Onze Kunst. Jaargang 23
(1926)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Boeken & tijdschriftenJ.H. Plantenga l'Architecture du Brabant au XVIIe Siècle (1598-1713) Den Haag, M. Nijhoff, 1915 In 4o, LIV-352 Bl. 36 Pl. en 261 Afb. in den tekst Fr. 150Het godsdienstig heropleven der xviie eeuw ging in Zuid-Nederland gepaard met den bloei der kunsten. Zoowel als de schilderkunst sloeg alsdan de bouwkunst, de kerkbouw voornamelijk, nieuwe wegen in. Ook hier kwam de barokstijl in voege die voor gansch het Christendom een wereldstijl werd. Dr Plantenga, bouwkundig ingenieur der Technische school te Delft, meent dal deze kunstbeweging beter verdient, dan de beperkte aandacht die zij tot nog toe genoot. Het onlangs verschijnen van een boek,Ga naar voetnoot(1) verwant met het zijne, bewijst dat zijne overtuiging ook door anderen wordt gedeeld. Het onderzoek blijft beperkt bij de godsdienstige bouwkunst van Brabant, alhoewel dit gewest, en zijne kunst vooral, sedert de hertogen van Burgondië met het overige van Zuid-Nederland steeds innig verbonden bleef. Doch Brussel en Antwerpen maken het belang van Brabant overwegend. Vóoral dáar werken bouwmeesters met den nieuwen geest bezield, zooals Coberger en Francart. Weliswaar hebben de groote architekten der Jezuïetenorde ook kerken opgericht, en niet hun minst merkwaardige, builen de grenzen van Brabant, wanneer daarentegen de Norbertijnen der xviie eeuw zich ongeveer vergenoegen, met het herbouwen van hun Brabantsche abdijkerken. Overigens aarzelt de schrijver niet, als het noodig blijkt, de grenzen van Brabant te overschrijden, om te Namen, te Gent, de gebouwen van broeder Huyssens en te Ninove de abdijkerk der Norbertijnen te bestudeeren, ofschoon deze bijna heel en gansch buiten zijn tijdperk valt. Binnen dit laatste onderscheidt hij drie perioden. Tot ongeveer 1650 duurt de eerste bloeitijd van de barok en ontstaan de beste gewrochten. Dan komt een tijd van rijpheid, waarin het hoogtepunt der volmaaktheid reeds is overschnreden (1650-1700). Daarna, van de xviiie eeuw af, begint de overgang naar het classicisme. Voor ieder dier drie perioden vangt schrijver aan met de gekende bouwmeesters en hunne werken, om vervolgens tweederangs kerken en anonieme gebouwen te beschrijven. Methodisch onderzoek beantwoordt aan deze heldere indeeling. Buiten monumenten en oude teekeningen, door talrijke en kunstige platen weergegeven, zijn ook geschreven bronnen geraadpleegd, die in geschiedkundige werken en archieven verspreidt liggen. Daaronder worden verschillende als aanhangsel van het werk overgedrukt. Dr Plantenga heeft ook de kunstenaars gevolgd op hunne reizen naar Italië en heeft opgemerkt welke, toen pas voltrokken, of in aanbouw zijnde monumenten hunne bewondering hebben opgewekt. Bijzondere melding verdient de Gesù, waarvan de voorgevel van 1573 dagteekent, en dien de schrijver, niet zonder overdreven begeestering de ‘volmaakte weerspiegeling’ noemt ‘van de gedachten van Trente’. Verder de S. Pieterskerk van Rome, wier koepel pas | |
[pagina 23]
| |
was voltooid (1590) toen Coberger naar Rome afreisde. Verder nog St. Jan der Florentijnen, ont worpen door Dosio, welke aan den bouwmeester van Scherpenheu vel niet on bekend zal gebleven zijn. Coberger, Francart (beiden eerst schilders) en Huyssens, zijn drie tijdgenooten, die de Vlaamsche bouwkunst in nieuwe banen brachten. De eerste, een veelzijdig vernuft, vat met overtuiging de nieuwe vraagstukken aan, maar vindt niet altijd de bevredigende oplossingen. Zijn Carmelietenkerk te Brussel (1607-1611) was de vroegste kerk in barokstijl, de kerk van Scherpenheuvel (1609-1621) is de eerste met centraalplan en koepel. Francart, gevoeliger kunstenaar dan Coberger, was de bijzonderste bouwmeester der verdwenen Jezuïetenkerk te Brussel (1606-1621), een zuilenbasiliek zonderd warsbeuk, waarvan het grondplan in verscheidene andere Jezuïetenkerken werd overgenomen. Het sprekend verticalisme zijner topgevels (Jezuïeten- en Augustijnen kerken te Brussel, Begijnhofkerk te Meenelen) en het sterke relief zijner geledingen, geven aan zijn barokstijl een eigen Vlaamsch karakter. Broeder Huyssens overtreft zijne beide mededingers door fijnen kunstsmaak en zekerheid van proportiegevoel Hij overkluist gewoonlijk met ribben-gewelven, van groote ringsleutels voorzien. Somtijds verkiest hij nieuwe technische middelen: tongewelven met steekkappen te Namen, en volgens schrijver, koepel op hanggewelven in S. Pieters te Gent. De zwierige toren van S. Carolus te Antwerpen, het intérieur der Jezuïetenkerk te Namen met zijn rijk marmer, zijn gebeeldhouwde gewelven en prachtig mobilier, het koor der S. Pieters te Gent met treffend effekt van geslotenheid,Ga naar voetnoot(1) eenig in het land, zijn kunstwerken die een meester verraden. Na P. Braun en F. Donnet wettigt Dr Plantenga nogmaals de aanspraak van Huyssens op de S. Carolus kerk te Antwerpen. De rector P. Aguilon was hier, ondanks zijne verdiensten, alleen een verstandig dilettante, die als bouwmeester enkel eenige teekeningen heeft nagelaten. De invloed van Rubens, óók op den barokstijl in het algemeen, had enkel uitwerksel op het delail: gebruik van bossingen en van veelkleurige marmers enz.; hij bleef zonder gevolg op de hoofdbestanddeelen: opstand en grondplanGa naar voetnoot(1). De Carmelietenbroeder Macarius van Jerusalem is een bouwmeester van denzelfden tijd. Zijn familienaam Borlere werd onlangs door P. Saintenoy bekend gemaakt. Brabant telt in de tweede helft der xviie eeuw twee befaamde bouwmeesters: Lucas Favd'herbe en Pater Hesius. De eerste komt zeer gehavend uit het onderzoek van Dr Plantenga, dal het oordeel van wijlen Kan. Van Caster bevestigt. Hij was zeer onaangenaam in zijn omgang, en zijne al te gewaagde ondernemingen getuigen van groot tekort aan ondervinding. Zijn meesterwerk, de kerk van O.L.V. van Hanswijck (1663-1676) te Mechelen, vleit weliswaar het oog bij den eersten aanblik, maar zij weerstaat geen verder onderzoek. Zelfs het beeldwerk onder haar koepel verdient, naar het oordeel van den schrijver, dat wij gaarne bijtreden, zijn groote faam niet. De schrijver schijnt ook weinig geestdriftig gestemd voor Hesius en zijn hoofdwerk, de S. Michiels-kerk te Leuven, eerste Belgische Jezuïetenkerk, als koepelkerk ontworpen. Zij wijkt inderdaad veel af van de teekeningen van haar hoofdbouwmeester. Maar is dit voldoende om deze met een zoo groot voorbehoud te beoordeelen? Ook de voorgevel der kerk wordt | |
[pagina 24]
| |
al te streng beoordeeld, alhoewel niet te ontkennen valt dat de versiering van zijn fronton overladen en theatraal heeten mag. Zeer gunstig luidt integendeel het oordeel over de decoratieve sculptuur. Doch de namen harer beeldhouwers, broeder Van Steen, en waarschijnlijk broeder Beegrandt, worden niet vernoemd. De schoone Begijnhofkerk van Brussel (1657-1676) geldt als een der beste gebouwen van den tijd, waarvan de bouwmeesters niet gekend zijn. Laat ons aanstippen dat eene serie borstbeelden de nissen van haar beuk moest versieren. De toren, veel minderwaardiger dan deze der Jezuïetenkerken van Brussel (enkel ontworpen) en van Antwerpen, schijnt ons voor zekere bijzonderheden met den Brusselschen stadhuistoren in verband. O.L.V.-ter-Goede-Hulp(1664-1694) te Brussel is een der kerken waarvan de platte grond zooals deze van de abdijkerk te Averbode, O.L.V. van Hanswijck, O.L.V. van S. Pieters te Gent het basilicale en het radiale grondplan vereenigt. Volgens eene onlangs door E.H. Van Tichelen gevonden inlichting diende O.L.V. van Troost te Vilvoorden hier als model. Een afzonderlijk hoofdstuk van het boek wordt aan de Norbertijner abdijkerken gewijd: talrijke verspreide aanteekeningen zijn erin verzameld en de gebouwen worden met juistheid beoordeeld. Het schijnt ons niet bewezen dat het grondplan van Grimsbergen, van Ninove afhangt. Veeleer zou het tegenovergestelde aan te nemen zijn, want met de kerk van Ninove, sedert 1628 ontworpen, werd toch vóor 1713 niet ernstig aangevangen. Anderzijds is het niet te verwonderen dat de kloostergebouwen der xviiie eeuw te Park niet in ontwikkelde barok zijn opgetrokken. Immers blijft de huiselijke architektuur, vóor het classicisme, meest in traditioneele banen. De gothische arkaden van het wagenhuis zijn trouwens van een verdwenen gebouw der xvie eeuw. Van de tweede helft der xviie eeuw dagteekent de O.L.V. kapel der S. Goedelekerk. Zij werd weliswaar in 1673 ingewijd, doch een opschrift vermeldt dat met haar bouw in 1665 werdt aangevangen. Dit jaartal lost, ten voordeele van Leon Van Heil de oudere, den twijfel over haar bouwweester op. In het begin der xviiie eeuw onstaan de eerste verschijnselen van het classicisme, doch barokke vormen blijven tezelfdertijd in voege: bij de Minderbroeders te Leuven, bij de Miniemen en in O.L.V. Finisterrae te Brussel. De toppen der gevels zullen deze vormen het langst bewaren. Laat ons ten slotte enkele vaktermen aanstippen door Dr Plantenga in oneigen zin gebruikt: voûte d'arêtes (kruisgewelf) duidt bij hem het gothisch ribbengewelf aan; door collegiaalkerk verstaat hij ook de kerken der Jezuietencolleges; édit de tolérance schijnt bij hem maatregelen voor het afschaffen der kloosters aan te duiden. De culte de dulie (dit is, bij de godgeleerden, de heiligenvereering) kon nooit, zegt hij, op den bodem der Spaansche Nederlanden vasten grond vatten (p. 73). Doch deze onbeduidende onnauwkeurigheden verminderen de verdiensten van den schrijver niet. Hij heeft eene waardevolle studie gewijd aan een belangrijke groep Brabantsche kerken. Vóor hem hadden Kan. Lemaire en Dr Leurs de romaansche kerken van Brabant beschreven. Steeds blijft eene nog belangrijker studie te schijven over de gothische kerken van Brabant. R. Maehe. | |
Old master drawings vol. I. Nr 1. Juni 1926.Het eerste nr van dit prachtig verzorgde tijdschrift is de bevestiging van de beloften welke de uitgevers in den door ons meegedeelden prospectus hadden afgelegd. Van nu af is het zeker dat het een schat van kostbaar studiemateriaal zal publiceeren. Behalve nota's over teekeningen van vreemde meesters, vinden we hier, bij onberispelijke reproducties, een reeks korte artikels over Nederlandsche en Vlaamsche teekeningen. Onze medewerker A.E. Popham bespreekt een Rust op de Vlucht naar Egypte, in het Musée Bonnat te Bayonne. Het werk staat het dichtst bij Gerard David, | |
[pagina 25]
| |
meent hij, en wel tot zijn vroege Hollandsche periode, onder den invloed van Geertjen tot Sint Jans Verder komen twee fraaie teekeningen van Antoon van Dijck aan de beurt, de eerste met een nota van Campbell Dodgson, is een portret van den Antwerpschen landschapschilder Jan Wildens, gegraveerd door Paul Pontius (Wibiral 70), en sinds 1925 geschonken aan het British Museum; de tweede is een studie voor het schilderij De koperen Slang in het Prado te Madrid, dal gedurende langen tijd aan Rubens werd toegeschreven. A.G.B. Russell beschreef dit merkwaardig blad dal deelmaakt van de verzameling van den hertog van Devonshire te Chatsworth. Een belangrijke teekening toegeschreven aan Rembrandt, in de verzameling Lewis Huth Walters, en voorstellende een schilder in zijn atelier, wordt uitvoerig bestudeerd door A.M. Hind, die er een fraai werk uit 's meesters vroege periode meent in te herkennen, door de verwantschap met een klein schilderij in bezit van den heer Langton Douglas en beschreven door Dr Hofstede de Groot in ‘The Burlington Magazine’ van November Il. J.J. de Gelder maakt ons bekend met een vlotte naaktsludie van Jacob Adriaensz. Backer in het Prentenkabinet der Rijksuniversiteit te Leiden, en H. Schneider met een Predikenden Johannes den Dooper van Jan Lievens in het Prentenkabinet te Dresden. Wij wenschen het nieuwe tijdschrift een lang leven toe en zien met groote belangstelling de verdere afleveringen tegemoet. A.D. | |
Elsevier's Geïllustreerd maandschriftvan Juli bevat een fraai geïllustreerd opstel van W. Steenhoff over Isaac Israëls. - C.A.B. van Herwerden studeert het bloemenstilleven in de oude en in de moderne kunst. Frank van den Wyngaert zet zijn artikels voort over Vlaamsche Houtsnijkunst en heeft het ditmaal over Henri van Straten, den ‘sensitivist’, van wie eenige mooie houtsneden worden afgedrukt of gereproduceerd. Het Nr. van April 11. bevat van Frank van den Wyngaert een tweede opstel over Vlaamsche Houtsnijkunst, ditmaal over Joris Minne. | |
In La Renaissance de l'Art Français van Mei 11.bespreekt Jacques Vernay de voornaamste stukken der verzameling Warneck die sindsdien onder den hamer kwam, en die vooral rijk was aan Hollandsche en Vlaamsche meesterwerken. Reproducties naar Dirk Bouts, Rubens, Frans Hals en Rembrandt illustreeren den tekst. | |
Oudheidkundig jaarboek van April 11.publiceert van Prof. A.W. Byvanck nieuwe aanteekeningen over handschriften met miniaturen. In twee manuscripten toebehoorend aan de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, meent schrijver de hand of den invloed van Jean Fouquet te herkennen. | |
Sélectionvan Maart Il. brengt van Luc en Paul Haesaerts bij eenige reproducties een enthousiast en zeer lezenswaard opstel over moderne Hollandsche architectuur. | |
Oud-HollandNanne Ottema gaf hier onlangs een uiterst belangwekkend opstel over het majolica-bedrijf in de Noordelijke Nederlanden, studie welke zich aansluit bij die van Prof. Marcel Laurent in The Burlington-Magazine en elders gepubliceerd. Ottema bewijst dat het oordeel van Dr. Pitt, dat de majolica-kunst direct uit Spanje en Italië naar de Noordelijke Nederlanden werd overgebracht door den Haarlemschen schilder Hendrik Cornelisz. Vroom, moet worden verworpen. Deze hypothese steunt op hetgeen Karel van Mander in zijn Schildersboeck vertelt, maar is onhoudbaar vermits Vrooni's verblijf te Sevilla, Florence, Venetië en andere Italiaansche plaatsen niet vóor 1585 kan worden gedateerd, terwijl het tevens bewezen is dat het majolica-bedrijf reeds vóor 1557 te Amsterdam, en te Haarlem en Middelburg zeker van 1560 tot 1570 beoefend werd. De werkhuizen van Delft, Rotter- | |
[pagina 26]
| |
dam, Utrecht, Harlingen en elders zijn waarschijnlijk van lateien datum. Behalve de invloed der Antwerpsche school, der Andriessens nl., de opvolgers van Guido di Lavino, moet worden aangemerkt dat die der Antwerpsche majolica's van Jan Bogaert, vooral op Haarlem en Amsterdam, belangrijk was. Te Amsterdam vinden we den majolica-bakker Carstiaen van den Abeele, die, na zijn ambacht te hebben aangeleerd in het Antwerpsch atelier van Bogaert, werkzaam was sinds 1560, en zich bepaald te Amsterdam vestigde nog vóor 1584. Een andere invloed dan de Antwerpsche kan echter worden aangewezen, en wel die welke rechtstreeks uitging van uit Spanje en Italië op de versiering der Noord-Nederlandsche majolica. Deze ornamentale invloed is te danken aan Vroom en andere Hollandsche italianizanten, en kwam behalve van uit Faenza, ook uit Venetië, Florence, enz. Ottema bestudeert de kenschetsende verschillen tusschen de majolica's van de West-Europeesche centra. Hij trekt vooral de aandacht op de versiering welke de oude majolica-bakkers noemden ‘beeldekens en historiekens’, ontleend aan de gegraveerde modelboeken van Cornelis Floris en andere Antwerpsche ornemanisten van het midden der xvie eeuw. Deze versieringen worden aangetroffen op Antwerpsche majolica's of op die welke door Antwerpen rechtstreeks werden beïnvloed. Een ander verschil ligt in de kleur; te Antwerpen is het geel overwegend; Engelsche majolica's zijn bleek, Hollandsche daarentegen sterk gekleurd en schitterend door het ‘kwaarl’, d.i. het loodemail, waarmee het tinemail werd overtrokken. Het laatste woord is in deze kwestie echter nog niet gezegd. En eerstdaags zal Prof. M. Laurent in Onze Kunst zijn bevindingen samenvatten. |
|