Onze Kunst. Jaargang 23
(1926)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
De beroemde doopvont van St. Barthelemy te LuikIk heb laatst met veel belangstelling in het Bulletin MoniunentalGa naar voetnoot(1) een artikel gelezen van den heer Marcel Laurent die herinnert hoeveel valsche denkbeelden in den geest van archeologen en geschiedschrijvers zijn opgekomen, betreffende de doopvont van S. Barthelemy te Luik en haar ontwerper, en ik heb eens te meer kunnen vaststellen dat, indien de verbeelding in dienst gesteld van de waarneming de wetenschap schept, diezelfde verbeelding de groote hinderpaal is tot het vaststellen der waarheid, wanneer ze behagen vindt in tegenstrijdigheden, in het spel der veronderstellingen en in de overdrijvingen der eruditie. Men heeft de vraag aan welk kunstenaar men de doopvont van S. Barthelemy te danken heeft, en op welk tijdstip ze uitgevoerd is geworden, buitengewoon ingewikkeld gemaakt omdat, in plaats van de elementen van het vraagstuk te bespreken en de wezenlijke feiten vast te stellen, men zich beijverd heeft om vooroordeelen te verdedigen, veronderstellingen te maken, en bij voorbaat de mogelijke uitslagen der waarneming door denkbeeldige aanmerkingen te betwisten. Om te ontdekken op welken datum en door wien de beroemde doopvont van de xiie eeuw uitgevoerd werd, hoeft men slechts de teksten te herlezen die ons over dit werk spreken, en ze te ontleden. Al het overige is slechts praterij. Geen enkel schrijver vóór de xive eeuw heelt er aan gedacht den kunstenaar aan te duiden die de doopvont van S. Barthelemy geschapen heelt. Zijn naam is ons bekend gemaakt door twee kronijkschrijvers die op hetzelfde tijdstip leefden, in de vijfentwintig laatste jaren van de xive eeuw, en die op hetzelfde oogenblik schreven: Jean d'Outremeuse, de beroemde schrijver van de Myreur des Histors, en Willem van Vottem, monnik van St Jacob te Luik, en waarschijnlijk de schrijver van de Chronique liégeoise van 1402. Beiden geven den kunstenaar een verschillenden naam en afkomst. Jean d'Outremeuse noemt hem Lambert Patras en beweert dal hij koperslager te | |
[pagina 28]
| |
De Doop van Christus. Bronzen Doopvont door Renier de Huy (1107-1118). (Kerk van St. Bartheleniy, te Luik).
St. Pieter en de centurion Cornelius. - St. Jan de Evangelist doopt Crato. Bronzen Doopvont door Renier de Huy (1107-1118). (Kerk van St. Bartheleniy, te Luik). | |
[pagina 29]
| |
Dinant was. Willem van Vottem noemt hem Henier en geeft hem de hoedanigheid van goudsmid te Hoei. De tegenstrijdigheid tusschen de twee schrijvers gaal nog verder. Volgens den eersten zon de doopvont aan Lambert Patras besteld geweest zijn door Hellin, wereldlijk abt van Notre-Dame-aux-Fonts te Luik, en uitgevoerd in 1113. Naar het zeggen van den tweeden, zon ze besteld geweest zijn aan Renier, goudsmid te Hoei, door den Luikschen bisschop Albéron II, die regeerde van 1135 tot 1144, en bijgevolg zon ze uitgevoerd geworden zijn in de periode begrepen tusschen deze twee datums. Welke van de twee kronijkschrij vers moet men gelooven? Wie heeft de beroemde doopvont van S. Barthelemy gebeeldhouwd, en in welk jaar? Tot in 1900, het jaar waarop ik de kroniek van Willem van Vottem uitgegeven heb onder den titel van Chronique liégeoise de 1402, hebben alle archeologen en geschiedschrijvers, behalve drie, de bewering van Jean d'Outremeuse, die het werk aan den dinanteeschen koperslager Lamhert Patras toeschreef, voor waarheid aanzien. Er was geen enkele naam dien ze tegenover dezen stellen konden, en daarenboven waren ze geneigd Jean d'Outremeuse te gelooven daar zijn inlichtingen ten deele bevestigd werden door de Chronique rimée van 1118, en waar uitdrukkelijk in gezegd wordt dat de doopvont een bestelling was van Hellin, wereldlijk abt van Notre-Dame-aux-Fonts. Men weet wat Jean d'Outremeuse vertelt. Met enkele woorden beweert hij dat de bisschop van Luik, Otbert, die dienst deed in het leger van keizer Hendrik V, in 1112 Milaan innam. Om hem te beloonen gaf de keizer hem 28 beeldhouwwerken in metaal, herten, hinden, koeien, varkens en jachthonden voorstellende. Bisschop Otbert schonk deze beeldhouwwerken aan Hellin, provoost van S. Lamhert te Luik en wereldlijk abt van Notre-Dame-aux-Fonts, en deze gelastte een koperslager van Dinant, Lamhert Patras, deze figuren te gebruiken aan de basis van de koperen doopvont die de steenen kuip in Notre-Dame-aux-Fonts moest vervangen. Dit verhaal - Godefroid Kurth heeft het bewezen - is een verzinsel. Milaan is niet belegerd geworden in 1112 tijdens het leven van bisschop Olbert, maar wel in 1164. De doopvont van S. Bartheleniy rust niet op herten, hinden, koeien, varkens en jachthonden maar op ossen. De abt Hellin is nooit provoost geweest van de kathedraal van S. Lamhert te Luik; de naam van Lambert Patras schijnt goed en wel uitgevonden te zijn, en daarenboven heeft de traditie ons de herinnering be waard van een zeer beroemd beeldhouwer uit Lorreinen, Guillaume Poitras, van Sainte-Marie, bij Chaumont in Busigny, die een tijdgenoot was van Jean d'Outremeuse, en van wien deze waarschijnlijk den naam onthouden heeft, om hem toe te schrijven aan den onbekenden xiide-eeuwschen beeldhouwer van de doopvont van S. Barthelemy. Godefroid Kurth heeft Jean d'Outremeuse met verwijl en spot overladen, omdat hij zich niet bekommerd had om de geschiedkundige waarheid. Maar, | |
[pagina 30]
| |
kunstenaar als hij was, schreef Jean d'Outremeuse niet om te leeren; hij schreef om zijn lezers te behagen en te vermaken. Geschiedenis was voor hem, vóór alles, een onderwerp van uitvinding, een bron van fantastische verhalen, door zijn verbeelding geschapen tot vermaak van het publiek. Jean d'Outremeuse vertelde om het plezier van vertellen, Hoe wonderbaarlijker een van zijn uitvindingen hem toescheen, hoe meer hij haar waardig achtte om in zijn Myreur ingelascht te worden. Hoe meer valschheden, vergissingen, onwaarschijnlijkheden en zelfs ongerijmdheden zijn kronijk bevat, des te meer moeten wij zijn talent bewonderen en hulde brengen aan zijn kunst. Maar onthouden we wel dat Lamhert Patras nooit geleefd heeft. Geboren door de pen van Jean d'Outremeuse heeft hij den dood gevonden, na zeven eeuwen van een ingebeeld bestaan, door de onverbiddelijke pen van Godefroid Kurth. Men moet elders dan in de Myreur des Histors den werkelijken maker zoeken van de doopvont van S. Barthelemy. Wat zegt ons, desaangaande, Willem van Vottem, waarschijnlijk schrijver van de Chronique liégeoise van 1408, die schreef op hetzelfde oogenblik dat Jean d'Outremeuse zijn wonderbaarlijke geschiedenissen verhaalde? Na het jaar 1137 heeft hij in zijn kronijk dezen zin geschreven, die vele dingen bevat en dien ik hier in het Nederlandsch vertaal: Op bevel van Albéron, bisschop van Luik, vervaardigde Renier, goudsmid te Hoei, te Luik een geelkoperen doopvont, omringd door een bewonderenswaardige reeks figuren, rustende op twaalf ossen in verschillende houdingen. De juistheid dezer inlichting werd door geen enkel ander getuigenis bevestigd. Geen enkele Luiksche kronijk, vóór deze van Willem van Vottem, benediktijner monnik van St. Jakob te Luik, noemt den naam van Renier van Hoei, of schrijft hem het vaderschap toe van de kunstrijke kuip. Willem van Vottem is de eenige die ons dezen naam doet kennen. Maar, hij komt niet overeen met zijn voorgangers wanneer hij beweert dal Renier van Hoei zijn werk uitvoert op last van den Luikschen bisschop Albéron II (1135-1144) terwijl de Chronique rimée van 1118, in de xiiie eeuw overgeschreven door Gilles d'Orval, uitdrukkelijk zegt dat de doopvont besteld werd door Hellin, wereldlijk abt van Notre-Dame-aux-Fonts, gestorven in 1118. Daarenboven spreekt Willem van Vottem van twaalf ossen aan de basis der doopvont; in werkelijkheid zijn er slechts tien. Zou de schrijver van de Chronique liégeoise van 1402, de inlichting die hij ons geeft niet aan een verdachte bron geput hebben? Kunnen we, voortgaande op zijn kronijk die hier tweemaal verkeerd blijkt, Renier van Hoei beschouwen als een der prachtigste kunstenaars uit het Maasland in de vroege Middeleeuwen, in hem den uitvoerder begroeten van de doopvont van St. Barthelemy, aan het bestaan van een beeldhouwersschool te Hoei gelooven, heel in het begin der xiie eeuw, en al de besluitselen trekken welke uit deze enkele raadselachtige regels, door den tijdgenoot van Jean d'Outremeuse geschreven, voortvloeien? | |
[pagina 31]
| |
Ja, we kunnen bevestigen dat de kunstenaar van de doopvont van St. Barthelemy de goudsmid van Hoei, Benier is, en dat zijn werk uitgevoerd werd door tusschenkomst van den Luikschen bisschop Albéron. Inderdaad, het is niet Willem van Vottem, schrijver uit de xive eeuw, die ons deze inlichting verstrekt. Maar wel een heel oude kronijk, die nu verloren gegaan is, die door Willem van Vottem gebruikt werd, en waarin een hand van dien tijd den naam van den kunstenaar opgeteekend had, en het tijdstip waarop hij zijn meesterwerk uitvoerde. Ik verklaar mij nader. De Chronique liégeoise van 1402 bevat een oorspronkelijk gedeelte, te weten, het verhaal van de gebeurtenissen die zich te Luik en omstreken voordeden van 1380 tot 1402, en bij hun verschijning opgeteekend worden door Willem van Vottem zelf. Maar heel het gedeelte van zijn kronijk van vóor 1380 is een verzamelwerk. Het is een opeenstapeling van uittreksels uit kronijken, volgens de beste chronologische orde gerangschikt. De schrijver, - ik haast me het te zeggen -, heeft zijn werk op wetenschappelijke wijze samengesteld, 't is te zeggen, hij heeft om het op te stellen, de beste geschriften bijeengebracht. In zijn bibliotheek, in de abdij van St. Jacques te Luik, had hij de beroemdste kronijken onder de hand, en om zijn eigen werk samen te stellen, heeft hij er de aan teekeningen uitgekozen, die met de meest waarschijnlijke juistheid en de grootste nauwkeurigheid, de gebeurtenissen uit het verleden verhaalden. Willem van Vottem is een historiograaf. Zijn eenige zorg waarmede hij gedurig was ingenomen, is de gebeurtenissen weer te geven, ze voor te stellen zonder ze te bespreken of er over te oordeelen, de feiten te vermelden, altijd de feiten en niets anders dan dat. Hij schrijft over de xive eeuw zooals Zandfliet over de xve en Fisen over de xviie eeuw schrijven zullen,'t is te zeggen op de eenige juiste, ware en onpersoonlijke wijze die de huidige realistische, en angstvallig-nauwgezette geschiedschrijvers terecht waardeeren. Welnu, ik heb de Chronique liégeoise van 1102 bladzijde voor bladzijde, woord voor woord, regel voor regel ontleed om te welen aan welke bronnen Willem van Vottem geput had om ze op te stellen. Ik heb alle kronijken die hij onder de hand had in de bibliotheek van St. Jacques te Luik teruggevonden, en ik heb in deze kronijken de fragmenten kunnen aanduiden die hij hernomen heeft, en de kleinste wijzigingen die hij aan den oorspronkelijken tekst aangebracht had, kunnen aan het licht brengen. Daarenboven heeft het opzoeken dezer ontleeningen mij in tegenwoordigheid gesleld van een reeks aanteekeningen, verspreid in het begin der compilatie, die in geen enkele der bewaarde middeleeuwsche kronijken teruggevonden worden, aanteekeningen van geheimzinnige herkomst, en die Willem van Vottem in zijn werk ingelascht heeft, na ze, God weet waar, ontdekt te hebben. Ziehier deze, heel weinig talrijke aanteekeningen, in het Nederlandsch vertaald: | |
[pagina 32]
| |
Anno 714. Daarna sloot de gelukzalige Hubert, bisschop van Maestrichl, in een koffertje, versierd met goud en edelgesteenten, de relikwieën van St. Domitiaan (zijn voorganger) die begraven ligt in de kerk van Ste Maria en St Domitiaan te Hoei. Dit zijn de negen passages die men nergens anders terugvindt en die Willem van Vottem in zijn kronijk overgeschreven heeft. Vanwaar komen deze uittreksels? In welk handschrift van zijn bibliotheek heeft Willem van Vottem ze gevonden? Bezitten wij geen enkel middel om hun herkomst te ontdekken? Maar indien men het goed wil opmerken, zegt ieder dezer passages zelf waaruit ze getrokken is. Allen geven ze blijk van eenzelfden oorsprong. Allen hebben ze betrekking op gebeurtenissen en personnages van Hoei, en het spreekt vanzelf dat het alle uittreksels zijn van een plaatselijke kronijk, die heden verloren gegaan is, en opgesteld te Hoei zelf, of te Wanze, of te Neufmoustier, in een klooster, waar, in den loop der tijden, de gebeurtenissen die rechtstreeks op de streek betrekking hadden, opgeteekend werden. Het is in deze zeer oude kronijk van Hoei, die in verschillende tijdperken voortgezet werd, dat Willem van Vottem, of misschien Jean de Warnant, wiens kronijk hij gebruikt heeft, deze aanteekeningen gevonden heeft. Ze komen van de plaats zelf waar de gebeurtenissen, die ze verhalen, plaats gegrepen hebben. Het is dus de hand van iemand daar ter plaatse, de hand van een tijdgenoot van Benier van Hoei, die ons den naam van den grooten kun- | |
[pagina 33]
| |
stenaar nagelaten heeft, en daarom kunnen we hoegenaamd geen twijfel koesleren omtrent de waarde van zijn getuigenis en de juistheid van zijn bewering. We kunnen dus naar alle waarheid zeggen dat op last van Alheron, bisschop van Luik, Renier van Hoei de geelkoperen doopvont uitvoerde, die zich heden in St. Barthelemy bevindt, versierd met een bewonderenswaardige reeks figuren, en rustend op twaalf ossen in verschillende houdingen. Door dit te beweren herhalen we eenvoudig wat een monnik in een klooster te Hoei of omstreken ter herinnering geschreven heeft, op het oogenblik dat gansch de geestelijkheid, de edelen en groote burgers van Luik, in bewondering stonden voor het prachtige werk van zijn beroemden stadgenoot. Maar hoe is het dan te verklaren dat de inlichting, die ons deze monnik van Hoei geeft, in tegenspraak is met de Chronique rimée van 1118 waarin uitdrukkelijk gezegd wordt dat de doopvont is uitgevoerd geworden - geenszins op last van Alberon, bisschop van Luik, in 1137, maar op last van den abt Hellin, wereldlijk abt van Notre-Dame-aux-Fonts, te Luik, gestorven in 1118? De schrijver van de Chronique rimée van 1118 heeft de doopvont van Renier gezien; hij beschrijft ze zeer juist. Die doopvont is dus voltooid geworden vóór 1118, datum van den dood van Hellin en van het opstellen der Chronique rimée. Hoe is het mogelijk dat de oude monnik, door Willem van Vottem nagevolgd, heeft kunnen schrijven dat de doopvont van Renier uitgevoerd werd na 1137 op bevel van Alberon II, bisschop van Luik? Maar de oude kronijkschrijver van Hoei zegt dit heelemaal niet. Door in zijn werk de aanteekening na 1137 te plaatsen heeft Willem van Vottem zijn lezers er toe gebracht te gelooven dat de bisschop Alberon in deze passage genoemd, Alberon II was, die regeerde van 1135 tot 1144, terwijl in werkelijkheid de hier genoemde bisschop, Alberonis jussu, Alberon I is, tijdgenoot van Renier die het prinsbisdom regeerde van 1123 tot 1129. Willem van Vottem had de passage van de kronijk van Hoei, betreffende Renier en zijn doopvont, vijf-en-twintig regels hooger moeten plaatsen, daar waar ze moest zijn, en dan zou er nooit sprake geweest zijn van een tegenstrijdigheid tusschen de Chronique rimée van 1118 en het uittreksel uit de kronijk van Hoei, door Willem van Vottem gebruikt. Alberon I en de abt Hellin, die in 1118 stierf, hebben vele jaren te Luik doorgebracht, in hetzelfde midden van de hooge Luiksche geestelijkheid. Ze waren ongeveer van denzelfden leeftijd, en beiden hebben ze in betrekking gestaan met den meester-kunstenaar, Renier van Hoei. Er bestaat een diploma van Alberon I, gedagteekend van 1125, ten voordeele van O.L.V. van Hoei, en dat tusschen de getuigen het handteeken draagt van Renier, goudsmid te Hoei. Hellin, wereldlijk abt van Notre-Dame-aux-Fonts, Renier, goudsmid te Hoei en Alberon I, bisschop van Luik, waren niet alleen tijdgenooten, maar vrienden. Heeft Hellin de doopvont besteld en is deze naar Luik overgebracht en | |
[pagina 34]
| |
plechtig ingehuldigd onder de regeering van Alberon I? Ofwel is Alberon, vooraleer hij bisschop werd, op de eene of andere wijze tusschengekomen in de bestelling en het betalen van het werk? Men kan zich allerlei dingen inbeelden om te verklaren dat de twee geestelijken hun naam verbonden hebben aan de herinnering van het onsterfelijk meesterwerk, en dat alleen de naam van Hellin door de Chronique rimée onthouden werd, terwijl enkel die van Alberon I door de kronijk van Hoei genoemd werd. In werkelijkheid bestaat er tusschen de Chronique rimée en de kronijk van Hoei geen enkele tegenstrijdigheid. Het is de geleerde Willem van Vottem die de zaken in de war gestuurd heeft door de passage van de kronijk van Hoei, betreffende de doopvont van den beeldhouwer Renier, in zijn verzamelwerk niet over te schrijven op de plaats waar ze behoorde. Maar hoe verklaart men dan dat de kronijkschrijver van Hoei, tijdgenoot van Renier en die zijn werk zag, heeft kunnen schrijven dal de doopvont op twaalf ossen rustte terwijl er in werkelijkheid slechts tien zijn? Het is zeer eenvoudig. De vijf middeleeuwsche kronijkschrijvers die over de doopvont gesproken hebben, de schrijver van de Chronique rimée van 1118, Gilles d'Orval die hem navolgt, Jean d'Outremeuse die Gilles d'Orval navolgt, de kronijkschrijver van Hoei en Willem van Vottem die dezen laatsten navolgen, allen zeggen dat 12 ossen de basis van de doopvont versieren, en ze zeggen dit, omdat ze als geleerden den symbolischen zin dezer figuratie kenden. Ze hebben allen op logische wijze verondersteld dat Renier van Hoei onder zijn doopvont hetzelfde aantal ossen geplaatst had, als de bijbelsche overlevering er plaatste onder ‘de koperen Zee’ in den tempel van Jerusalem. Zooals het meermaals voorkomt heeft hun geleerdheid hen belet het werk van Renier te bekijken. Indien ze zich de moeite gegeven hadden de ossen te tellen zouden ze er tien gevonden hebben, en zouden ze bij zichzelf hebben kunnen zeggen dat de kunstenaar, meer beeldhouwer dan godgeleerde, er zooveel gebeeldhouwd had als er noodig waren om de schoone samenstelling dezer dekoratieve basis niet te schaden. Het is ook mogelijk dat de doopvont steeds op twaalf ossen gerust heeft, zooals de kronijkschrijvers het ons leeren, en dat op een mooien dag twee figuren van haar gehavende basis verdwenen zijn. Hoe het ook zij, uit al wat voorafgaat is duidelijk op te maken dat Renier, goudsmid van Hoei, de maker is van de doopvont van St Barthelemy, dat de bestelling hem gedaan werd door Hellin, wereldlijk abt van Notre-Dame-aux-Fonts; dat de kunstenaar zijn werk uitvoerde vóór 1118. De schepping van dit meesterwerk blijft verbonden met den naam van Alberon I, bisschop van Luik, vriend van Renier van Hoei en van den abt Hellin, die den grooten kunstenaar met zijn zeer hooge bescherming vereerd heeft. Eugène Bacha. |
|