Onze Kunst. Jaargang 23
(1926)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondentenMuseaAntwerpenMuseum van Schoone KunstenSinds eenigen tijd bezit dit museum - waar zich de afwezigheid van den betreurden Paul Buschmann iederen dag, helaas, meer doet gevoelen - een nieuwe uitgave van den catalogus der moderne afdeeling. We weten alleen dat de noodzakelijkheid van deze nieuwe bewerking door Buschmann was ingezien geworden en dat ze slechts op 't eind van zijn leven door een ander werd begonnen. Buschmann had dus niet de tijd gehad het werk te controleeren. Na zijn dood - in 1925 nl. - verscheen de nieuwe catalogus, waarvan het voorwoord onderteekend werd door A.H. Cornette, die dus moet beschouwd worden als den verantwoordelijken auteur. Uit dit voorwoord vernemen we vooreerst dat er ‘van de methode der vroegere catalogi werd afgeweken in het onderscheid tusschen Oude en Moderne meesters... Het begrip van oud en modern zal altijd blijven vlotten, doch, het hoeft toch niet te worden betoogd, de grens tusschen twee kunsttijdperken, t.t.z. tusschen twee wereldopvattingen vastzetten op een jaartal is willekeurig en houdt met geen diepe werkelijkheid rekening. Dat kunstenaars, die toch heusch xixe eeuwsche menschen waren, Ferdinand de Braekeleer de Oude, Henri de Caisne, ïgn. van Regemorter, wier werk in de xixe eeuw ontstaan is, en die, wat meer is, de moderne kunst voorbereid hebben, even voor 1800 geboren zijn, is toch wel een heel onvoldoende argument om ze in te lijven bij de ouden, om ze te rekenen tot den tijd van Lens, Herreyns en Ommeganck. En, omgekeerd, moeten een Eliaerts, een Ommeganck, al hebben zij een flink stuk der xixe eeuw meegeleefd, gerekend worden tot de Ouden, als laatste vertegen woordigers van den xviiie eeuwschen geest. David werd geboren in 1748, is opgegroeid onder het ancien régime, doch is in de kunstgeschiedenis een baanbreker geweest, heeft de uitzichten der Fransche kunst verruimd en zijn invloed is na te speuren tot bij de xixe eeuwsche Belgische historieschilders, bij Odevaere, Palinck, M. van Bree, Gallait. David hoort bij de Modernen. Enkele schilders zijn aldus uit den Catalogus der Oude Meesters overgebracht in dien der Modernen...’ Met deze wijziging zal wel ieder, die op de hoogte is van de geschiedenis en van de ontwikkeling der laat-xviiie eeuwsche en vroeg-xixe eeuwsche kunst, ten volle t'accoord gaan. De schrijver van het voorwoord hadde echter eerlijkheidshalve moeten vermelden dat het initiatief daarvan werd genomen door zijn geleerden voorganger. Het brengt inderdaad geen geluk aan, zich te tooien met de plunje van een doode... En geluk heeft de bewerker van dezen catalogus in zijn verderen arbeid inderdaad niet gehad: de onzin en de grove feilen liggen er op iedere bladzijde dik op en verraden op ondubbelzinnige wijze de lamentabele, maar ergerlijk verwaande onwetendheid van den opsteller. Waarom de afdeelingen van den catalogus van 1905 (olieverf, aquarellen, teekeningen | |
[pagina 42]
| |
en etsen, etc.) werden afgeschaft is voor ons al te doorzichtig: de huidige conservator heeft daarmee alvast een begin gemaakt met zijn domme actie tegen het schittrende plan van zijn voorganger Paul Buschmann, nl. het stichten van een prentenkabinet, dat er broodnoodig is, maar dal hij tracht onmogelijk te maken, omdat hij vreest dat daardoor aan zijn ‘autoriteit’ afbreuk zou kunnen worden gedaan!... We zullen verder niet blijven stilstaan bij de talrijke domme taal-, spel- en zetfouten waarvan deze catalogus wemelt, en die een klinkend bewijs zijn, laten we maar zeggen.. van slordigheid. Er zijn erger dingen aan te stippen. De voorrede zegt vooreerst dat ‘de bezoeker er zoo volledig mogelijk wordt ingelicht over de kunstenaars en hun werk’. Daarom vinden we - zooals in de vroegere catalogi - over iederen artist een korte nota, waarin de door hem beoefende genres en technieken worden vermeld. Hij die zich een hardnekkig en vooral geniepig bestrijder toonde van het ontworpen prentenkabinet weet echter niet dat Richard Baseleer belangrijke lithos maakte, dat Hendrik de Braekeleer behalve zijn etsen ook lithos en houtsneden naliet (het door hem geciteerde maar blijkbaar niet gelezen boek van L. Delteil hadde hem nochtans volledig kunnen inlichten!); Claus, die éen enkel etsje maakte, noemt hij een eiser, maar hij maakt geen gewag van zijn talrijke groote lithos; Crahay, Dupon, Victor Hageman, Lamorinière, Willem Linnig Sr., Looymans, Mols, van Offel, Auguste Olefle (een van onze allervoornaamste aquafortisteu!), Willem Paerels (die etsen, lithos en houtsneden maakte), J.M. Ruyten, Lucas Schaefels, Henri de Smeth, Eugeen Smits, Jan Stobbaerts, E. Verboeckhoven, Theodoor Verstraete (de voornaamste persoonlijkheid der voormalige groep ‘Antwerpsche Etsers’!) en Verwee, worden als etsers niet vermeld! Maar daarentegen worden Constantin Meunier van wie slechts éen etsje bekend is, en Van Mieghem die slechts eenige lithos maakte, tusschen de etsers gerekend. Misschien kan het den aanmatigenden schrijver van den cataloog - die destijds in een weekbladartikel breedvoerig schreef over de ‘etsen’ van Bruegel! - ter verontschuldiging dienen dat hij geen verschil kent tusschen een ets, een litho en een koperprent. In zijn voorwoord bericht hij ons verder dat ‘bij de schilderijen die een historisch onderwerp voorstellen een korte nota is gevoegd die het onderwerp toelicht’. Die korte nota's zijn bij nadere beschouwing kostelijk! Daar waar er werkelijk behoefte was aan toelichting, moeten wij ons doorgaans met den titel tevreden stellen, maar bij het schilderij van Claus Vlaswieden in Vlaanderen krijgen wij de verklaring ‘à la Palisse’ dat het schilderij (historisch?) ‘een root wiedsters in Vlaamsch landschap’ voorstelt. Onmisbaar zijn de verklaringen dat Cottet's Rouwende vrouwen in Bretagne ‘grootmoeder, moeder en dochter zijn, gezeten op een lagen steenen wal bij een kreek der Bretonsche kust’; dat Ch. de Groux' Koffietrommel een ‘winterzicht is in een oude Brabantsche stad’, dat N. De Keyser's Bravo toro! ‘juichend publiek in een Spaansch circus voor stierengevechten’ voorstelt; bij Evert Larock's Onnoozele wordt wijsgeerig verklaard dal hier ‘twee bengels een onnoozelaard plagen die neergehurkt is in den hoek van een braakgrond’. Men leze de onbenullige ‘toelichtingen’ bij de schilderijen van Jozef Lies, van G. van Aise, van Piet Verhaert, van Verhas (Ezelrit le Heyst aan Zee = ezelrit van badgasten langs het strand der Vlaamsche kust!), van Verlat (de Vrachtrijder = vrachtkar met tweespan op de hoogte van Montmartre, waarbij wij op den hoop toe de verbazend interessante mededeeling krijgen dat... ‘het schilderij beschadigd werd tijdens de Commune te Parijs: een kogel drong door het groen beschot van de kar’!), van Th. Verstraete (De Doodenwaak), van E. Laermans (De Landverhuizers), enz. enz. En men vraagt zich af, of de steller van dit monument van flauwen prietpraat alle museumbezoekers voor kortzichtige idioten houdt? Voorbeelden van krasse onwetendheid hebben we hier links en rechts maar voor 't grijpen: van Henri Fantin-Latour b.v. wordt klakkeloos beweerd dat hij ‘talrijke zelf-portretten schilderde’, maar... dat ‘zijn | |
[pagina 43]
| |
bloemenstukken minder bekend zijn’, - terwijl toch iedere kenner van moderne kunst weet dat Fantin juist door zijn bloemenstukken beroemd werd! Gustaaf Jacobs wordt ‘beeldhouwer’ genoemd en vlak daaronder slaat zijn schilderij Beneden-Schelde (nr 1048) vermeld. Raadsel! Van de Keyser noemt deze museum-conservator onder het nr 1772 het Portret van Meur. L. Osterrieth, dat bij nader onderzoek bleek te zijn het Portret van Meur. Mols-Brialmont! Op blz. 105 wordt Isidoor Meyers vermeld als behoorende tot de zgn. ‘grijze school’, terwijl hij op blz. 111 met Adrien Heymans tusschen de ‘luministen’ wordt gerekend! Maar dat alles moet ons niet verwonderen, vermits vooraan in dezen catalogus word! aangekondigd dat schrijver zijn inlichtingen heeft geput uit de boeken van Pol de Mont, o.a. uit diens prulwerk De Schilderkunst in België van 1830 tot 1921; (zie Onze Kunst, 1922/23, blz. 190) en uit het geheel up to dale(!) werk van De Taeye Les Artistes Belges; dat hij verder hulp kreeg, nogmaals van Pol de Mont, van Vermeiren, secretaris der Academie (??) en... van de Graef, publicist te Antwerpen (!!). A la bonne heure! Dat zijn ten minste ernstige referenties, met een waarborg van degelijkheid, historische nauwkeurigheid en verfijnden esthetischen smaak. Van een conservator die destijds, op het oogenblik zijner aanstelling, schaamteloos bekende niet te weten wie de schilder Henri De Smeth was, maar die sindsdien over zulke flinke helpers beschikt, is inderdaad nog machtig veel te verwachten!... Intusschen wagen wij het zeer nederig hem den welgemeenden raad te geven zich wat in te werken in de voor hem hoogst nuttige studie der kunstterminologie, een vak waarin hij blijkbaar nog niet thuis is. Godfr. Devreese en Hipp. Leroy, zegt hij, zijn ‘penningstagers’ (sic). Juliaan Dillens, Josué Dupon, Louis Dupuis, Julius Lagae, zijn ‘penningsnijders’. Madou, Navez, Opsomer zijn ‘steendrukkers’! Niettegenstaande de kostelijke hulp zijner beslagen medewerkers, zijn hem op biographisch gebied talrijke bijzonderheden ontsnapt: dat Charles Cottet stierf in 1925, dat Gilsoul en Rombaux, leeraars zijn aan het Hooger Instituut voor Schoone Kunsten te Antwerpen, schijnt hij niet te weten. Zelfs op administratief gebied moet hij worden terecht gewezen; ik kan me niet voorstellen dal de boeken van het Antwerpsche Museum zoo slecht gehouden zijn, dat het hem onbekend moest blijven dat talrijke moderne kunstwerken geschonken werden door het Genootschap ‘Artibus Patrias’. Althans bij vele van die werken is die nochtans noodige vermelding niet te vinden. En ten slotle ook nog op bibliographisch gebied! Wel zijn de geschriften van de Mont en van de Taeye haast op iedere bladzijde te vinden, maar standaard werken als die van Judith Gauthier over Rodin, van Amaury-Duval over Ingres, merkwaardige studies als die van André Michel over René Ménard, van J.E. Blanche over Fantin-Latour, van Leo van Puyvelde over Georges Minne, van Sander Pierron over Aug. Oleffe en over Frans Hens, van Lucien Solvay over Theodoor Verstraete hieven hem onbekend. Dat de schrijver van dezen merkwaardigen museumcataloog angstvallig naliet te vermelden dat ook uit het werk van den ondergeteekende een en ander te citeeren viel, zooals b.v. de studie over Richard Baseleer (Elsevier's Maandschrift); die over Hendrik de Braekeleer (Ontwikkelingsgang der Antwerpsche Schilderkunst), welke toch haar plaats verdiende naast de banale voorrede welke A.H. Cornette aan elkaar compileerde voor een prijsboekje door de stad Antwerpen uitgegeven!; verder die over Emiel Claus (Onze Kunst); over James Ensor (Elseuier's Maandschrift); over Karel Mertens (voorrede voor het album zijner etsen); over Jan Stobbaerts (Ontwikkelingsgang der Antwerpsche Schilderkunst); dat hij zorgvuldig vermeed mijn naam te citeeren als hij mijn artikels over Is Meyers, Victor Hageman e.a. (in Onze Knust) aanstipt,... dit is een procédé dat ik zelf niet beoordeelen zal, maar dat in ieder geval een verdacht licht werpt op de objectiviteit van dezen museumambtenaar, van wien men eens zegde dat hij... ‘bij gebrek aan zwaarte naar omhoog was gegaan’... | |
[pagina 44]
| |
Eenmaal citeert hij een werk van den ondergeteekende, omdat het daar nu eenmaal niet anders kón, nl. dit over Hik Wouters. Heel de biographische nota welke hij over dezen kunstenaar ten beste gaf, is trouwens woord voor woord aan bedoeld werk... ontleend... behalve de dwaasheden: b.v. het schilderij Aangebrande Appelen van Rik Wouters wordt in den Antwerpschen cataloog Aangebrande Aardappelen (sic!). Ook is het bekende Zelfportret van Wouters niet zijn laatste werk; blijkbaar heeft de nauwgezette en delikate conservator het door hem geciteerde boek niet eens gelezen!... We zullen het voorloopig daarbij laten, en dit kluchtig museumcataloogje niet verder uitrafelen, ofschoon er nog heel wat fraaiïgheden uit saam le lezen zouden zijn. Voor de eer van Antwerpen en van zijn museum ware het echter te wenschen dal voortaan dergelijk precies werk als het samenstellen van een cataloog niet meer aan onkundige handen werde toevertrouwd. Zooals deze nu is, strekt hij tot schande van dengene die er in grootheidswaanzin zijn naam durfde onder te schrijven. Weldra zal ook de cataloog der oude meesters dienen herdrukt te worden. We zijn benieuwd om te zien, of men den ‘kundigen’ conservator zal toelaten zich te begeven op het gebied der oude kunst, waar voor hem de wolfijzers en voelklemmen talrijk gezaaid liggen! A.J.J. Delen. | |
Koninklijk Museum van Sghoone KunstenDe heer W. Friling schonk aan het Museum een schilderij van Frans Floris, gedagteekend 1550 en voorstellende De Goden van den Olympus. Uil het jaarverslag 1925 vernemen we dat in den loop van dit jaar het Museum verrijkt werd met 32 werken. nl. Cam. Wauters: Gezicht op Kaïro: Const. Meunier: vijf bronzen beeldhouwwerken; Ch Mertens: vijf teekeningen, ontwerpen en studies voor zijn zolderingstuk in de Vlaamsche Opera te Antwerpen; Aug. Oleffe: Stilleven; een beeldhouwwerk van .Jul Weyns; Rik Wouters: De Opvoeding (schilderij); Hendrik de Braekeleer: Gesprek; Caroline Lacroix: Kattendijkdok te Antwerpen; een brons van Henri Boncquet; P. Pantazis: Pruilerij; Willem Vogels: drie schilderijen; Willem Linnig Jr.: twee teekeningen; Henri Leys: Portret van Julien Leys; Jozef Lies: De rampen van den Oorlog; J.L.E. Meissonnier: Huzaar; Charles Verlat: Kip met kuikentjes; Th. Vinçolte: bronzen borstbeeld van Leopold II; L. Clesse: De Wilg, Hipp. Boulenger: De Vallei van Josaphat; Fr. Charlet: Burgemeestersfamilie. De verzameling oude kunst werd slechts met éen werk verrijkt, nl. De Parnassus van Joos de Momper met figuren van Hendrik van Balen. Het verslag is geïllustreerd met een zestal reproducties, waarvan de meeste zeer slecht zijn. | |
BruggeMuseum Gruuthuse verzameling SteinmetzHet is een verheugend verschijnsel dat in onze Belgische musea de belangstelling voor oude en moderne graphische kunst is gaan groeien. Zoowat overal is men plots gaan ontdekken dat in musea en bibliotheken onvermoede schatten van kunst zaten geborgen die dubbel en dwars verdienden onder de oogen van het publiek te worden gebracht en die machtig konden bijdragen tot geestesont wikkeling en smaakverfijning van de massa. Natuurlijk... is men op dit gebied in het buitenland veel verder gegaan dan in België, waar de prachtigste en meest belanglooze initiatieven gedwarsboomd worden door de beunhazen der politiek! Maar lang zullen deze toch geen weerstand meer kunnen bieden aan den drang die uitgaat van degenen die wat doen willen en wat doen kunnen. De pogingen die in steden als Antwerpen b.v. en nu ook weer te Brugge in het werk werden gesteld zijn overtuigende pleidooien voor de stichting van groote en kleine openbare musea van prenten en teekeningen. Daarom verdient het Brugsche initiatief, waardoor in het Museum Gruuthuse, de prentencollectie Steinmetz openbaar werd | |
[pagina 45]
| |
tentoongesteld, allen lof. Hel dient zelfs bijzonder te worden onderstreept, dal men te Brugge zonder aarzelen gezocht heeft naar de middelen om deze nochtans niet zoo héel merkwaardige verzameling op behoorlijke wijze onder te brengen. Zoo ver is men te Antwerpen niet eens! Daar immers moet men zich tevreden stellen met het uitstallen van kleine gedeelten uit de heerlijke schatten van het Plantin-Museum, en dit met povere middelen niet waardig van een stad als Antwerpen, die prat gaat op haren naam van ‘kunstmetropool’! De verzameling Steinmetz staat evenwel wat kunstbelang betreft, ver ten achter bij de Antwerpsche. Wel bevat zij interessante stukken uit alle scholen. De Dürer-prenten b.v. vormen er eeu aanzienlijk gedeelte - maar ze bevat ook veel minderwaardige stukken en niet altijd zijn de proeven van goede kwaliteit. Gaarne brengen wij lof aan den goeden wil der inrichters. Maar het heeft hun ontbroken aan kennis en smaak. De prenten zijn er uitgestald in een ergerlijke wanorde, waardoor een chronologisch overzicht onmogelijk wordt en waar bij het werk van zekere graveurs uit elkaar verspreid werd. Vergissingen komen er talrijk voor; niet zelden stuit men er op naamverwarringen, gevolg van gebrek aan wetenschappelijke voorlichting. Voorbeelden: er werd geen onderscheid gemaakt tusschen Hollandsche en Vlaamsche kunst van de xviie eeuw en Christoffel Jegher, den grooten houtgraveur der Rubensschool, vind men er tusschen de Duitschers geklasseerd. De technische verzorging ook laat veel te wenschen. Weliswaar zijn de gravuren in houten lijsten hij elkaar gebracht, maar aan het opplakken der prenten werd niet gedacht ze werden lukraak met punaises op houten borden gespijkerd. Er is wat te doen met deze collectie, en ze verdient dat men ze methodisch en zaakkundig behaudele. Intusschen mogen wij blij zijn dat ze niet - zooals te Antwerpen het geval is, - weggestopt bleef in de portefeuilles en blootgesteld aan slof en andere oorzaken van vernieling. | |
ParijsDe Haagsche School in het LouvreDe heer A. Preyer, die zich in Frankrijk vestigde, heeft aan het Louvre-museum te Parijs vijf schilderijen cadeau gedaan van de Haagsche school: een Jozef Israëls, een Jacob Maris, een Blommers, een Mauve en een Bosboom. De bedoeling van de directie is, de aanwinst gedurende eenigen tijd ten toon te stellen in de groote zaal, die daarvoor dient. Daarna komen ze in een nieuwe zaal, waarvan de inrichting wordt voorbereid en waar negentiend eeu wsch schilderwerk uit vreemde landen bijeengebracht zal worden. De Israëls staat bekend als Moeder Jobje, en is te zien geweest op de ten toonstelling te Amsterdam in 1922; het is een groot doek; van 133 × 105 ongeveer, voorstellende een boerenvrouw die aan de tafel met naaiwerk bezig is; het licht concentreert zich op baar figuur; door het raam in den achterwand ziel men uil over een landschap met een heldere lucht erboven. De groote Jacob Maris is evenals de Mauve afkomstig uit de collectie-Piet Langerhuizen, welke een jaar of acht, negen geleden onder den hamer is gekomen. Het is een groot havenstuk (73 × 125), in een gedempt grijsachtig gamma; op den voorgrond een groote tjalk, waarop juist de vlag is neergehaald, Het stadsgezicht doel aan als een fantasie; men herkent rechts den toren van Dordrecht; over het geheel spant een zware wolkenlucht, met een rijkdom van schakee ringen van grijs. De Blommers geeft het geval van een jonge boerenvrouw, die een klein meisje goedendag laat zeggen aan een ouden boer, die met een hoogen hoed op en een pijpje in de hand voor zijn deur zit. De Mauve beeldt een schelpen visscher aan het strand uit, met het houterige slaan van het oude paard in den sterken wind. Op den Bosboom is het interieur te zien van een Haagsche kerk, met oude vaandels in de hoogte en figuren in zeventiend'eeuwsche kleedij; een breede straal zonlicht valt van omhoog op en tusschen enkele zuilen. | |
[pagina 46]
| |
Dit stuk is afkomstig uit de collectie-Jacobson in Den Hang. | |
ArnhemGemeentemuseumIn de volgende paar maanden zal hier bijzondere belangstelling gewekt worden door de tentoonstelling van een prachtige verzameling origineele etsen van Rembrand!. De collectie bevat ruim honderd werken van den meester, afkomstig van Dr. F. van Moll. Aan het verzoek van den directeur, stadgenooten de gelegenheid te willen geven in het museum van een zoo uitgebreide verzameling zeldzame prentkunst te genieten, heeft de kundige verzamelaar gevolg gegeven. Vermoedelijk heeft men in Gelderland nooit zoo'n groote verzameling etsen van Rembrandt gezien. Aangezien het aantal etsen te groot is om ze alle tegelijkertijd ten toon te stellen, zullen ze in twee gedeelten telkens ongeveer een maand lang, op de Prentengalerij worden geëxposeerd. | |
RotterdamMuseum BoymansHet pas verschenen jaarverslag over 1925, van de hand van den directeur D. Hannema, vermeldt een statige reeks nieuwe aanwinsten en geeft van de werkzaamheden in het museum een zeer levendigen indruk. Vooreerst wordt gewezen op het belang van het legaat van der Schilden. ‘De verzameling schilderijen en aquarellen uit deze nalatenschap beslaat uil een dertigtal stukken. Onder de oude schilderijen dienen in de eerste plaats vermeld te worden een mooi rivierlandschap van Jan van Goyen, waaruit de spontane visie van dezen meester voor het Hollandsche land zich duidelijk openbaart, benevens een duinlandschap van zijn tijdgenoot Pieter Molijn. Van dezen Haarlemschen kunstenaar bezat het Museum nog geen werk. Bekoorlijk is het jongensportret in 1654 door J.J. de Stomme geschilderd, een weinig voorkomend meester te Groningen werkzaam. De stillevenschilder Jan Vonck, uil Amsterdam, wiens vogelstilleven karakteristiek is voor zijn talent, was al evenmin in het Museum vertegenwoordigd Het interieur, voluit gesigneerd van den slillevenschilder Pieter Potter, behoort eveneens tot de zeldzaamheden. Ten slotte zijn nog aanwezig wat de oude kunst betreft, een grijs-gestemd stilleven van Heda, een genrestuk van den Rotterdamschen schilder H.M. Sorgh, benevens een dorpsstraat met figuren van J.C. Droochsloot. De moderne kunst is er het sterkst vertegenwoordigd. Voor de tentoonstelling van Hollandsche kunst in 1921 te Parijs gehouden werden er een viertal uit zijn verzameling gekozen om de Haagsche meesters aldaar te vertegenwoordigen. Hel zijn: het magistrale gezicht op Marlotte omstreeks 1870 door Jacob Maris geschilderd; de grijs geloonde Moestuin door Anton Mauve; een interieur, warm van kleur, van Albert Neuhuys, benevens de beeltenis van de moeder van den heer Van der Schilden door den zelfden meester geconterfeit. Bekend is nog de ‘Slagerij’ door Jacob Maris, een werk dal in stemming Pieter de Hoogh benadert. Andere voortreffelijke werken zijn er van Willem Maris, Anton Mauve, J.H. Weissenbruch, A. Allebé, Chr. Rochussen. Belangrijk kunnen genoemd worden de groote aquarellen uit den rijpen tijd van Johannes Bosboom, Anton Mauve en Geo Poggenbeek. De collectie antiek zilver uit de nalatenschap Van der Schilde II, een 150 stuks omvallend, doet het Museum ook op het gebied der kunstnijverheid op den voorgrond treden. Zeldzame en kostbare voorwerpen bevinden er zich bij en interessant is het om in karakteristieke voorbeelden de geheele stijlontwikkeling in den loop der eeuwen te kunnen waarnemen. Voorts omvat de verzameling een met zorg gekozen geheel van ruim 150 stuks gepolychromeerd en blauw Ghineesch porcelein, eenige blauw Delftsche borden en kannen, een collectie achttiende-eeuwsch Japansch lakwerk, een zestal zeldzame zestiende en zeventiende eeuwsche Spaansch-Moorsche schotels, eenige antieke meubelen, een viertal wapenruiten, benevens een kleine verzameling modern aardewerk en | |
[pagina t.o. 46]
| |
P.P. RUBENS: Carmelieter Monnik.
(Museum Boymans, Rotterdam). | |
[pagina t.o. 47]
| |
J. MARIS: Marlotte.
(Museum Boymans, Rotterdam). | |
[pagina 47]
| |
JENSEN, ZWOLLO en BARBOTEAUX: Modern zilver.
(Museum Roymans, Rotterdam). | |
[pagina 48]
| |
glaswerk van binnen- en buitenlandsche meesters. Dank zij den grooten steun van den heer D.G. van Beuningen werd het Museum verrijkt met een bijzonder mooi en expressief werk van P.P. Rubens: het portret van een Carmelieter monnik uit de voormalige Parijsche verzameling Rodolphe Kann. De eenvoud der teekening en de fijne zilvergrijze kleur werken samen om het aesthetisch gehalte van dit conterfeitsel te verhoogen. Vermoedelijk omtrent 1010, na zijn Italiaansche reis, heeft de kunstenaar dit werk geschilderd. Andere bijzondere aanwinsten zijn: een landschap van Jan Wijnants (verworven niet steun van Mvr. H.I. Bekker); van dezen Haarlemschen meester bezat het Museum geen voorbeeld; een expressieve leekening in waterverf De Wonderbare Vischvanyst, door Jan Toorop in 1921 vervaardigd (geschenk van de Erasinus-stichting). Het verslag vermeldt verder de bijzondere zorg waarmee de rijke verzameling Domela Nieuwenhuis aan het publiek werd bekend gemaakt. Door deze schenking werd in het Museum Boymans een der interessantste prentenkabinetten gevormd. Opeenvolgende tentoonstellingen met kennis van zaken ingericht brachten aan belangstellenden een leerrijk overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche en vreemde graphiek. Bijzonder leven brachten ook de lijdelijke tentoonstellingen van schilderijen uit particulier bezit. Het bleek eens te meer dat ijverige en knappe museumdirecteurs door dergelijke tentoonstellingen ontzaglijk veel kunnen verrichten ter opwekking van het museum bezoek. Dit zeer belangwekkend verslag is opgeluisterd met de fraaie reproducties van eenige der nieuwste en bijzonderste aanwinstenGa naar voetnoot(*). | |
Frankfurt a. M.Prentenkabinet (Staedelinstitut)Deze reeds zoo merkwaardige graphische verzameling werd op aanzienlijke wijze verrijkt met het bijna volledige etswerk van Rembrandt, Van vele platen komen hier verscheidene staten voor zoodat ruim gelegenheid wordt geboden tot technische, artistieke en psychologische onderzoekingen. Buitendien werden 24 teekeningen van Rembrandt uit particuliere verzamelingen in bruikleen gegeven. Hierbij zijn werken van buitengewone hoedanigheid: Jozef verklaart de droomen van den Pharao, Nathan en David, e.a. Al deze nieuwe aanwinsten werden in een tentoonstelling vereenigd. Zelden werd een zoo aangrijpende indruk van Rembrandt's kracht op graphisch gebied gegeven. | |
WeenenKunsthistorisches MuseumIn Maart-April 11. werden in het Wiener Künstlerhaus de schilderijen ten toongesteld, waarmee in de jaren 1920-1923 het Kunsthistorisches Museum werd verrijkt. Tusschen deze werken zijn voor ons belangrijk een Madona door den Meester van het Marialeven, een Kruisdraging van Hieronymus Bosch, een Christus beweend van Jan de Cock en een Geschiedenis van Ruth van Jan van Scorel. De reeds zoo rijke verzameling van Rubens werken, werd nog aangevuld met de Portretten van Albrecht en Isabella, dagteekenend uit den eersten tijd van Rubens' terugkeer uit Italië. Van Hollandsche meesters treilen wij hier aan een Besnijdenis van Aart de Gelder, een Mansportret van Thomas de Keyser, een Damesportret van Barth. van der Helst, een Zicht op de Oude Maas bij Dordrecht van Jan van Goyen, een Duinlandschap van Phil. Wouwerman, een Landschap bij Maneschijn van Aart van der Neer, een Woudlandschap met Jagers van Jan Hackert. Van deze tentoonstelling schreef de con- | |
[pagina 49]
| |
servator Gustav Glück den algemeenen catalogus waaraan Ludwig van Baldass kritische nota's bijvoegde. | |
Kunsthistorisches MuseumDagbladen melden dat een belangrijke ontdekking is gedaan bij het restaureeren van Rembrandt's beroemde zelfportret; links onderaan heeft men de handteekening van Rembrandt gevonden en het jaartal 1652. Het schilderij is meer dan twee honderd jaar te Weenen, doch niemand vermoedde, dat het gesigneerd en gedateerd was. Men verwacht een kleine ‘omwenteling’ in de studie omtrent Rembrandt, daar de vondst kan leiden tot andere dateering en beter begrip van een aantal andere werken van den meester. | |
MoskouIn het Bulletin dat het Museum te Moskou sedert eenigen tijd uitgeeft vertelt N. Romanof dat dit museum zijn bestaan te danken heeft aan de activiteit, die in de revolutiejaren op kunstgebied tentoon is gespreid. In hoofdzaak is het samengesteld uit de bestanddeelen van het Museum Roemiantzof, de kunstwerken die uit de Ermitage naar Moskou werden overgebracht en uit de rijksdepôts afkomstig zijn. In de zaal met de 17e eeuwsche Vlaamsche schilderijen hangen drie mooie schetsen van Rubens en van Dijck's portret van Jan van de Wouwer. Van de Hollandsche schilderijen zijn de belangrijkste die van Oostsanen, Mostaert, Pietersen. Dan volgt er nog een zaal 17e-eeuwsche Hollanders met werken van van Goyen, Ruisdaal, van der Neer, Both, Wouwermans, Potter, de Hooch, Metsu, Dou, Steen, Terborch, Dirk Hals, A. en I. van Ostade, Ravesteyn, Moreelse, B. van der Helst, Heda, de Heem, van Beyeren, Kalf, van Aelst en de glansstukken dezer afdeeling, de beide Rembrandt's, Assuerus, Amman en Esther, en de Christus, benevens een allegorische voorstelling, waarvan zich een herhaling in het Museum te Amsterdam bevindt (niet nader beschreven). | |
New-YorkHet Metropolitan Museum te New-York heeft de beide Rembrandts ten geschenke ontvangen, die de familie Huntington op de veiling Spencer heeft gekocht. Het zijn een portret van Hendrikje Stoffels en een Flora. Aan dit geschenk werd nog een Mansportret van Frans Hals toegevoegd. | |
VeilingenAmsterdamVan 13 tot 15 Juli ll. werd bij Fred. Muller & Co, het derde gedeelte der verzameling Casliglioni, alsmede oude schilderijen uit de verzamelingen Camberlyn, Mandel (Wiesbaden) en Schindler (Weenen) verkocht. Hooge prijzen werden niet bereikt hetgeen men wijst aan het twijfelachtige van zekere toeschrijvingen. Hierna volgen eenige prijzen van Nederlandsche werken: W. van Aelst, Stilleven 700 gulden; E. van den Broeck, Stilleven, 400 gl.; Nic. Maes:Portret van een Edelman en eene Dame, 1500 gl.; A. van Ostade, Dorpsschool, 2200 gl.; C. van Poelenburg, Arcadisch landschap, 650 gl.; idem, 325 gl.; Jan van Mabuse, Mansportret, 8000 gl. (bereikte in 1917 op de veiling von Kaufmann te Berlijn 63.000 mark); F. van Apshoven, Soldaten, 675 gl.; Hendrik van Balen, Bruiloft van Pelens en Thetis, 500 gl.; Jac. Grimmer: twee landschappen, een met den H. Hieronymus, het andere met de Vlucht naar Egypte, te zamen 1500 gl.; Jacob Jordaens, De Vrouw van den schilder, 1700 gl.; D. Teniers d.j., Landschap, 850 gl.; Jacob Cornelisz:Portret van Jacob Janssens, 11.500 gl.; Hier. Bosch, Bespotting van Christus, 1200 gl.; Adr. Isenbrant, Maria met het Kind, 2300 gl.; Joachim Patinir, Maria met het Kind, 2200 gl.; idem, Winterlandschap, 1100 gl.; School | |
[pagina 50]
| |
van Rogier van der Weyden, Opstanding Christi, 2000 gl., Gonzales Coques, Portret van een Goudsmid, 1000 gl.; A.J. van Croos, Landschap bij Delft, 225 gl.; Jacob G. Cuyp, Jager druiven plukkend, 1600 gl.; Aert de Gelder, Portret van een Grijsaard, 2400 gl.; Jan van der Heyden, Hollandsch landschap, 2000 gl.; Thom. de Keyser, Portret van een Oud man, 200 gl.; Nicolaas Maes, Portret van Johanna Koerten, 475 gl.; Vlaamsch Meester van de 17e eeuw, Landschap met ruiters, 2000 gl.; Mierevelt, Portret van Gerrit Witsen en zijn vrouw, 1400 gl.; P. Moreelse, Jonge Herderin, 1150 gl; C. Netscher, Portret van Christiaan Huygens, 4300 gl; id., Portret van Geertruid Huygens, 4300 gl.; id., Portret van een Jongen man, 2300 gl.; id., Twee Portretten, 5200 gl.; id., Portret van een Jonge dame, 4000 gl.; id., Idem, 1800 gl.; Hendrick Sorgh, Muzikanten, 250 gl.; D. Teniersd - J., Drinker en Rooker, 1600 gl.; A. van de Velde, Woud, 3000 gl.; Reinier Zeeman, Zeestuk, 310 gl.; Brugsch meester der 15e eeuw, Maria met het Kind, 18.500 gl.; Q. Brekelenkam, Gezelschap, 1800 gl; J. Van de Cappelle, Zeestuk, 2600 gl.; Jan van Goyen, De Verteller, 2100 gl.; id., Zeestuk, 2200 gl.; Pieter de Hooch, Concert, 2400 gl.; Th. de Keyser, Portret van den Architect Pieter Post (?) 4800 gl.; Antwerpsch Meester van 1630, Vrouwenportret, 600 gl,; Aert van der Neer, Winter, 8700 gl.; id., Nachtlandschap, 2700 gl.; Isaac van Ostade, Winter, 6200 gl.; Rembrandt, Saskia 30.000 gl.; Jan Steen, Feestdag, 30.000 gl.; D. Teniers d.j. Rooker en Drinker, 3000 gl.; G. Terborch, Portret van een jongen Patricier, 6000 gl.; W. van Aelst, Stilleven, 1700 gl. A. Cuyp, De Boodschap aan de Herders, 4400 gl.; A. van Dijck, Maria met het Kind, 6600 gl.; Jan van Goyen, Stroomlandschap, 7200 gl.; id., Schepen op de rivier, 4000 gl.; W, Heda, Ontbijt, 1900 gl; B. van der Helst, Portret van een jongen Edelman. 8000 gl.; N. Maes, Jonge Herder, 1000 gl.; Mierevelt, Mansportret, 1200 gl.; Aert van der Neer, Avond, 12.500 gl.; A. van Ostade, Rooker, 4100 gl.; id., Het geslachte Zwijn, 2400 gl.; A. Palamedesz, Dansend Paar 3500 gl.; J. van Ruysdael, Waterval, 4000 gl.; S. van Ruysdael, Kampeerend leger van Willem III, 3800 gl.; Jan Steen, Driekoningendag, 5500 gl; D. Teniers d.J., Handelende Boeren, 2300 gl.; id.. Schilderijengalerij, 3000 gl.; id., Landelijk Tooneel, 1750 gl.; P. Wouwerman, Sprokkelende Boeren, 1200 gl.; Nic. Maes, Moederschap, 10.000 gl.; J. van Ruysdael, Landschap met boomen, 16.800 gl; id., Molen bij 't water, 11.800 gl.; Jan Steen, Familieportret, 13.500 gl.; Jan Fyt, Jachtbuit, 3100 gl.; id., Drie Adelaars met hunnen buit, 2200 gl.; Jan van Goyen, Landschap met Boeren, 2300 gl; P. de Hoogh, Moederzorgen, 19.500 gl.; G. Berckheyde, Zicht op Haarlem, 7300 gl.; A. van Beyeren, Paaschontbijt, 4400 gl. Eveneens bij Fred. Muller werd op 13 Juli de collectie moderne kunstwerken van Fritz Meyer (Zurich) geveild: M. Bauer, Kathedraal van Burgos (akwarel), 1000 gl.; id., Emir van Bohara (id.), 1600 gl.; id., Binnenzicht in een Moskee (teekening), 800 gl.; id., Feestdag in Caïro (ets), 750 gl.; J. Bosboom, Groote kerk te Trèves (akwarel), 5200 gl.; id., Straat te Scheveningen (id.), 1800 gl.; G.H. Breitner, Haven în Winter, 2400 gl.; Vincent van Gogh, Moeder en Kind, 21.500 gl.; id., Ziekenhuis te Saint Remy, 12.000 gl.; id., De Ploeger. 8200 gl.; id., Tuin in Herfst, 4200 gl.; Jozef Israèls, Terugkeer der Visschers (akwarel, 1900 gl.; id., Nimf aan de bron (id.), 1600 gl; Jacob Maris, De Dijk, 3100 gl.; id., Winter in Dordrecht, 6300 gl.; Mathys Maris, Blanche neige (vrouwenportret), 2000 gl.; id., Beek in 't Woud, 2300 gl.: Jan Toorop, Jonge Boerin in appelen schuddend, 335 gl.; id., Zomer, 259 gl. De verzamelingen teekeningen Emile Wauters en de Robiano kwamen onlangs bij Fred. Muller onder den hamer. De grootste prijs is betaald voor een teekening van Hieronymus Bosch ‘De verzoeking van een Stervende’ die 12.200 gulden opbracht. Verder: Pieter Bruegel de Oude, ‘Studieblad met twee boerenfiguren’ 5300 gl.; Antoon van Dijck, ‘St. Sebastiaan’, 3800 gl.; id., ‘Studieblad’, 750 gl.; id., ‘Idem’ 2300 gl.; Jan van Eyck, ‘Mansportret’, 1750 gl.; Hendrik Goltzius, ‘Portret van Pieter Hasselaer’, 1100 gl,; Jacob Jordaens, ‘Studie van een vrouw met kind’, 1250 gl.; Vlaamsch Meester, ‘Sinte Goedele’, 1300 gl.; Hans | |
[pagina 51]
| |
Memling, ‘Studieblad met vier koppen’, 3300 gl.; Pieter Bruegel de Oude, ‘De Nijd’ (uit de reeks der Zeven Hoofdzonden), 4800 gl.,(aangekocht door het Museum van Frankfort); idem, ‘De Watermolen’, 5400 gl; Albert Cuyp, ‘Dorpsgezicht’, 5100 gl.; id., ‘Klein landschap’, 1550 gl; Jacob Jordaens, ‘De Kraamkamer’, 1800 gl.; Ph de Koninck, ‘Landschap’, 1625 gl; teekeningen van Jan van Goyen circa 1000 gl per stuk. | |
LucernOp 27 Juli ll. heeft een veiling van oude schilderijen te Luccrn plaats gehad onder directie van de firma's Th. Fischer te Lucern en A. Mak uit Amsterdam. Zij omvatte de nalatenschap van Madame de la Bagassière te Parijs. Er was veel belangstelling: het meest van particuliere Zwitsersche zijde, doch ook kunstkoopers uit Duitschland en Frankrijk waren tegenwoordig. Hieronder volgen eenige prijzen in Zwitsersche francs. Nr 5, Abraham Hendriksz van Beyeren, ‘Stilleven’, 4000 fr.; nr 11, Pieter Breughel de Oude, ‘Boerenfeest’, 2800 fr.; nr 15, Colin de Coter, ‘Mater Dolorosa’. 5000 fr.; nr 16, Gerard David (school van), 2800 fr., nr 18, Anton van Dijck, ‘Portret van een officier’, 3600 fr; nr 25, Lucas de Heere, ‘Portret van Elisabeth van Oostenrijk’, 2250 fr.; nr 26, Meindert Hobbema (jeugdwerk), 9800 fr.; nr 30, Brusselsch meester omstreeks 1510, ‘De Aanbidding van het kind Jezus’, 2100 fr.; nr 31, Meester der Halffiguren, ‘Schrijvende vrouw’, 2700 fr.; nr 32, ‘Maria en het Kind’, 2700 fr.; nr 35, Hollandsche meester uit de 17e eeuw. ‘Het Beleg’, 3600 fr; nr 38, Meester uit St. Egide; ‘2 Altaarpaneelen’, 8500 fr.; nr 41, Aart van der Neer. ‘Landschap bij Maanlicht’, 8400 fr.; nr 44, Anthonie Palamedesz., ‘Deftig Gezelschap’, 3700 fr.; nr 46. Jacob van Ruysdael, ‘De Molens’, 9000 fr.; nr 47, ‘Landschap’, 3100 fr.; nr 58, Cornelis de Vos, ‘Damesportret’, 3600 fr.; nr 59. Rogier van der Weyden,’ De Kruisafneming', 4350 fr. | |
VariaBeschilderde paneelen in St. Romboutskerk te Mechelen ontdektBij het uitbreken en verplaatsen van kasten in de kleedkamer der kanunniken van het kapittel van St. Rombouts te Mechelen, zijn beschilderde paneelen te voorschijn gekomen met godsdienstige voorstellingen. Bedoelde kleedkamer bevindt zich aan den linkerkant van den zoogenaamden ommegang rondom het hooge koor en de vier tot nog toe gevonden beschilderde planken werden alle aan de achterzijde van een en dezelfde kleerkast aangetroffen. Zij bevonden zich met de schildering langs den muur en konden derhalve van de kamer uit niet gezien worden. De twee bijzonderste ervan - die beiden het nummer 3 in wit krijt dragen - schijnen de zijpaneelen uit te maken van een drieluik en stellen naar alle waarschijnlijkheid tafereelen voor uit het leven van den H. Christophorus. Wat terecht toelaat zulks te vermoeden is het feit, dat de er op voorkomende Heilige als een Reus is afgebeeld en schijnt verder te moeten worden afgeleid uit den aard der voorgestelde tafereelen. Het rechter-paneel stelt namelijk de geeseling voor van een Reus - den marteldood door den H. Christophorus ondergaan - terwijl het linkerpaneel onderaan de veroordeeling uitbeeldt van den Heilige - een Reus te midden van dwergen van soldaten - en bovenaan in den rechterhoek ervan een der menigvuldige bekroningscènes vertoont, die in de levensbeschrijving van St. Christophorus verhaald worden. De afmetingen ervan - de grootte bedraagt 1,75 bij 0,60 meter - en de schikking der voorgestelde personages staven ten slotte volkomen de meening, dat men hier met zijluiken van een groot schilderij te doen heeft. Het komt er dan ook hoofdzakelijk op aan, het middenpaneel te vinden, waarbij zij thuishooren. De kleerkamer der kanun- | |
[pagina 52]
| |
niken is na den inval der Fransche Sansculotten van, de tegenwoordige kasten voorzien. Van dien datum af dagteekent eveneens het verdwijnen der zijluiken van het schilderij, dat vroeger eveneens het altaar van het metselaarsambacht versierde. Alhoewel St. Christophorus als Patroon der steenkappers doorgaat - in de middeleeuwen een der bijzonderste vakken van het metselaarsbedrijf - is het althans onwaarschijnlijk, dat de ontdekte paneelen de zijluiken zouden uitmaken van hooger bedoeld schilderij, dat de ‘Besnijdenis van Christus’ voorstelt. Meer waarschijnlijk is het voorzeker, dat het middenpaneel den H. Christophorus zou voorstellen lijk deze gewoonlijk wordt afgebeeld, te weten met het kindje Jezus op den linkerschouder. De twee veronderstellingen zijn gegrond. De ‘Besnijdenis van Christus’ alsmede het voornoemde schilderij van St. Pieterskerk zijn beide van Coxcie en het lijdt schier geen twijfel of de ontdekte paneelen zijn van dezelfde hand. Coxcie had namelijk voor gewoonte als hoofdpersonages op zijne doeken zich zelf ofwel leden zijner familie uit te beelden en St. Christophorus schijnt hier het portret van den schilder zelf of zoo niet van zijn zoon te zijn. De opzoekingen - die door den heer Kan. Steenackers, tresorier van 't Kapittel geleid worden - vallen overigens niet al te moeilijk, doordat de paneelen niet in het minst zijn beschadigd. Alleen komen er tal van kleine gaatjes in voor, door de nagels veroorzaakt, waarmede in de kast kapstokken werden aangebracht! De twee andere paneelen schijnen van een en hetzelfde schilderij deel uit te maken en dragen de nummers 2 en 5. Het feit, dat de nummers 1 en 4 ontbreken, terwijl het nummer 3 tweemaal voorkomt, schijnt aan te toonen, dat nog ergens anders paneelen verscholen zitten. Men zal ze dan ook moeten terugvinden, alvorens het tafereel, dat hier werd uitgebeeld, zal kunnen worden voltedigd. De twee gevonden planken zijn namelijk deelen van eene scène, die de verschijning van Jezus aan zijne Moeder, na zijne glorierijke verrijzenis voorstelt. Christus komt er op voor recht staande met de linkerhand op de hartewonde en Maria knielt biddend voor hem neder. Tusschenin ontbreekt echter een gedeelte en de Christus-figuur is middendoor gezaagd, voorzeker omdat de plank te groot was om als achterzijde van de kast te dienen! Christus is op prachtige wijze uitgebeeld en alles toont aan, dat men hier voor het werk staat van een meester, wiens naam echter nog niet eens vermoed wordt. | |
Het eeuwfeest der RomantiekIn verband met de viering van het eeuwfeest der Romantiek zal te Brussel een speciale hulde worden gebracht aan den Belgischen schilder Antoine Wiertz, in het Museum dat zijn naam draagt, het gemeentebestuur van Dinant, Wiertz' geboortestad, heeft zijn deelneming toegezegd aan deze plechtighcid, welke vermoedelijk zal samengaan met een tentoonstelling van werken van dezen schilder, tijdelijk in bruikleen afgestaan door de bezitters van particuliere verzamelingen. | |
Waalsche kunstIn Januari a.s. zal in de Stedelijke Feestzaal te Antwerpen een tentoonstelling van Waalsche kunst worden gehouden, welke bedoeld is als een middel om ‘de Waalsche volksziel in Vlaanderen beter bekend te maken’. | |
Vereeniging voor monumentale kunst in BelgiëEen zeer interessante instelling hield dezer dagen haar eerste zitting te Gent, in alle bescheidenheid. Het is de ‘Monumentale Kunst’, groepeering van vooraanstaande personaliteiten uit de wereld van kunstenaars en letterkundigen, die zich voorgenomen hebben een inniger samengaan te bewerkstelligen tusschen de beoefenaars van de drie plastische kunsten: schilderkunst, beeldhouwkunst en bouwkunst, om te geraken tot een meer aaneengesloten en zuivere monumentale kunst. Deze groepeering is feitelijk reeds ont- | |
[pagina 53]
| |
staan tijdens de wereldtentoonstelling te Gent in 1913, waar een paviljoen voor monumentale kunst was opgericht. Zij heeft sedert dien in stilte doorgewerkt. Zoo heeft zij het verkregen, dat de bekende halve ronde van de Cinquantenaire te Brussel, op den muur achter de zuilengang zal versierd worden door kunstenaars door haar aangeduid: Ciamberlani, Montald, Delville zullen er groot mozaïek-werk uitvoeren. Nu trad te Gent voor het eerst de vereeniging in het daglicht. Zij hield er haar eerste openbare bijeenkomst, en liet zich voorafgaandelijk officiëel op het stadhuis verwelkomen door den wethouder van schoone kunsten, die zelf een uitstekend schilder is, en advocaat en volksvertegenwoordiger op den koop toe, R. de Saegher. Er waren kunstenaars en schrijvers van allerlei pluimage, architecten als Oscar van de Voorde en Alb. van Huffel, beeldhouwers als Julius Lagae, Rombeau, Bracke, Verbanck, schilders als Montald, Langaskens, Delville, Allard-Olivier, Ciamberlani, Vloors, F. de Smet, schrijvers als A. de Rudder, Fierens-Gevaert, L. van Puyvelde. Tijdens de besprekingen is medegedeeld geworden, dat men bekomen had van wege het provinciebestuur van Brabant, dat voortaan de plans voor het opbouwen en versieren van de openbare gebouwen niet meer zouden vervaardigd worden door ambtenaren, maar door artiesten die buiten de administratie staan, en dat elke architect vrij zou wezen zijn medewerkers naar eigen inzicht te kiezen onder de schilders en beeldhouwers. De vereeniging heeft verkregen dat het stadhuis te Dendermonde, na den oorlog opnieuw opgebouwd, door haar zorgen zou versierd worden: elf schilders werden door haar aangesteld om groote fresco's op de muren aan te brengen. De onkosten zullen bestreden worden door een openbare inschrijving. Hetzelfde zal gevraagd worden voor den heropbouw en de versiering van het uitgebrand Justiciepaleis te Gent. Om de drie maanden zal de vereeniging vergaderingen beleggen in verschillende steden van België om voeling te krijgen met de kunstenaars van de verschillende streken. | |
De Nederlandsche kunstenaars te Rome in de XVIIe eeuwIn de te Amsterdam gehouden vergadering der afdeeling Letterkunde der Kon. Academie van Wetenschappen heeft Dr. G.J. Hoogewerff, directeur van het Ned. Hist. Instituut te Rome, op 13 September ll. eene mededeeling gedaan over de Nederlandsche kunstenaars te Rome in de XVIIe eeuw en hun conflict met de Academie van St. Lucas. In eene vroeger studie over de Nederlandsche Schildersbent te Rome heeft spreker reeds kunnen aantoonen, dat de bekende teekeningen met portretten van bentvogels, die in het Museum Boymans te Rotterdam bewaard worden, de stichters van dat lustig genootschap moeten voorstellen. Wanneer deze teekeningen, gelijk waarschijnlijk is, in één en hetzelfde jaar vervaardigd werden, dan kan dit alleen 1624 geweest zijn. Vermoedelijk was het een jaar vroeger, dat de jonge Nederlandsche kunstenaars te Rome zich duurzaam aaneensloten. Deze aaneensluiting vond echter haar oorzaak niet enkel in een zucht tot gezamenlijk vermaak, maar had, zooals uit het volgende zal blijken, tevens het karakter eener artistieke solidariteit, Eerst na 1650, en zelfs na 1660, is het, dat de bentvogels zich het ‘graf van Bacchus’ tot voornaamste doel gaan stellen. Hun vereenigingsleven had toen echter zijn besten tijd reeds gehad. Het is over de belangrijkste periode van het bentleven, dat spreker hier thans wilde handelen. Daar deze periode gekenmerkt wordt door een fel conflict tusschen de Bent en de officiele pauselijke Academie, was het noodig, eerst aard en strekking van deze laatste instelling in het kort te bespreken. Het geldt immers geen toevalligen strijd uit ijverzucht, tusschen personen, maar een strijd tusschen contrasteerende beginselen: een geding van de Nederlandsche ‘vulgaire kunst’ - door vele Italianen nog steeds vulgair bevonden - tegen het artistiek ‘adeldom’ der boven de altaren zegevierende scheppingen van het godsdienstig | |
[pagina 54]
| |
idealisme. De Nederlandsche Schildersbent had, met baar ongeschreven program van ongewijd naturalisme, tusschen 1630 en 1650 te Rome metterdaad de beteekenis eener ‘Secession’. Uit de breve, waarmede Gregorius XIII den 15en October 1577 te Rome de ‘Accademia Romana di San Luca’ stichtte, d.w.z. aan de reeds bestaande congregatie of ‘universitas’ der kunstenaars het karakter eener Academie gaf, blijkt duidelijk de bedoeling, waarvan de Paus uitging. Met zooveel woorden toch wordt daarin verklaard, dat beoogd wordt de kunst, die door onedele bij-elementen is verbasterd, op te heffen en dienstbaar te maken aan de propaganda der Christelijke beginselen. De noordelijke artisten echter, die zich aan het Academisch gezag niet wilden onderwerpen, vonden kracht in solidariteit en stelden organisatie tegenover organisatie. Merkwaardig is, dat van meet af aan onder die rebellen zoowel Staalsche als Spaansche Nederlanders zich bevinden, katholieken zoo goed als ketters. De elementen die in patria door het krijgsbedrijf werden gescheiden ziet men hier eendrachtig verbonden, welbewust ééne natie vormende. Dit gaat zoover, dat le Valentin, die nu als een der steunpilaren wordt beschouwd der Fransche schilderkunst der 17de eeuw, als ‘Nederlander’ lid van de bent was, omdat hij te Boulogne sur Mer, dus in Fransch Vlaanderen, was geboren. Hij voerde den bentnaam ‘Inamorato’, of in 't Spaansch: ‘Amador’. Het stambewustzijn blijkt bij de kunstenaars van dezen tijd zeer levendig; maar opmerkelijk is het, dat het en Vlamen en Walen omvat. Franschen werden streng geweerd. Een ding namen de bentleden van de officieele vakvereenigingen grif over en dat was het feestmaal, dat elke nieuwe collega verplicht was aan zijn kunstbroeders aan te bieden, wanneer hij in hun midden werd opgenomen. Het doopfeest van den nieuwen bentvogel was ook deels een parodie op de plechtigheid, waarmede de leden eener ‘universitas’ bij hun intrede door den kapelaan werden bevestigd. Aanvankelijk werden ten bate der Academie de ‘aalmoezen voor den H. Patroon’ gewillig opgebracht; het kwam tot 1620 bij niemand op hen te weigeren. Daarna echter nemen de contributies der Vlamingen plotseling sterk af en daar deze vermindering juist een aanvang neemt in de jaren 1622-24, waarin de Bent zich vormde, behoeft naar de oorzaak niet lang te worden gezocht. De Academie zon op middelen om in dezen voor haar ongunstigen stand van zaken een wijziging ten goede te brengen. De bestuurders kregen gedaan, dat Paus Urbanus VIII den 11en Juli 1633 een breve uitvaardigde, waarbij de ‘sovraïtendenza’ der Academie over de te Rome wonende kunstenaars in zoover werd uitgebreid, dat zij het recht verkreeg voor haar patroon, in plants van de gebruikelijke ‘aalmoezen’ een jaarlijksche ‘tassa’ of schatting te vorderen Het bedrag daarvan was niet heel groot. Niettemin had deze maatregel op de bentvogels een dergelijk effect als het uitvaardigen van Alva's beruchten tienden penning op de gemoederen van 1569! Het verzet tegen wat men een aanmatiging oordeelde, werd van stonde aan algemeen; de oppositie was gericht tegen de Academie en tegen het beginsel dat zij voorstond. Wil men een stem uit dezen tijd, waarbij dat beginsel wordt onder woorden gebracht, dan leze men, hoe de academicus Giambattista Passeri, schilder en dichter, het afkeurt, dat Pieter van Laer gezegd Bamboceio in dit tweede kwart der 17e eeuw de naar hem genoemde ‘bambocciate’ in zwang bracht: ‘die dorpelijke en populaire voorstellingen van lage zwelgpartijen, die zooveel genoegen verschaiffen aan het plebs, doch weinig aan de geesten van hen, die door een nobel beginsel worden verbeven’. Dat was een zijdelingsche hatelijkheid aan het adres van menigen toenmaligen maecenas, want onder het ‘plebs’, dat behagen schiep in die tafereelen van laag allooi, waren verscheidene hoogadellijke liefhebbers, en zelfs kardinalen. In een processtuk van 1637 vindt men aangaande twee doeken van Van Laer verklaard, dat zij ‘een prins waardig zijn’. Zonder de gunst en het geld van de aristocratische afnemers zouden de bentschilders zich natuurlijk ook niet heb- | |
[pagina 55]
| |
ben staande gehouden. Passeri zelf zinspeelt er trouwens op, dat het bentleven zoo tot bloei kwam, door dat in dien tijd van geneugte ‘het geld zich rijkelijk zien liet’. Berooid waren dus die vreemde kunstenaars over het algemeen niet. Dank zij het door hen ingevoerde nieuwe genre verdienden zij behoorlijk hun brood - en hun wijn. Het waren veeleer de heeren der Academici, die hun kunst in discrediet zagen raken en beducht werden om door het optreden van het ‘artistiek gespuis’ in eigen verdiensten te worden benadeeld. In 1634 houden, ondanks het strenge voorschritt, de bijdragen der Nederlanders aan de Academie ostentatief geheel op. Dit kan niet anders dan bij afspraak geschied zijn' Inmiddels schijnt de schatmeester der Academie begonnen te zijn, strenge maatregelen voor te bereiden. Hij liet in 1633, '34 en '35 adreslijsten der vreemde kunstenaars opmaken met het doel, hun den ‘esattore’ met een dwangbevel thuis te zenden. Gemakkelijk was het opstellen van deze lijsten niet door de voortdurende wisseling van domicilie der bentvogels, van wie velen met recht ‘op den tak’ leefden. Dan waren de kornuiten ook, zooals van zelf spreekt, weinig genegen om over elkander inlichtingen te verstrekken. De lijsten werden dan ook verre van nauwkeurig en daarbij alles behalve volledig, zooals uit het aanvullend onderzoek der parochiale archieven is gebleken. De onvolledigheid had echter tot noodzakelijk gevolg, dat er niet tot een stelselmatige invordering kon worden overgegaan. De belangrijkste, maar ongedagteekende adreslijst, bepaalt zich geheel tot de Nederlandsche en Duitsche kunstenaars. Zij omvat 45 namen en geeft ondanks hare leemten een beeld, hoe de kolonie der ‘artisti oltramontani’ toenmaals, d.i. kort na 1630, in hoofdzaak was samengesteld. Den 14 November 1636, kort na het feest van St. Lucas, werd een groote algemeene vergadering gehouden, waarop alle te Rome vertoevende schilders en beeldhouwers waren uitgenoodigd. Kennelijk is het de bedoeling geweest, op deze vergadering tot een verzoening of vergelijk te komen. Bijna voor de helft zijn de opgekomenen Nederlanders: veertig kunnen er geteld worden; van zes kunstenaars blijven naam en nationaliteit onzeker. In elk geval zijn de bentleden zoo goed als voltallig aanwezig. Van de belangrijke vergadering heeft de secretaris geen notulen ingeschreven, maar in plaats daarvan vindt men onder de presentielijst enkele woedende penkrassen. Blijkbaar hebben de aanwezige hentleden met hun aanhang zulk een tumult gemaakt, dat er niets behoorlijk aan de orde gesteld kon worden, laat staan kon worden besloten. Even welsprekend is de verzuchting van den schatmeester, neergeschreven aan den voet van de bladzijden, waarop de in 1635-1636 ontvangen bedragen geboekt staan: van de Nederlanders is er ‘nooit iets’ ingekomen. - De Academie zwichtte! In 1644 stierf Paus Urbanus VIII en het is, alsof met zijn overlijden de bentvogels hun houding van protest lieten varen, of overbodig bevonden. In 1646 is er na twintig jaren weder sprake van een geregelde inzameling van de ‘aalmoezen’ onder de Nederlandsche kunstenaars. De invordering werd opgedragen aan Luigi Gentile, wien als jongere confrater Michel Sweerts ter zijde stond, een vroom katholiek en geen bentvogel. De collecte bracht ruim negen rijksdaalders op, in het volgend jaar meer dan zes. Als wij echter van dit resultaat kennis nemen, dient te worden opgemerkt, dat na 1641 het milieu zelf der Schildersbent reeds was veranderd en dat daarmede ook in de stemming tegen de Academie zekere wijziging was gekomen. Bovendien was, het genre der bamboccianen min of meer officieus erkend. Niet alleen dus in financieel opzicht hadden de bentvogels door hun verzet het pleit gewonnen, maar ook hun kunstgenre was na vijftien jaar krakeel te Rome aanvaard. Wil men daarvan het bewijs, dan vindt men het in een zeer sprekende bambocciade, door Michiel Sweerts geschilderd, die van ouds hangt.... in de raadskamer van de Academie van St. Lucas zelve. Wat men op dat schilderij ziet, is een kind dat geluisd wordt, een lichtekooi die de handtastelijke attenties van een jonkman zich laat welgevallen, waschgoed dat te drogen hangt.... | |
[pagina 56]
| |
Giovanni del Campo en Pieter van Laer hadden in 1639 Rome verlaten, de gebroeders Both vertoefden er eveneens tot dat jaar. De kring van kornuiten spatte daarmede uiteen, en daarmede neemt de tweede periode van het bentleven een einde; een periode, die door den strijd met de Academie een zoo bijzondere beteekenis verkreeg. Onlangs is in het Noord-Westen van Bohemen wederom een schilderijenverzameling, waarin zich verscheidene voortreffelijke stukken van oude Nederlandsche meesters bevinden, voor het publiek toegankelijk gesteld. Deze behoort aan de Cisterciënser stichting Ossegg. Dr. Jozef Opitz uit Praag heeft de schilderijen geordend en gecatalogiseerd. Een geïllustreerde, beschrijvende catalogus is reeds persklaar. | |
Amerikaansche marktDe waarde van het enorm aantal kunstwerken in de eerste drie maanden van 1926 naar Amerika uitgevoerd wordt geschat op circa een half milliard dollars! Bekend zijn o.a. de aankoop van een ‘Mansportret’ van Dirk Bouts op een Parijsche veiling (F. Kleinberger Galleries), die van het dan pas in Rusland ontdekte ‘Portret’ van Vermeer van Delft (duveen Bros.), die van een ‘Annunciatie’ van Petrus Christus aan den verzamelaar Michaël Friedsam; en die van een onlangs teruggevonden ‘Zelfportret’ van Rubens aan een onbekenden liefhebber. |
|