn, een ouden Gentschen hospitaalgast. 't Was op dit oogenblik dat 73 werken van de Bruycker rondreisden in Amerika, onder de leiding van het ‘Art Institute’, van Chicago naar Muskegon, van Muskegon naar Detroit. De dagbladen van over den Oceaan publiceerden juist het portret van Alyn, en de Bruycker glimlachte om de ‘cocasse’ tegenstelling: deze duistere paria sluimerend in zijn provincie en dit portret dat de nieuwe wereld doorkruiste in de duizelingwekkende vaart der exprestreinen.
***
Verzwijgen wij het niet. De Bruycker twijfelt op dit oogenblik. Wat zal hij morgen doen? Hij is er gekomen, gevierd en welhebbend. Hij is zelfs academieker! En hij aarzelt... Op dit oogenblik van zijn loopbaan scheen het ons nuttig de balans te maken van zijn afgedaan werk. Al die oude steenen door hem geteekend spreken van het nietige der dingen. Al die zielige wezens met hun vreemde vormen en hebbelijkheden maken nuttelooze en scheve gebaren. De kunstenaar stelt vast. Hij heeft mêelij. En daarna? Nihilisme, dan? Maar wij weten dat in hem iets leeft dat heel fijn is, heel edel en vooral heel goed dat hij nog niet geheel in zijn werk heeft uitgesproken, en wij wachten, want toch zien wij de lamp branden in het heiligdom van zijn hart. Brueghel, na den ‘Triomf van den Dood’ te hebben geschilderd, illustreerde de parabelen.
Het werk van de Bruycker herinnert vele groote namen: Rembrandt en Rabelais, Edgar Poe en Wells, Gustave Doré en de Victor Hugo der teekeningen, maar vooral de Jeroen Bosch der ‘Verzoekingen’ en de Brueghel van den ‘Triomf van den Dood’. Die zijn voor hem als zoovele broeders die hij hartstochtelijk liefheeft.
Zijn kunst, doordrongen van menschelijkheid, nu eens droef, dan weer ironisch en dikwijls vizionair, spreekt tot de verlichte liefhebbers een taal die treurig is en diep onder den lach, zooals zij tot het groote publiek spreekt
| |
[pagina t.o. 72]
[p. t.o. 72] | |
JULES DE BRUYCKER: De Lapper (teekening).
JULES DE BRUYCKER: Deze is geen bolchevist (teekening).
| |
[pagina t.o. 73]
[p. t.o. 73] | |
JULES de BRUYCKER: Jacobus Alijn (teekening).
JULES DE BRUYCKER: Jacobus Alijn (teekening).
| |
| |
door hare dikwijls vermakelijke en pittoreske wijze waarop zij het geval behandelt. Dit is haar karakter, dat zij een der oudste Vlaamsche tradities voortzet, die van het burleske vereenigd met het tragische, van het potsierlijke vermengd met het afschuwelijke, en zij vernieuwt die traditie, zij modernizeert ze en voert ze tot haar toppunt. Terecht heeft men van hem getuigd dat de duistere en eeuwenoude instincten van zijn volk in zijn werk herleven, en ziedaar zijn schoonste lof.
Georges Chabot.
|
|