| |
| |
| |
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondenten
Tentoonstellingen
Gent
De huidige Belgische kunst en de laatste driejaarlijksche.
- Voor wie nog twijfelde aan de nutteloosheid, hedentendage, van de Driejaarlijksche Tentoonstelling van Belgische Kunst, werd nu door de 43e Driejaarlijksche, dezen zomer te Gent gehouden, voor goed de nutteloosheid van deze instelling bewezen. Eens was het ‘Salon’ een gebeurtenis van belang en gaf het een duidelijk overzicht van den stand der Belgische kunst. Nu gaat het voorbij zonder warme belangstelling op te wekken, nu is het slechts nog een verwarde Jaarbeurs van kunst.
Het publiek keert er zich van af. In vergelijking met vroeger mag het bezoek erbarmlijk heeten: cijfers hieromtrent zouden bedroevend welsprekend wezen. De verklaring hiervan is gemakkelijk te vinden. Ons publiek, ook ons ‘kunstminnend’ publiek, is nog steeds niet opgeleid tot kunstgenieting: wie, dikwijls, de oordeelvellingen opvangt, die men er maar stoutweg uitflapt, verschrikt bij de waardebepaling van het esthetisch vermogen van de bezoekers. Voor hen is nu het ergste dat zij niet meer, als vroeger, ‘onderwerpen’ te zien krijgen, die verhalen en ontroeren. Gelukkig wenschen de beste onder onze kunstenaars niet langer deze menschen in 't gevlei te komen en is hun aandacht meer gespannen op het voortbrengen van zuivere plastische schoonheid. Het publiek heeft maar te volgen. Maar opdat het zou kunnen volgen moet men het opvoeden, en dit gebeurt niet door het aanrichten van tentoonstellingen, waar over de duizend werken bijeen zijn en waar met het goede nog veel meer kwaads gemengd is.
Hier ligt de groote fout van de huidige inrichting van de Driejaarlijksche: zij geeft niet meer een juist overzicht van den toestand van onze Belgische kunst. Ons goedgeloovig publiek juichte met trots toe, als een Hugo Verriest verkondigde dat bij ons ‘'t dichtet al wat lepel lekt’: waarom zou het niet gelooven dat, bij ons, geboren schilders en beeldhouwers, alles kunst is wat onze artisten voortbrengen, en dat op zoo'n Driejaarlijksche, waaraan zoovele kunstenaars meewerken, de quintessens bijeen is van onze kunst? En de vreemdeling, die een overzicht van het werk onzer kunstenaars wil hebben, wordt mede misleid door deze warenhuizen, waar aan heel wat zwakke probeersels van onmachtigen een plaats vergund wordt, en waar niet eens zeer voorname kunstenaars vertegenwoordigd zijn.
Bovendien, het vele middelmatige vermoeit, en, wat erger is, het vervalscht den smaak van het publiek en van de jongere kunstenaars. Aan de ander zijde maakt de afwezigheid van een deel van de beste kunstenaars het overzicht heel onvolledig. Te Gent waren alweer niet vertegenwoordigd de beste onder de vooruitstrevenden: Minne, Ensor, van de Woestijne, Gustave de Smet, Permeke, Servaes, Mambour, van den Berghe. Zelfs Laermans en Gilsoul waren er niet. De flinke vooruitstrevers en de befaamde artisten begrijpen hoe slecht zij hun kunst kunnen laten gelden met twee of drie werken te midden van realistische landschappen, die nog steeds zijn als
| |
| |
‘vensters geopend op de natuur’, of te midden van kladwerken zonder ziel of vorm. Anderen willen er zich niet aan wagen, zeggen zij, op zijde te worden geduwd door schiftings- of plaatsingsjurys.
Hapert er iets aan de organisatie? Aan de eigenlijke organisatie ligt het eigenlijk minder. Voor de inrichting van de Salons hebben sedert lang de artisten medezeggingschap opgeëischt en verkregen. Op één na, zijn nu al de leden der jurys beroepskunstenaars, gekozen door de artisten zelf of aangeduid door de regeering, stad en inrichtende maatschappij. Oordeelen de artisten-juryleden dan niet goed? Misschien niet zóó objectief, zóó streng als kunstgevoelige kenners het zouden doen. Deze zouden oordeelen zonder subjectieve vooringenomenheid en geen angst gewaar worden mededingers te ontstemmen; zij zouden er meer werk van kunnen maken om de meest representatieve artisten van de onderscheidene richtingen te overhalen tot het insturen van hun werk. Het is niet van beteekenis ontbloot dat tegen het werk van de officiëele artistenjurys nu artisten zelf in opstand zijn gekomen. Zij hebben zich gegroepeerd in een ‘Nationaal Verbond van Kunstschilders en Beeldhouwers van België’ en hun leider, de heer Jean Delville, heeft geen blad voor den mond gehouden, toen hij zijn oprechte meening uitsprak: ‘Het voornaamste euvel van deze Salon-inrichting spruit voort uit het feit dat de benoemingen (van de juryleden) meestal, zoo niet altoos, afhangen van mondaine overwegingen, van intrigues van kliekjes, van kringen, met één woord: van min of meer handige combinaties, in dewelke zich partijdigheden uiten tegen deze of gene strekking, tegen dezen of genen kunstenaar. En merkt wel dat de klachten uitgaan van de geweigerden, maar dikwijls van de tentoonstellers zelf. Dit komt doordat men zich eenerzijds partijdig, streng, onvermurwbaar toont, kunstenaars opofferend, die bun proeven hebben geleverd, anderzijds doordat men, met een soort van onbeschaamde vertooning, de beste plaatsen inruimt voor de juryleden zelf of, ten minste voor de vrienden, die dezelfde strekking
aankleefden.’ Het voorstel van het Verbond om er verbetering in te brengen, zou nog minder goede uitslagen opleveren. Vraagt het niet dat alwie een zekeren graad befaamdheid verwierf, of ook maar eenmaal werd toegelaten lot een wereldtentoonstelling of een Driejaarlijksche, van rechtswege zou toegelaten worden tot alle Salons? Dit is de plaats verzekeren zelfs voor al het oudere, en voor allen, die zichzelf blijven herhalen. De zalen, die hier werden afgestaan aan de Federatie, bevatten heel wat werken, waaruit blijken kan wat op zulke wijze van een Salon worden zou!
Wat dan? welke verbetering aangebracht? Geen verbetering. Het stelsel van de Driejaarlijksche is verouderd, heeft uitgediend. In een kunsttijdschrift als dit, moeten wij den moed hebben het ronduit te zeggen: het kan niet langer zóó blijven duren tot misleiding van het publiek en tot ergenis van de oprechte kunstminnaars en artisten. De Driejaarlijksche moet afgeschaft worden. Wil men in Parijs nog volhouden met het tot stand brengen van enorme Jaarbeurzen van kunst, waar goede werken worden versmacht tusschen een massa rommelzooi, wij zijn vrij anders te doen. En wij doen reeds anders, zonder de minste officieele medehulp. De goede kunstenaars hebben begrepen dat hun werk het best tot zijn recht komt in afzonderlijke tentoonstellingen, waartoe zalen van kunsthandelaars grif ter beschikking worden gesteld. Het particulier initiatief brengt daarnaast groepen-tentoonstellingen tot stand voor verscheidene richtingen, in den aard van die van ‘Kunst van Heden’ te Antwerpen. En de mindere kunstenaars zullen wel gelegenheid vinden hun werk te laten zien in locale tentoonstellingen van allerlei aard, - en daarbij niet vergeten dat zij mindere kunstenaars zijn. En wil de groote moeial, die de Staat is, de kunst toch ‘ondersteunen’, dat hij dan aan al deze particuliere ondernemingen zijn milde bijlagen verleent.
Al te oppervlakkige beoordeeling heeft uit een veelzijdigheid, als hier alweer te zien is, gauw besloten tot anarchie in onze Belgische kunst. Met behulp van wat men leeren kon in vele afzonderlijke tentoonstellingen en groepen-exposities, is het wel mogelijk, synthetisch, een
| |
[pagina t.o. 66]
[p. t.o. 66] | |
A. OLEFFE: Een avond.
| |
[pagina t.o. 67]
[p. t.o. 67] | |
H. DAEYE: Jong Meisje.
| |
| |
getrouwer beeld op te maken van den huidigen stand van onze kunst. Daarbij kan dan een Driejaarlijksche als deze, eenigszins, tot illustratie dienen.
Bij zulk een overzicht is men getroffen door het overheerschen van een algemeen streven bij de meest begaafde kunstenaars, die nog een belangrijk deel van hun loophaan vóór zich hebben: een streven naar maat en naar een stij!, waarin de opbouw-met-vorm-en-kleur hoofdzaak wordt. Dit mag een gelukkig verschijnsel heeten in het huidig stadium van de kunstontwikkeling, nu men zoekt naar de juiste opvatting van de schilderij en het beeldhouwwerk. Men leert weer, in de kunst, de wereld beschouwen van het standpunt uit van de loutere schilderkunst of beeldhouwkunst. Het pittoreske en anecdotische wordt daargelaten. In een schilderij tracht men weer het vlak te zien, dat behaaglijk inwerkt door zijn passende lijnen- en kleuren-compositie, en het beeldhouwwerk wil men niet langer beschouwen als een soort afgietsel van de natuur maar als een vast vormencomplex. Er gebeurt iets als het scheppen van een nieuwen vormenwereld.
Met deze nieuwe opvatting van den vorm gaat gepaard een nieuwe waardebepaling van den inhoud. Het pittoreske uitzicht, de voorbijgaande ontroering, de uiterlijke waarheid van de pijnlijk strakke nabootsing der werkelijkheid: zij zijn niet meer van aard om een ernstig kunstenaar nog te voldoen. Kunst is weergave, in plastischen vorm, van wat ontstaat uit de ziel: uit het verstand, uit de verbeelding, uit het gevoel, zonder rechtstreeksche aanleiding, of als reactie op indrukken van buiten. De gedachte wil men gecondenseerd, den droom suggestief, de aandoening intens, en men wil ze, samen, weergeven in een vasten, uitdrukkingsvollen stijl.
Tegenover de vooruitstrevenden, die met jeugdigen overmoed op willen naar den zich opnieuw vormenden stijl, blijven, bij ons, de aanhangers van het realisme stand houden. Voor velen is het realisme een realistisch academisme geworden. Zij staan het voor met de zelfgenoegzame geesteshouding van academiekers, die meenen dat zij de eenige gezonde opvatting in pacht hebben, en zijn in bun verdediging des te hardnekkiger daar zij beweren met de nationale traditie aan te sluiten. Zij worden versterkt door den bijval bij het publiek: de realistische werken kunnen zij tinten met literaire en min of meer wijsgeerige opvattingen, met romantisme, met scepticisme, met geloof, met aristocratische of democratische voorstellingen of gevoelens, en eenieder kan er zijn eigen levensopvattingetje in weervinden. Het is opvallend dal op deze Driejaarlijksche de meeste realisten toevlucht hebben gezocht in de zalen van het ‘Verbond’, waar zij trotsch mogen wezen op de medewerking van Emile Wauters en van Rassenfosse. In de officieele zalen waren ze echter eveneens. Naast enkelen, wier verzorgde techniek vooral te loven is, als de beeldhouwers Wynants, Maurice de Korte, Jean Decoen, en de schilders Ferdinand Willaert, Frans Hens, Jacques Bergmans, Maurice Dupuis, zijn onder de realisten andere begaafden, die met zooveel gemak werken dat, bij den arbeid, de spanning van hun scheppingsvermogens verslapt, en dat zij zonder vaste visie of fijne aanvoeling er maar op doorkneden of neerborstelen. Ik aarzel niet hier de namen te noemen van vakmannen als Josué Dupon, Jules van Biesbroeck, Domien Ingels, Marcel Rau onder de beeldhouwers, en Victor Hageman, Van Mieghem, en vooral Richard Baseleer onder de schilders. Met al hun technisch kunnen, zijn zij geraakt tot koude vervlakking.
Onze realisten spreken bovendien een taal, die een modernen geest niet meer krachtig treffen kan. Hiermede is geenszins bedoeld dat men slechts levend kunstwerk voortbrengt als men de tijdsmode in het gevlij komt. Volstrekt niet. Niets is zóó min als met de kudde gewoon mee te loopen. Maar een flink kunstenaar spreekt den tijdgeest uit - ofwel verheft zijn geest hem boven zijn tijd.
Dit laatste is het geval met enkele ouderen, en daarom blijft hun werk eerbied afdwingen ook bij de vooruitstormers. Boven zijn tijd staan: dit wil Jean Delville uit innerlijke kracht. Ik heb alle achting voor de hardnekkigheid, waar- | |
| |
mee hij de mentaliteit van onze schilderkunst wil hooghouden, en voor zijn pogingen om het transcendentale van schoone gedachten in plastische vormen te symboliseeren. Wat hij hier laat zien in Machten is de strijd tusschen de eeuwige macht van het goede tegen de steeds hervatte aanvallen van het kwade. Er is in zijn voorstelling een en ander dat te hard werkelijk is, er is meer theosophie dan philosophie, meer duidelijkheid dan diepte, meer lyriek dan plastiek; en toch, in een geschikt milieu moet zulke kunst haar effect krachtig ontwikkelen. Er is grootsche zekerheid in den blauwen vloed van het goede, die zich tegen den stormloop van rood-bruin geweld prachtig ontrolt in klaarheid, komend uit het zinderend licht, waarin de Christus verschijnt. De decoratieve ruimte van de visie in dit werk, waarin met opzet van de ‘natuur’ afgeweken wordt, is innig verwantschapt met het beste van de moderne kunst; maar de kunstenaar Delville, hevig bestrijder van de moderne kunst, vermoedt het zelf niet.
Zoo staat ook Léon Frédéric boven de beweging van zijn tijd. Eens was hij de ingetogen schilder van den arbeider, van den niet opstandigen, maar gelaten arbeidenden werkman. Nu is hij de intieme schilder van het gemoed, van het gelouterd lijden en den zuiveren droom der ziel. En steeds blijft zijn kunst die van een ernstig en toegewijd artist: zijn Lieve-Vrouw van den Rozenkrans is als een teere en harmonieuse muziek, waarin alles samenklinkt in een hooge en heldere tonaliteit. Zijn ideale opvatting van het leven stemde hem tot het kunstig harmonieeren van honderden kleurbloemen met de blauwe lucht en den blanken tooi van de drie figuren.
Ook de zeer eigengeaarde Jules De Bruycker vermag het een levenszin uit te spreken, die anders is dan die van de meeste tijdgenooten. Al te lang heeft men hem beschouwd als een caricaturist van het volksleven. Het zal eerlang blijken, als zijn huidige evolutie geheel voltrokken is, dat hij heel veel meer is. Er komt een zware bezonkenheid in zijn werk: die van den volwassen geest, welke zichzelf beheerscht. Deze bezonkenheid is waar te nemen in zijn waterverfschildering Oude Markt, die op de Driejaarlijksche was; niet alleen in de volslagen eenheid van opvatting tusschen de personen en de zaken, ook in de schaal van verteekening van de figuren.
Het Portret van mijn Moeder door Alfred Bastien, met de rijke symphonie van rood, wit en vleeschkleur oplichtend uit de schaduw, reikt verre-uit boven het vele middelmatige in de Verbondszalen: het is zóó stevig en zóó gevoeld dat het gunstig een vergelijking kan onderstaan met de Lezende Vrouw van den ouden Nicolaas Maes.
In het geval van Alfred Delaunois, die zeker niet de eerste de beste is, ligt iets tragisch. Of hij kerkinterieurs schildert, of rijkuitgedoste priesters, of monnikenlandschappen, die zich kalm uitspreiden, steeds is het hetzelfde wegdoezelen van flonkerende kleuren en worden wij iets gewaar van het geruisch van mystieke vreedzaamheid. Maar nooit grijpt de huiver ons aan, en wat ons het meest interesseert is te weten met welke geheime alchemie van veelzijde procédé's de artist zijn effect wil bereiken. Effectjagerij? Ik durf het haast niet te zeggen. Als echter Delaunois niet gauw met een ontroerd, eenvoudig en technisch-zuiver werk voor den dag komt, zal hij het aan zich zelf moeten wijten dat men het meenen gaat.
Zoo zijn er meer. Eilaas, dat het krachtig voorbeeld van solied en eerlijk werk van den betreurden Albert Baertsoen er voortaan niet zal wezen. Wat men hier van hem piëteitsvol bijeenbracht, in een beperkte retrospectieve, getuigt niet alleen van zijn flinke kennis van het ambacht, doch ook van zijn ontwikkelden geest, die zijn generatie beheerschte en het realisme kon styliseeren. Niet zijn weemoedigheid, die zoo eenbaarlijk om meewarigheid smeekt in de grijze staaroogen van zijn portret door Cluysenaer, is het die zich uitspreekt in zijn werk. Hij zoekt steeds naar blijvender waarden dan die van een voorbijgaande aandoening. Zijn dieper zieleleven verdroomde zich in beelden der werkelijkheid, in beelden van Vlaamsche steden, waarin het beweeglijke, het tijdelijke als verstart en het eeuwige aangevoeld wordt. Deze trage, ernstige werker vermocht het
| |
| |
zijn stijl aan te sluiten bij zijn visie; de stevige opzetting van het onderwerp en de gave verzorging verleenden aan zijn werk een stijlvolle houding, die het verheft boven het laat-realisme in België.
Hoeveel meer ziel en hoeveel meer stylisatie had Baertsoen dan Alfred Verhaeren, die hier mede herdacht werd. Ook Verhaeren liet de indrukken bezinken, bestudeerde de samenstelling, overlegde met zorg de zenuwachtig aangebrachte kleurkladden om ze in hun juiste waarden over het heele doek evenwichtig uit te spreiden. Zijn rijp en rijk realistisch werk is echter niet steeds uit de verf.
Het zal mij niet verbazen als Baertsoen's roem mettertijd dien van Emile Claus overtreft. De vergelijking, hier, was treffend, nu men een retrospectieve van Claus zag naast die van Baertsoen. Claus, die den eersten zegezang van het impressionnisme zong bij ons, zat opgesloten in zijn bijval als een zijdeworm in zijn dop. Hij had zich moeizaam losgeworsteld uit de zwartschildering der realisten, en zijn steeds jeugdige geestdrift om het schoone leven en zijn verliefdheid op de natuur, die het blijde zonnelicht weertoovert, jubelde hij uit in een spetterende wemeling van zuiver chromatische kleurstippels en kleurtoetsen, waarin de lichtkracht tot een maximum stijgt en de complementairen harmonie brengen. Hij had een kinderlijk gemoed, dat het vermocht de dingen steeds te zien in den eenvoud van hun ongerepte schoonheid. Zijn zang is als die van den leeuwerik weinig afwisselend van melodie, maar steeds in de hoogte stijgend en steeds bekorend door zijn buitengewone zuiverheid. Telkens als wij het zien, oefent zijn werk zijn bekoring uit: het bekoort door zijn frischheid, zijn oprechtheid, zijn gracie. Maar deze bekoring is niet blijvend: Claus' lyrisme is slechts een spontane reactie op de indrukken, en zijn werk doet dikwijls denken aan wat Leigh Hunt van Keats zei: ‘He makes fine things pretty’. En daarom moet ik, eenigszins verbeterend wat ik twee jaar geleden over Claus' werk schreef in de Verslagen der Koninklijke Vlaamsche Academie, erkennen dat dit werk minder zal bestand wezen tegen de kritiek der komende tijden dan dit van Baertsoen, aan wien men niet gedacht heeft een standbeeld op te richten onmiddellijk na zijn dood.
Een van onze beste impressionnisten was Marcel Jefferys, de vierde onder de hier herdachte pas overleden kunstenaars. Zijn kunst is een uitlooper van het luminisme. Verder dan Claus had hij het stelsel van de subdivisie doorgedreven. Zijn schilderijen zijn slechts nog een stofregen van lichte kleurigheid, van vlekjes, die naast en op elkaar liggen, van elkaar schuiven, dooreen wriemelen, en het is een wonder als de dingen, in al die beweeglijke lichtzindering, nog vorm en vastheid behouden. Aan zijn stads- en landgezichten ontbreekt opbouw, vaste stand en atmosfeer. Zoodra hij echter den lichten bloei van bloemen als een teeren droom mag schilderen, dan tintelt zijn werk van parelmoeren kleuren en is het zuiver in elk onderdeel en harmonieus in zijn geheel.
Een vreugde voor het oog, een blijdschap voor 't gemoed blijft het werk van onze goede impressionnisten. Uit de school van Claus zijn hier te noemen Jenny Montigny, wier visie van kinderen en licht en wind vol bevend leven is, en Anna de Weert, die hier twee doeken heeft, waarin het impressionnistisch stelsel de mogelijkheden van zijn opdrijven der lichtkracht betoogt: een heldere zonnestraling in Rome en een door vochtigheid gedempte klaarte over de Vlaamsche beemden. Bij deze werken kan men vaststellen dat het impressionnistisch systeem alles heeft bereikt wat het bereiken kon: de weergave van de lichte, voorbijgaande aandoeningen en van den glans der frissche kleurigheid. Is dit niet de uiterste grens, die de realistische analyse kon bereiken? Men heeft echter al te zeer het middel aangezien als het doel der schilderkunst. Het is niet op dezen zijweg dat de kunst vooruitgang kan maken.
Zij, die de stijlvernieuwing, waarvan ik hooger sprak, bevorderen willen, keeren zich af van het stijllooze analyseeren van het realisme, en van zijn uiterste consequentie: het impressionnisme, dat den schoonen schijn der dingen verkiest en alles neemt en geeft aan de zintuigen. Zij willen weer den geest laten over- | |
| |
heerschen op de materie on belangrijke dingen zeggen op een belangrijke wijze. Dit streven bleek ook op deze Driejaarlijksche; echter niet zooveel als in de kunstmanifestaties buiten de officiëele salons.
Zal ik van het cubisme en het futurisme spreken? Laat de rustige burger vrede hebben: cubisme en futurisme bestaan niet in België. Enkele ziekelijke zoekers bezondigen er zich aan; eilaas voor hen, die vooruitstrevers zouden willen zijn: het cubisme is al tien jaar dood, en het futurisme heeft nooit geleefd dan door de gratie van den schatrijken schepper van steeds maar nieuwe bedenksels, Marinnetti. Op deze Driejaarlijksche was slechts één uitgesproken cubist, Oscar Jespers, de handige beeldhouwer, en het is opvallend dat van de vijf werken die hij mocht tentoonstellen, er twee zijn die al geheel van het cubisme afwijken en dat het juist zijn beste zijn: er is in zijn Baadster en vooral in zijn Offerande al veel meer belang gehecht aan de eurythmie der lijnen, dan aan het evenwicht der volumens.
Het expressionnisme dan? Goed, als men in overweging wil nemen dat het expressionnisme, in Frankrijk ontstaan, en in Rusland en Duitschland tot een systeem opgedreven, reeds een paar jaren geleden zijn kinderkoortsen heeft doorgemaakt, en, nu weer in Frankrijk ontwikkeld, de al te geweldige overdrijving in de vervorming en in de verhoudingen heeft afgezworen. Als vroegere stijlvormen, zal ook deze bij ons zijn dwaze fantazieën verliezen en een flinke vooruitstrevende kracht uitmaken. Wij zijn nog niet zooverre met het expressionnisme. Wel pogen velen den krachtiger levenszin van dezen tijd in zich gewaar te worden en door te dringen tot een zuiverder inzicht van het wezenlijke der verschijnselen; wel willen zij dit uitdrukken in een vereenvoudigden, vastopgebouwden vorm, waarbij alle toevalligheden vervallen. Maar niet eenieder vermag het, synthetisch te scheppen en een vorm tot stand te brengen, waarin niets de aandacht afleidt van het essentieele, en waarin vlak en volumen, lijn en kleurwaarde organisch als een geheel in elkaar zitten. Bonkige vormen scheppen, sonore kleuren laten gelden: dit is niet voldoende. Wij vinden hier verschillende werken van zwakkelingen, die meenen dat de nieuwe stijl gemakkelijk is, en dat zij hem al bereiken door den vorm kinderlijk te vereenvoudigen. Zulke schetsen, die leege intenties gebleven zijn, hebben met den nieuwen stijl niets te maken. Het wordt tijd dat het publiek het verneemt. Het moet ons hier van het hart: bij heel wat jongere kunstenaars van België heerschen twee betreurenswaardige gebreken: gebrek aan eerbied voor het ambacht en gebrek aan ernstigen geestesaanleg.
Nog meer dan in het impressionnisme, ziet men de nadeelen van den eerbied voor het werk, in het systematisch toepassen van stelsels als het expressionnisme. Impressionnisten als Modest Huys en Frans Gailliard kunnen, ondanks hun onaangename tonaliteit en het vlokkige van hun vormgeving, nog een zekere graad van kunstrijkheid bereiken door het geflikker van sommige kleuren; het expressionnisme verlokt een Pierre Dequene, een De Riemacker, een Jules Payro tot harde tegenstellingen zonder evenwicht en zonder kleurgevoeligheid. Bij Payro is dit verschijnsel bedroevend: een scharlaken lak en een geweldig kobalt zijn niet in diapason met den koele ren achtergrond. Anderen laten zich verleiden tot gemakkelijke en zwakke navolging: Marcel Caron gaat rechtstreeks in het vaarwater van Gustave de Smet en neemt zelfs zijn bruinen en grijzen over; Colbrandt, die veel belooft, moet zich losmaken van den invloed van Servaes. Maurice Cantens brengt, in zijn lugubere voorstellingen, eenige fulgurante en phosphoresceerende kleuren, en bereikt niets anders dan het opwekken van den lust om weer de beschaafde kleurigheid van James Ensor te zien. En ik spreek dan niet eens van de onbekwamen, die onze goede expressionnisten eenvoudig als kinderen nabauwelen.
Dit gebrek aan eerbied voor den schildersarbeid verergert nog door het gebrek aan dieper zinnen. Te velen, onder de jongeren als onder de ouderen, hebben niets te zeggen: geen gedachte van beteekenis, en, wat erger is, geen werkelijke aandoening. Er zijn er, wier zielezee aan het wagen gaat; de stuwing van de golven komt echter niet uit de diepte
| |
| |
PH COCKX: Het witte Gordijn.
OSCAR JESPERS: Offerande (Gips)
| |
| |
op; het is slechts een branding, die stoot op den bodem van het gladde strand.
E. TYTGAT: Het Kind met den Vogel.
De kritiek mag heusch niet de sluwen laten doorgaan als de eenige wijzen. Zij is het aan zich zelf verplicht te zeggen dat een schreeuw nog geen kunst is, evenmin als een schoone lijn een schoone vorm is of een tonige kleur een rijke harmonie kan uitmaken.
De meest begaafde uit de verst vooruitstrevende voorwacht in België had twee werken ingestuurd: Floris Jespers. Eens schilderde hij, als leerling van Frans Courtens, in den trant van de Vlaamsche realisten. Naderhand sloeg hij om, naar de opvattingen van den lichtkleurigen en fijnzinnigen Rik Wouters. Nu heeft hij, in een korte spanne tijds, zijn kunst al de stadiums laten doormaken, die de Fransche moderne kunst al achter den rug heeft: zijn aangeboren virtuositeit maakte het mogelijk dat hij beurtelings aan futurisme en cubisme deed. Zijn Onaangenaam Model en zijn Jonge Jodin, beide op deze tentoonstelling, staan niet verre van den Picasso van tien jaar geleden. Het is een voorbijgaande stadium van zijn evolutie. Laat de toe- | |
| |
schouwer maar lachen; wie niet wat zwarte en witte verf en een tikje bruin en een vlekje blauw zulke effecten bereikt als in Onaangenaam Model, en wie met zoo weinig middelen zooveel expressie kan geven als in de Jonge Jodin, komt wel veel verder.
VALERIUS de SAEDELEER: Bosch in Winter.
Onze goede vergevorderde expressionnisten waren afwezig op deze tentoonstelling. Over hun epigonen moet niet verder gesproken worden.
De meest aangename indrukken uit deze tentoonstelling bewaren wij van die kunstenaars, die een gezonde opvatting hebben van de stijlvernieuwing en niet allen werkelijkheidsvorm uitsluiten. Een van de besten onder hen, Philibert Cockx, heeft hier twee werken tentoongesteld, die getuigen van flinke gaven voor de opvatting, voor de lijnordonnatie en voor de kleurplannen. Zijn Stilleven, met visch op een tafel en de zee op den achtergrond, is een stevig werk. Niet minder zijn Blanke Gordijn: een zware zang van brandend donkerrood in een ligzetel, van zwaar groen in een achtergrond, van diep blauw in een mantel, van wit in een gordijn, en daar te midden in, de stille melopee van gedempte vleeschkleur in een uitgestrekt naakt. Van Georges Creten was hier een buitengewoon flink Portret van Mevrouw Ramah, geheel opgebouwd in donkere malve kleurigheid, vast geheel, met flinke uitdrukking van het volumen. Ramah, die ons in de laatste jaren verrast bad met goed expressionnistisch werk, wijzigt opnieuw zijn vormgeving en verliest het sterk modeleeren en het accentueeren van het karakteristieke der vormen. Ook Willem Paerels wil het niet mee in zijn pogen om den nieuwen stijl te veroveren. Zijn naakten
| |
| |
in Aan het Strand, in een vuil-bruinen toon gehouden, zijn zoozeer zonder volumen dat hun vorm nog moet samengehouden worden door een zwarte omlijning. Deze kunstenaar doet zijn talent geweld aan. Hij was een beste impressionist. Zijn Avenue de Clichy, hier aanwezig, roept het nog luid, ondanks de zware tonen op het palet gelegd. Het opbouwen lijkt vooralsnog bij hem niet te beantwoorden aan een innerlijken drang naar stijlvolle uitdrukkingen. Dan is Isi Opsomer wel voorzichtiger. Hij kent zijn eigen knapheid in het ambacht en komt met gemeten passen naar den nieuwen stijl. Het is of hij zijn stem beproeft, vóór een luiden zang aan te slaan. Hij verbreidt de vlakken, hij verdonkert het kleurgamma en op een groot doek waagt hij het, malve en roode bloemen te laten bloeien op den sonoren ondergrond van acajou. In een ander werk, naar ouder trant opgevat, is er een laksheid, die spreekt van gebrek aan overtuiging en een teeken is van een naken den ommekeer.
Het moet ons niet verbazen dat juist Gentenaars zich het meest naar het expressionnisme aangetrokken voelen. Hun karakter en hun opvoeding in de school van Delvin heeft er hen toe voorbeschikt. Hun schilderwijze is bij velen als een geurige wijn met doordringend boeket Saverys heeft zich naar boven gewerkt. Hij heeft een tijdlang aan fauvisme willen doen en aan vereenvoudiging. En hij slaagde er slechts in gemakkelijke en zinledige improvisaties voort te brengen, waartegen de goede smaak in opstand komt. Hij is weer meester van zichzelf. Met een onweerstaanbaar geweld schilderde hij de twee stillevens, hier aanwezig, die zinderen van overdadige kleurigheid. Zijn Stilleven, no 388, zwaarder van toon omdat er niet de breed uitgestalde rog ligt te glanzen met fijne parelmoeren kleurigheid, is in een rijke modeleering van rood bruin, stemmig wit en zingend groen opgebouwd tot een zware harmonie. De durf in de kleur en in de vormgeving is hier echt Vlaamsch. Het is jammer dat aan dezen kunstenaar vooralsnog ontbreekt de zorg voor het afwerken: meer dan één onderdeel is slechts een gevolg van het toeval, en aan de randen van de compositie is de slordigheid van de penseelvoering weerzinwekkend. Albert Claeys blijft nog steken in deze jammerlijke zorgeloosheid. Hij is veel te intelligent om slafelijk de natuur na te bootsen; is hij het niet genoeg om de ruime visie, die bij heeft van het Vlaamsche landschap, in een zuiveren, synthetischen vorm op te zetten? Laat hij, die van zijn tijd wil wezen, goed het woord van Cézanne overwegen: ‘les contrastes et les rapports de tons, voilà le secret du dessin et du modelé’. Het werk van Gustave Crommelinck is in dit opzicht niet alleen modern, het is ook zeer goed. Zijn groote teekening is niet vrij van den invloed van de Bruycker, maar zijn Oude Gevels is, zoowel als ander werk dat ik van hem zag, in de kleurverhoudingen
vast opgebouwd en geheel in samenklank met de donkere, weerbarstige ziel van Gent. Jules Boulez maakt eveneens flinke vorderingen. Een onafgewerkt en goed gemodeleerd Naakt is een bewijs van zijn flinke studie en zijn vast procédé. Zulke voorafgaande studies dienen om, eerlijk, te geraken tot de concentratie en de essentieele vereenvoudiging. Ik heb vertrouwen in dezen kunstenaar: een expressionnistisch werk als zijn Landschap wijst op rijke dispositie. Ook Mevrouw Cecile Cauterman komt in haar breed opgestelde teekeningen tot meer synthetischen bouw en expressie.
Pierre Paulus evolueert eveneens naar meer kracht en expressie. Zijn winterzichten uit het ‘Zwarte Land’ zijn stevig opgebouwd. De Sluis is een indrukwekkende evocatie van het land waar het donkere van de muren en het dofgroene van het water en de sneeuw zelf zich vereenigen tot een droeve harmonie met de zwaarmoedige grijsheid in de lucht, door pakken rook verduisterd.
Jos. Verdegem, die nog steeds gunstig evolueert en, na den hoekigen opbouw, hoe langer hoe meer het gevoel van de ronding vat, kan er eens toe geraken de volumens breed op te stellen en de levenskracht in verhoogde intensiteit uit te drukken. Julien de Coster heeft een vol werk geleverd in zijn Stilleven. Achille van Sassenbroeck maakt zich een eigen kunstvisie, hard en vast; in zijn
| |
| |
overzichtelijke tentoonstelling te Brussel was hij beter te waardeeren dan in het werk van dit Salon: er is vervlakking gekomen als gevolg van het stelselmatige van het procédé. Herman Maes, jeugdig en sappig in een vroeger werk o.m. in een flink portret van zijn vader, is geheel omgeslagen en levert hier een werk dat ernstig getuigt van zijn zelftucht: zijn Portret van H. van den Abeele, eenigszins naar den trant van Gustave van de Woestyne en naar het procédé van Valerius de Sadeleer, is gedistingeerd in fijne grijze tinten gehouden. Van dien aard is ook een Naakt van R. Buyle, dat buitengewoon teer gemodeleerd is, en getuigt van eigen visie. Daarentegen heeft Georges Lebrun gedurfd en van zijn Leda onthoud ik, naast zwakheden, de flinke constructie van het hoofd.
Naast het stevig-wordend werk van Spilliaert, wiens kunst een mengsel is van spontaneïteit en handige kunstgrepen, waardeer ik zeer dit van den ouderen Edgar Tytgat. Voor den oppervlakkigen bezoeker vertoonen de beide werken, die hij op de tentoonstelling had, niets meer dan een burgerlijk interieur en een meisjesportret. Het is echter een wonder om zien hoe de fijne distinctie, waarmee het onderwerp is aangevoeld en in beeld gebracht, elke schilderij tot een stemmingsvol geheel maakte. In zijn Kind met don Vogel b.v. zijn tinten van vergaan steenrood, van verschoten rose, van donker grijs, die keurig harmoniëeren om het gevoel van stillen angst voor het leven uit te drukken, dat uit de oogen spreekt; met ditzelfde gevoel is zelfs de verf aangebracht op het doek: niet geborsteld, doch zacht gestreken, dikwijls slechts aangetoetst; hier en daar is een voorzichtige streep teekening neergezet, als uit vrees dat de vorm, in al die teerheid zou vervluchtigen. Ook dit is modern werk, al zijn de stijlmiddelen van het expressionnisme er niet: het is oprecht, eerlijk, direct.
Omdat ook zijn visie zoo zuiver is en zijn vormgeving zoo echt en rechtstreeks, waardeer ik zeer de persoonlijke kunst van Hippolyte Daeye. Hij heeft zich voor goed geopenbaard als de schilder van het kinderlichaam en niet minder van de kinderziel. Zijn visie van het kind is die van een vader: doordrongen van teerheid, die op afstand houdt, van eerbied voor de ongerepte onschuld van lichaam en ziel. Deze visie is, als aandoening, overgegaan in de zenuwen van de uitvoerende hand en schiep op het doek de vervormingen, de scheefgeplaatste staaroogen en de fijne speling van grijze en rose tinten.
De kunst van Latinis is, met haar vormvereenvoudiging, eveneens ontstaan uit den drang tot nauwe aansluiting van den vorm met de eigen visie. Deze zeer persoonlijke kunstenaar geraakt met schijnbaar arme middelen tot goede uitslagen: rechthoekige plannen doorsnijden elkaar, het licht en de kleuren zijn voorzichtig gemoduleerd; het geheel zingt van de stille en zuivere poëzie, die de artist haalt uit weinig ‘schilderachtige’ hoekjes, Zijn Ingang tot de hoeve, hier aanwezig, is de beste synthese van zijn kunst die wij tot nog toe mochten zien. Het is de moeite waard na te gaan wat hij bereikt met zijn zeer fijne kleurwaarden; hoe een donker vlak met onnaspeurlijke opklaringen naar het grijze overgaat, hoe een koud geteekend zwart hek afsteekt op een witten muur en hoe alles samen harmoniëert om de ziel der dingen uit te spreken.
Ook A. Oleffe weet zich te beheerschen en, op zijn wijze, klassiek werk voort te brengen. Hier is hij in zijn volle ontwikkeling. Zijn Avond is een rijp werk. Het dringt zich op door den klaren vasten opbouw, en den harmonisch ruischenden algemeenen toonaard van de kranige en bijna harde kleuren, in vette blinkende materie neergestreken. Niets is hier overgelaten aan het pittoreske of aan het toeval.
De ouderen blijven prachtige lessen van goede verzorging geven aan de jongeren. Hier is b.v. alweer zoo'n buitengewoon verzorgd werk van Valerius de Sadeleer: Het Woud in den Winter. Men kent alreeds dezen trant, die aan Bruegel doet denken en toch weer zeer persoonlijk is. De kunstenaar gebruikt weinig tonaliteiten: hier enkel wit en zwart, met teere overgangen van grijs, en een tikje groen in de verte en wat koud oranje in de zon. De teekening is keurig uitgevoerd en de takkelingen der naakte
| |
| |
boomen zijn in fijne sprieteling voorgesteld. Het doek zelf, waarvan de draden door afpuiming weer zichtbaar gemaakt werden, wekt een beving van leven over de gewaagd groote plans. Met uitzondering van de louter zwarte boomstammen, die ergens een kleurlooze plek vormen, is dit: eerlijk en schoon schilderwerk, dat herinnert aan het ambachtswerk der xve eeuw. Zulke werkwijze veroorlooft de Sadeleer zich zuiver en voor eenieder begrijpelijk uit te spreken.
Het is een aangename vaststelling dat ook de beeldhouwkunst zich aan het verjongen gaat bij ons en niet langer schilderkunst is, die in beeld omgezet wordt. Ik wees reeds op de verregaande verjonging van de sculptuur van Oscar Jespers. Naast het vele middelmatige beeldhouwwerk, dat op deze tentoonstelling vooral de zalen van het Verbond overlaadde, was hier werk van Geo Verbanck, die zijn stevigen trant getrouw blijft, en van zijn begaafde leerlinge Lydie Merre, wier meisjesbuste van vaste vormstudie en belovende stylisatie getuigt, zonder ook maar aan één dogma te herinneren. Teere fijngevoeligheid omzindert het werk van jufvrouw van Thorenburg; met nog wat vastere vormgeving zal zij geraken tot schoon en ontroerend werk. Ook Leo Sarteel verlaat het grove realisme om tot schoone stylisatie te komen, en in zijn groep Lente is al heel wat gevoel voor de tegen elkaar opwegende massa['s] en veel belofte voor de monumentale compositie, die bij de meesten ontbreekt. Nog meer naar de nieuwere opvatting van den opbouw met vaste plannen en vaste vormen gaat het werk van Hen[ri] Puvrez, van Bernard Callie, die een overdaad van lijnen moet weglaten, en vooral dit van Adolphe Wansart, wiens sterk Portret van zijn Vrouw een prachtig voorbeeld is van modern gevoel voor het volumen met vaste vlakken en groote lijnen, zonder al te groote afwijking van de natuur of al te enge aanhanging aan de werkelijkheid.
Laat ik nog bijvoegen dat onder de zending uit Frankrijk, die hier aanwezig was, zich enkele goede schilderijen bevonden, een goede Vlaeminck, een flinke Favory, beste werk van Albert Marquet, Henri Ottman, Felix Valotton, Jules Zinng, en Foujita. Er was echter veel gewoon werk. Het blijkt hoe langer hoe meer dat de Fransche kunsthandelaars alleen het minderwaardige voor het buitenland afstaan, ook als de zending gegroepeerd wordt onder de bescherming van het Fransch gouvernement. Er ontbrak werk van Luc-Albert Moreau, Derain, Utrillo, Yves Alix, André Lhote, om slechts de beste en de meest aannemelijke modernen te noemen. Nog minder belangrijks zag men op de Engelsche en de Canadeesche afdeeling. Als men het ‘internationale’ deel van de Driejaarlijksche wil laten dienen tot opvoeding van onze jongere artisten, dan moet de keuze met meer zorg gedaan worden en door Belgische kunstkenners. Doch hier raken wij weer de kwestie van de inrichting en de bestaansredenen van de Driejaarlijksche, en daaromtrent hebben wij in den aanvang genoeg gezeid.
Leo van Puyvelde.
| |
Parijs
Tentoonstelling Jean Donnay. - Galerie A. Fabre.
- De jonge Luiksche graveur dien wij hier leeren kennen, openbaart zich als een waardigen opvolger van Maréchal en van de Bruycker. Het lijkt wel alsof geen enkele aquafortist, Brangwyn inbegrepen. den heer Jean Donnay nog iets leeren kan. Zijn virtuoziteit verontrust ons. Volksmenigten en kathedralen ontstaan gemakkelijk onder zijn vingers, worden opgebouwd met schaduwen, wemelend van details, vol vermakelijke noteeringen. De vaardigheid van den heer Jean Donnay maakt voor ons niet altijd goed wat zijn prenten te kort komen aan echte oorspronkelijkheid. Al geelt hij ook blijk van een zekere verbeeldingskracht, dan is die toch niet van hem zelf; zij heeft slechts den uiterlijken schijn van de scheppende tantazie. De heer Donnay zal zich moeten ontmaken van eenige drukkende herinneringen. De techniek - hij moet het weten - is slechts een middel, en voor een kunstwerk is er veel nede- | |
| |
righeid en onrust noodig. Vroeg of laat zal de heer Jean Donnay zijn weg vinden; wij wenschen hem het beste.
P.F.
| |
Frankfurt a/M.
Onlangs heeft de directeur van het Städelsche Kunstinstitut een buitengewoon interessante tentoonstelling van schilderijen ingericht die 200 werken uit particulier bezit omvatte, van meesters van de xive eeuw.
Wij hadden gehoopt daarover een meer uitgebreid artikel van een ter plaatse verblijvend kunstgeleerde te kunnen publiceeren. Dit bleek echter, jammer genoeg, door allerlei omstandigheden onmogelijk. Aan een verslag verschenen in de N. Rott. Crt. van 5 Juli 11. ontleenen wij derhalve het volgende aangaande de aldaar tentoongestelde Nederlandsche werken.
‘Welke ongelooflijke schatten daardoor voor het publiek toegankelijk waren, blijkt heel duidelijk uit deze tentoonstelling. Ook voor de kunstgeleerden zal zij veel aantrekkelijks hebben en zij zal er zeker toe bijdragen, dat gebieden der oude schilderkunst met behulp van de gegevens, die door deze tentoonstelling verstrekt worden, duidelijker dan tot nu toe bekend zullen worden.
De Primitieven zijn goed vertegenwoordigd. Volgen wij den catalogus, dan vinden wij eerst twee goede triptieken uit Antwerpen, omtrent 1525. Een Lancelot Blondeel, die ten onrechte in den catalogus als een ‘Christus in die Vorhölle’ is opgenomen, stelt een Opstanding voor. Twee Bartholomeus Bruyn en één Bruyn de Jongere zijn geëxposeerd. De ‘Vrouw met den anjer’ is een schilderij van buitengewone kwaliteit. Een klein ‘Stifterporträt’ van Adriaen Isenbrant behoort tot het beste, dat er aan vroege kunst op deze tentoonstelling is vereenigd. Een Geboorte van Christus van den Meester der Virgo inter Virgines is zeer belangrijk, evenals een portret van Jan Mostaert. Een Maria met Kind (omstreeks 1500) zou bijna een Memling kunnen zijn. Een Barent van Orley is vooral ook uit kunsthistorisch oogpunt van groot belang.
Wat de Nederlandsche schilders uit de xviie eeuw aangaat, is het verwonderlijk. wat een schat aan dikwijls volkomen onbekende schilderijen uit dit bloeitijdperk van Nederlandsche schilderkunst hier aan het daglicht is gekomen. Volgen wij weer den catalogus en noemen wij slechts de voornaamste stukken, dan treft dadelijk een Berckheyde van bijzondere kwaliteit. Een Nederlandsch advocaat in zilverachtige zijde vormt het middelpunt van een schilderij van ongeveer 80 bij 60 cm. Eveneens een zeer goed schilderij is de Kleine Golfspeelster van Jacob Gerritsz Cuyp. Van Dijck is vertegenwoordigd door een interessante schets, een grisaille en twee groote portretten van Clara en Peter van Hecke, schoonzuster en zwager van Rubens. Deze beide portretten waren vroeger aan Rubens toegeschreven. Jan van Goyen is door zes nummers vertegenwoordigd. Een Duinlandschap, vroeger aan Cuyp toegeschreven, is wel het beste, hoewel de andere werken evenmin tot de zwakke behooren. Een Barend Graat is zeldzaam: een Dirk Hals zeer mooi. Dan volgt één der hoofdnummers van de geheele tentoonstelling: het Roode Meisje van Frans Hals. Het is het portret van Emerentia van Beresteyn, die ook nog door twee andere portretten van Frans Hals, welke zich in het Louvre bevinden, bekend is geworden. Het schilderij uit Frankfurt wordt ook wel aan Hendrik Pot toegeschreven, maar daarvoor schijnt het toch van te groote kwaliteit. De handschoenen bijvoorbeeld, verraden den meester van den allereersten rang.
Een Jan van der Heyden is weer heel mooi; een Pieter de Hoogh imponeert minder en wordt door den in de buurt hangenden Berckheyde geslagen. Een heerlijk elegante Thomas de Keyser; een bijzondere Gabriel Metsu, een groot schilderij 103 bij 92 cm., een vrouw met roode jak voorstellend; een portret van Elisabeth van Bohemen door Mierevelt, een Jodocus de Momper met figuren van Jan Breughel, een zeldzame Jacob Ochtervelt, een zeer mooie Poelenburgh,... het zijn alle exquise voorbeelden van de kunst der genoemde meesters. Rembrandt is vertegenwoordigd door een
| |
| |
klein borstbeeld van ren jong meisje. Het schilderij is natuurlijk in de litteratuur bekend, maar toch is het alleen reeds eene groote verdienste van deze tentoonstelling, dat ook deze Rembrandt bij deze gelegenheid voor het groote publiek toegankelijk is gesteld. Rubens is vertegenwoordigd door een mooi portret van den Aartshertog Albrecht van Oostenrijk en verder door vijf schetsen en grisailles, die meestal nog de vonk der eerste ingeving Laten gloeien. Terwijl van Jacob van Ruysdael een mooie waterval aanwezig is, zijn er van Salomon van Ruysdael twee heerlijke landschappen. Ken zeldzaamheid ie een Herkules Seghers, ongeveer 25 bij 40 cm. Duinen op den voorgrond, een oude stad op den achtergrond, grijze lucht en alles in een wollige manier geschilderd. Het schilderij doet ietwat fantastisch aan.
Twee heerlijke onbekende Jan Steen's, een buitengewone Terborch, portret van burgemeester Lambert Quadacker van Deventer, een Terborch, zoo mooi als er misschien geen tweede bestaat, in ieder geval van allerhoogste kwaliteit, eenige kleine Teniers'en en ten slotte een zeer mooi portrel van een onbekenden meester Vervoorn maken deze buitengewone tentoonstelling voor den Nederlander van het allergrootste belang.
| |
Musea
Antwerpen
Museum van Schoone Kunsten.
- Een tweede ‘Jaarlijksch Verslag’ ditmaal over 1921, bevat bij het portret van dr. Paul Buschmann, ontleend aan ‘Onze Kunst’, een In Memoriam door den huidigen conservator aan zijn voorganger gewijd. Uit dit stuk willen wij voor deze kroniek slechts éen zin onderlijnen: ‘Wat het Museum thans is, dat is zijn (nl. Buschmann's) werk. Wat het moet worden in de toekomst, zal de vrucht zijn van zijn voorbereiding.’ Wij, die deze voorbereiding beter kennen dan wie ook, wij wachten en... hopen...
Dit verslag vermeldt, voor 1921, achten-twintig aanwinsten, waarvan slechts twee werken van oude meesters, de hier reeds besproken Heilige Familie van den Meester der Legende van Maria Magdalena en een zgn. Portret van Marie Tudor van een onbekenden meester die werkte in den trant van Hans Ewouts. De andere aanwinsten zijn schilderijen van Aug. Oleffe, Albert Coppieters, James Ensor (3), X. Mellery (het in Onze Kunst 1925, nrs. 5-6 gereproduceerde Portret van Paul de Vigne), Frans Hens, M.A.J. Bauer, Vict. Hageman (2), Eug. van Mieghem, Georges van Zevenberghen, Jos. Albert, Evert Larock, (de Aschraper, die - wij vragen ons af waarom? - uit het Museum van Brussel verwijderd werd), W. Linnig Sr. H.W. Mesdag, G. Latinis. H. Leys; beeldhouwwerken van Auguste Rodin (5), Ant. Bourdelle, Alf. Courtens, A. Dupon.
Twintig reproducties van de voornaamste dezer werken vullen dit jaarverslag aan. De clichés zijn erbarmelijk slecht.
| |
Brussel
Museum voor Moderne Kunst.
- Sinds eenigen tijd hebben de moderne medalies en gedenkpenningen, die uit het museum verwijderd waren, er weer een plaats gekregen, en wel in de zaal der teekeningen. Er is zeer belangrijk werk van Louis-Oscar Roty, Alexandre Charpentier, Mevr. Charpentier-Beetz, Armand Bonnetain en Godfried de Vreese.
Het museum werd verder verrijkt met het in 1875 door Carrier-Belleuse geboetseerde borstbeeld van den schilder Louis Gallait.
| |
Elsene
Het plaatselijk museum van Elsene wordt meer en meer belangrijk doordien het beheer er zich blijkbaar op toelegt
| |
| |
werken aan te koopen die getuigenis moeten geven van de hedendaagsche Belgische kunstbeweging. De laatste aanwinsten - zes schilderijen en twee beeldhouwwerken - kwamen deze reeds zoo merkwaardige moderne verzameling op gelukkige wijze aanvullen. Het zijn. Stilleven van Jan Brusselmans; Zeustempel te Athene van Frans Gailliard, Het Kasteel Waulsort van Maurice Guilbert: Het Steegje van Georges Latinis; Rust (Oostende) van Leon Londot; Optocht van de Gilles de Binche door Fernand Verhaegen; Moedergeluk, steenen beeld door Marcel Rau en een marmeren Vrouwenbuste door Ernest Wynants. Terecht heeft men doen opmerken dat geen van deze artisten voldoende vertegenwoo[r]digd is in het Brusselsche museum, de meesten zelfs heelemaal niet, en dat het daarom zoo gelukkig is dat Elsene op eigen band in deze leemte voorziet.
| |
Doornik
Dank zij de nalatenschap van wijlen den maecenas Van Cutsem en van zijn testamentuitvoerder, den beeldhouwer Charlier, die eenige maanden geleden is gestorven, kan de stad Doornik eerlang overgaan tot de inwijding van een der rijkste musea voor moderne kunst, die België bezit.
Onder de 180 doeken uit de verzameling Van Cutsem vallen te vermelden: Argenteuil en Le père Lathuile van Manet, waarvan de waarde op vier millioen frank is geschat en doeken van Hip. Boulanger en van Fantin-Latour. De verzameling, door Charlier nagelaten, omvat diens werken alsmede antieke meubelen, oude prenten en wandklokken, die thans ondergebracht zijn in het museum der Hallepoort te Brussel.
Het nieuwe gebouw zal meer dan een millioen frank gekost hebben.
N. Rott. Crt.
| |
Kortrijk
Bij het schoonmaken van eenige in het Oudheidkundig Museum te Kortrijk bewaarde schilderijen, welke nagenoeg totaal waardeloos werden geacht, is men tot de verrassende ontdekking gekomen dat een dezer schilderijen de handteekening draagt van den Antwerpschen meester Bonaventura Peeters (1614-1652) die in de musea te Rijsel, Bordeaux. Bazel, Darmstadt, Brussel en Antwerpen is vertegenwoordigd. Het stuk zal nu verder gereinigd en eventueel gerestaureerd wolden.
| |
'S Gravenhage
Mauritshuis.
- Het schilderij van Isaac van Ostade Rustende Reizigers vóor een Herberg dat op de tentoonstelling van oude schilderijen in de Koninklijke Kunstzaal Kleykamp zoozeer de aandacht trok, werd aangekocht voor het Mauritshuis met steun van particulieren en van de vereeniging ‘Rembrandt’.
Het Mauritshuis heeft verder twee nieuwe bruikleenen gekregen: een mansportretje van Mabuse (of Jan Gossaert) en een compositie in grauw geschilderd, voorstellend Jozef die droomen uitlegt, van Rembrandt. De bruikleengever is de beer A.W. Voltz.
De Rembrandt, voorheen in de collectie Six, is een oude bekende uit het Rijksmuseum, waar ze, een aantal jaren geleden, lijdelijk te gast is geweest. Het stukje is geteekend en gejaarmerkt 163.. - laatste cijfer onleesbaar. Het ziet er evenwel naar uit wat later dan tusschen '30 en '40 geschilderd te zijn. (Toch komt de luisterende Pharaofiguur ons uit vroeger werk niet onbekend voor.) Het schijnt ook, dat sommige kunstgeleerden daarin aanleiding hebben gevonden de authenticiteit in twijfel te trekken. Maar een twijfel, gebaseerd op dergelijke uiterlijke teekenen is wel wat speculatief. Er zijn meer onwaarschijnlijkheden, die onverwachts een verklaring vinden; hier althans zijn er essentieeler eigenschappen, die het auteurschap van Rembrandt aannemelijk maken, al willen we het dan ook niet tot het uitgelezene deel van zijn oeuvre rekenen. Zoowel in de stelligheid der schildering bij de massieve lichtpartijen, als in de dwalende tinten, waar licht en schaduwbegrenzing in weifeling is (de magische werking van het gereno[m]- | |
| |
meerde ‘clair-obscur’ zal wel daarin zijn grond hebben, dat de oneindigheid van de uitwisseling der lichtreflexen in de natuur er uit vermoed wordt) vinden we het eigene van Rembrandt. De droomen-uitleggende Jozef doet zelfs aan sommige uitbeeldingen van Titus denken, al zouden die dan uit later tijd moeten zijn. En dan dat slapende hondje - herinneren we 't ons niet uit de etsen? Maar ook naar den psychologischen kant genomen - in deze voorstelling van gespannen aandacht, waarbij verschillende personen betrokken zijn, vinden we in houding en gebaar der figuren, rembrandtieke accenten. In ieder geval kunnen we Rembrandt's geest en Rembrandt's hand hier heel wat meer terugvinden dan bij de ‘Minerva’ in een andere zaal.
Toch is mogelijk het portretje van Mabuse voor het Mauritshuis een nog welkomer aanwinst geweest, omdat de kans op 'n nieuwe vertegenwoordiging van een belangrijk meester uit de 16e eeuw veel geringer is. De afdeeling Primitieven is hier toch al zoo schaarsch voorzien! Bij dit werk in 't geheel geen signatuur; de attributie moet dus op gezag worden aangenomen! Twijfelzucht is nu echter wèl gerechtvaardigd - zonder evenwel van invloed te kunnen zijn op de waardeering, dus, onvruchtbaar. Alleen is het wat vreemd, wanneer Dr. Friedländer dit portretje voor een vroeg werk van Mabuse verklaart. Want als we zijn portret in het Rijksmuseum, dat schraler gemodeleerd en aarzelender, om niet te zeggen: pijnlijker geteekend is, ons voorstellen, blijkt hier de hand veel zekerder van beweging. De schildering is ook voller in de verf.
Het portretje (half levensgroot) stelt voor een man van middelbaren leeftijd, met zwarte baret en zwart kleed waaronder een donkerroode mouw uitkomt. Een zeer duidelijk kenteeken aan het gelaat is een gleuf (als een dichtgegroeide wond) die van onder den neus naar den mond loopt. Dat merkteeken versterkt nog het karakter van vastberadenheid, maar ook van meedoogenloosheid in dezen glad-geschoren, strakgevormden kop. En even straf en onwrikbaar is de uitbeelding van de gespannen huid over het gebeente der kaken, van den vast-gerichten blik der oogen en van den gesloten mond met de dunne saamgeperste lippen, die reeds bleeken. Alle uiterlijke eigenaardigheden, die het individueele wezen kenmerken, zijn met nauwlettendheid bekeken en scherp geaccentueerd, doch gebonden door een schildering, die de plastische uitdrukking voltooit.
Zoo is dit portretje een belangwekkend exemplaar uit dien midden-zestiend' eeuwschen tijd, belangwekkend ook als verschijnsel van een zekere dubbele ikheid, dat toen bij meer schilders viel op te merken. De trek naar Italië was bij die late Primitieven zeer sterk en hun kunst werd grootendeels gedreven door ijverzucht in het navolgen van de zuidelijke roemruchte meesters. Een academische geest in de kunstopvatting werd er dus gekweekt. Het nog veel voorkomende gewijde onderwerp was slechts aanleiding tot compositie's met veel opsmuk en gemaniëreerd schilderwerk. Jan van Scorel was er een voorbeeld van, maar nog meer Mabuse met zijn in een weelderige omgeving van renaissance-architectuur uitgedoste tronende Madonna's. Merkwaardig echter vonden zij bij het portret hun eigen persoonlijkheid weer of leefde de kunstenaar in hen werkelijk op; de vroegste Nederlandsche portretkunst zet zich dan ononderbroken voort. Wellicht werd er toen nog wel onderscheid gemaakt tusschen een goed portret en een fraai schilderij. Zelfs indien we Jan van Scorel's Jerusalemvaarders te Utrecht vergelijken met zijn Maria Magdalena in Amsterdam (hoe bekorend dit schilderij dan al zij) zouden we in zoo'n heerschende opvatting van het goede (sobere) en het schoone (pralende) willen gaan gelooven. Trouwens, de Haarlemsche Academicus Van Mander zegt al, naar aanleiding van Mabuse, dat ‘onze schilders Italië bezochten van waar zij de rechte manier van ordineeren, het schilderen van historiën en naakte beelden, en allerlei dichtkundige versieringen voor hun tijd hier te lande niet gebruikelijk, in Vlaanderen brachten’.
N. Rott. Crt.
| |
| |
| |
Groningen
Dr C. Hofstede de Groot, die reeds zoo menigmaal het museum in zijne geboorteplaats met prachtige schenkingen verraste, heeft onlangs een vrij groot schilderij van Rubens aan de gemeente Groningen gezonden om het in de plaatselijke kunstcollectie op te hangen.
Het is eene Aanbidding der Wijzen. Compleet, in den zin van ‘af’, is het werk niet. Sommige partijen zijn slechts voorloopig in kleur en vorm geschetst en vragen naar de meesterhand om er orde in te scheppen. Maar prachtig-rijke gedeelten, waar de volle toon en weelderige uitbeelding tot het hoogste zijn opgevoerd, laten den sterksten indruk achter.
Dit mooie cadeau van den bekenden royalen gever wordt zeer op prijs gesteld. In de geheele verzameling, die Groningen op den duur hoopt te kunnen vormen, zal dit stuk een belangrijke plaats innemen.
N. Rott. Crt.
| |
Maastricht
Onlangs werd door den ‘Limburgschen Kunstkring’ het Stedelijk Museum officieel geopend. Behalve werken van den overleden schilder Goovaerts en van Graafland bezit dit museum twaalf doeken van W.A. van Konijnenburg, werken uit de laatste jaren en door hem persoonlijk voor deze opening afgestaan; daarbij zijn Herder, Priesters, Moeder, St. Joris, e.a. Eenige kunstvrienden stonden uit hun collectie aan het museum in eigendom af.
| |
Weenen
Nu de beide groote prentenkabinetten van Weenen tot één vereenigd zijn, heeft men een tentoonstelling aangericht van hetgeen nu in de Albertina aan etsen van Rembrandt bijeen is; een verzameling, die wat volledigheid, kwaliteit der etsen en rijkdom aan zeldzaamheden slechts weinig voor die van het Rijksmuseum te Amsterdam behoeft onder te doen. Men heeft deze gelegenheid aangegrepen om de etsen opnieuw op te plakken, waardoor zij zeer veel gewonnen hebben. Bovendien zijn de doubletten er uit genomen en bij de firma Boerner in veiling gebracht.
| |
Madrid
Het Prado-museum te Madrid heeft er den laatsten tijd twee belangrijke schilderijen bijgekregen. Het eene is het beroemde schilderij van Rogier van der Weyden, dat aan den overleden hertog van Mandas heeft toebehoord en door de museumdirectie van de erfgenamen is aangekocht. Aan den voet van het kruis ziet men het lijk van Christus, tusschen de Madonna en den H. Johannes. Rechts knielt de stichter. Zijn gelaatstrekken vindt men op verschillende schilderijen van den grooten Vlaming terug en waarschijnlijk is hij iemand uit de omgeving van Filips den Goede. Dergelijke composities bevinden zich te Berlijn en Brussel.
Het tweede is een altaarstuk uit het hospitaal van San Miguel te Zafra (provincie Badajoz, Estramadura). De verwaarloosde toestand, waarin dit schilderij zich bevond, maakte een grondige restauratie noodzakelijk. Het is een voorstelling van den H. Michaël, die met den draak vecht. Dit hoofdtafereel is omgeven door dramatische scènes uit het laatste oordeel. De wijze, waarop de voornaamste figuur is geschilderd, herinnert sterk Jan van Eyck, vooral diens schilderij te Petrograd. Naar alle waarschijnlijkheid werd het altaarstuk geschilderd door een Spaansch meester, die sterk onder Vlaamschen invloed stond, wellicht een tijd- en landgenoot van Pedro van Cordova. Op het zwaard van den aartsengel ziet men eenige overblijfselen van letters, waarvan men tot nu toe de beteekenis niet beeft kunnen vaststellen, doch het is zeer waarschijnlijk, dat het de overblijfselen van een handteekening zijn.
N. Rott. Crt.
| |
| |
| |
Veilingen
Te Parijs werden in Mei ll. in de Zaal Drouot de ets van Rembrandt Jezus jaagt de wisselaars uit den Tempel verkocht voor 390 frank.
Op dezelfde veiling kwamen eenige platen van Félicien Kops onder den hamer: Les Diaboliques 400 fr., Vrouw met bont 200 fr., De Muse van Rops 270 fr.
Bij Christie te Londen is o.a. het zelfportret van Rembrandt, vroeger behoorende tot de collectie Morton, geveild. Het werd op 200 guinjes aan Zincke, restaurateur van schilderijen, verkocht.
| |
Personalia
De heer Jean Capart, de bekende Egyptoloog, die H.M. Elisabeth bij de opening van het graf van Toet-ank-Amon, naar Egypte vergezelde, is tot hoofdconservator van de musea van het Jubelpark (Decoratieve kunst en Oudheidkunde) benoemd.
|
|