Onze Kunst. Jaargang 22
(1925)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
De Romaansche doopvonten uit DoornikLapides clamabunt. Een onderwerp in verre niet uitgeput, is datgene betreffende de kunstuitbreiding te Doornik tijdens de Middeleeuwen. Verschillende schrijvers, waaronder hoogleeraars van België, Frankrijk, Duitschland en Holland, hebben van dit onderwerp de groote trekken aangeduid, en hebben nadruk gelegd op de volstrekte noodzakelijkheid het te behandelen, ten einde te geraken tot het volledige begrip niet alleen van de kunstevolutie in de vroegere Nederlanden, maar ook van die in de streken van Noord-Westelijk Europa waar men heelemaal niet zou verwachten ze aan te treffen. Het schijnt wel inderdaad, dat die kleine Fransche heerlijkheid van Doornik - een groote gemeente met voorsteden - als gedrongen tusschen vreemde, leenroerige afhankelijkheden, hare esthetische gedachte heeft uitgebreid ver over de onmiddellijk nabijgelegen streken. Handelend tegelijk over den tijd en de stof, op het gebied van deze zoogezegd ‘scaldische’ kunst, zoo genoemd naar de Schelde, welke haar zag geboren worden en haar anderzijds heeft begrensd, heb ik onlangs en herhaaldelijk gepoogd de uitbreiding van den Doornikschen kunsthandel in het Romaansche tijdvak te bewijzen, vooral wat betreft de doopvontenGa naar voetnoot(1). Ik kom er hier nogmaals op terug, omdat het noodig is de documentatie zooveel mogelijk aan te vullen, hopende dat mijn lezers wel zullen willen aanduiden wat er nog dient te worden bijgevoegd, zooals zij zelven reeds voordeel halen uit de inlichtingen opgediept sinds het verschijnen van mijn eerste studies. Ofschoon men van uit een historisch oogpunt geen voldoende kennis heeft van de rol welke Doornik heeft vervuld in het burgerlijk en godsdien- | |
[pagina 15]
| |
Doopvont van Saint-Pierre de Montdidier (Frankrijk).
Laatste Avondmaal: Gedeelte der doopvont van St.-Venant.
Laatste Avondmaal: Gedeelte der doopvont van Dendermonde.
| |
[pagina 16]
| |
stig beheer van het Nederrijk, toch weet men dat die stad een hoofdplaats werd en dat zij, als zoodanig en krachtens de conciliën, het middelpunt werd van een bisdom gelijk aan het oude grondgebied van de stad. Vele wegen liepen door dit voorname centrum; ófwel waren ze zelven oorzaak van zijn ontstaan, ófwel waren ze bestemd om het met andere agglomeraties te verbinden. Sommigen, beweeglijk, waren voorgesteld door de Schelde, stroomop- en stroomafwaarts, vloeiend van Zuid naar Noord; anderen, rotsvast, bestonden uit de banen Doornik-Bavai (steenweg Brunehaut), Doornik-Térouanne-Boulogne( langs Estaires en Cassel, langs Wervik en Cassel, langs Arras), Doornik-Oudenburg. De laatste straalden allen uit ten Westen van de eersten, d.i.t.z. in de linkerkom van den stroom. Slechts éen zijweg verbond Doornik met den weg Bavai-Blicquy-Caster, vertakking van den weg Bavai-Nederbrakel, laatste schutsmuur gelijkloopend met het ondoordringbare Kolenwoud (Zuid-Noord). Anderzijds was de Doorniksche ondergrond geheel kalkachtig. Natuurlijke voortbrengselen en gemeenschapswegen gingen zich verbinden. Aan deze samenwerking dankt men, zeer vroeg, de zwarte steenen van de keizerlijke vesting van Oudenburg, diezelfde steenen welke gebruikt werden aan de kerk van dezelfde plaats en aan de openbare gebouwen van Brugge. Later, in de Romaansche periode, zou diezelfde verbinding den bouw toelaten van de oude kerk te Nesle bij Amiens, de hallen van Middelburg, het oud belfort van Brugge, de kerken van Gent, de krypten van Antwerpen, de zuilenrijen van Hénin-Liétard en Arras, de portalen van Villers-Saint-Christophe, van Honnecourt, van Bohain en van talrijke andere gebouwen. Het betreft hier nog maar alleen onbewerkte bouwmaterialen, uitgevoerd of ter plaats gebleven. Maar heeft de Doorniksche handel dit primitieve zuiver mercantiele stadium niet overschreden? Is hij niet als 't ware vergeestelijkt? De vraag dringt zich op bij tallooze werken van gemiddelde afmetingen, gemaakt uit dezelfde stof en welke men aantreft in een veel grooter uitbreidingsgebied. Men onderscheidt er vooral de doopvonten en, in kleiner getal, de grafsteenen. Van deze romaansche doopvonten, berusten de in België gebleven specimens - of deelen van specimens - te Dendermonde, Zillebeke, Zedelghem, Lichtervelde, Lokeren, Espierres, Ere, Twee-Acren, Def tinge, Rotselaer, Gallaix, Gent, Bergen, Saint-Sauveur, Froyennes. Anderen berusten in Frankrijk: in het Noorden, te Cousolre (heden te Rijsel), Nord-Peene, Neuf-Berquin, Gondecourt, Chéreng; in het Pas-de Calais, te Saint-Venant, Evain, Vimy, Ames, Beugin, Evin-Malmaison, Guarbecques; aan de Somme: te Montdidier, Berlancourt, Corbie, La Neuville-sous-Corbie; aan de Aisne: te | |
[pagina 17]
| |
Doopvont van Zedelghem (België).
Doopvont van Winchester (Engeland).
| |
[pagina 18]
| |
Vermand, Nouvion-le-Vineux, Ribemont, Corbeny, Erlon, Lesquielles-Saint-Germain, Laon, Coucy-le-Château; aan de Oise: te Breuil-le-Vert, Busy, Saint-Juste-en-Chaussée, Angevillers, Bonnières, Ver; aan de Aube: te Montieramey; aan de Seine-Inférieure: te Tréport. In Engeland heeft men er aangetroffen te Winchester, Southampton, East Mean Hants, Sint Mary Bourne, Thornton-Curtis en Ipswich-Sint-Peters. Tenslotte, heeft Charles de Linas, tot in Zweden, godsdienstige meubels van denzelfden oorsprong ontdekt. Enkele grafsteenen van denzelfden tijd als de doopvonten - en waarvan de studie zeer nauw verbonden is met de hunne, - bevinden zich te Saint-Josse-au-Bois, (heden te Tortefontaine), te Saint-Josse-sur-Mer (heden te Boulogne), te Ham in Picardie, te Estaires in Artois, te Antwerpen (Steen), te Mullem bij Oudenaarde, alsook te Seclin, Forest en Anderlecht (graven van Sint Piatus, van Sinte-Alena en van Sint-Guido). Verder zelfs dan den grafsteen van Bridlington, in Yorkshire, zou men in het museum van Stockholm juist dezelfde steensoorten herkennen. Het grootste aantal van die stukken zijn aangeduid, beschreven of gereproduceerd door de heeren DeshainesGa naar voetnoot(1), de la GrangeGa naar voetnoot(2), CloquetGa naar voetnoot(3), EnlartGa naar voetnoot(4), Cecil H. EdenGa naar voetnoot(5), Soil de MoriaméGa naar voetnoot(6) enz. En uitgaande van den Doornikschen oorsprong der bewerkte stof, hebben deze geleerde schrijvers zonder aarzelen besloten tot den Doornikschen oorsprong van het werk. Dit argument, van innerlijken aard, kan op verschillende wijze worden bekrachtigd. Vooreerst, als de plaats waar de stof ontgonnen moest worden, de zetel was geweest van een sterke school van steenhouwerskunst, dan heeft men die stof, in vele gevallen, kunnen vervormen vóór hare verzending. En juist te Doornik was, vooral tijdens de xie en de xiie eeuw, dit genre in vollen bloei. Alen bouwt of herbouwt er natuurlijk in steen van eigen grond, de Onzelieve-Vrouwekerk, de collegiale kerken van St. Pieter en St. Quintijn, de parochiekerken van St. Brice, St. Piatus, St. Nikolaas, en St. Jan, de abdijkerken | |
[pagina 19]
| |
Doopvont van Lincoln (Engeland).
Doopvont van Winchester (Engeland).
| |
[pagina 20]
| |
van St. Maarten en St. Nicolas-des-Prés. De duizend verschillende kapteelen van de kathedraal en de historisch-symbolische versieringen van de drie portalen, evenals de dekoratieve gedeelten van de andere heiligdommen, komen uit de locale werkplaatsen, waarvan men de bedrijvigheid kan nagaan lot aan het einde der Middeleeuwen. Men mag zelfs zeggen dat de Doorniksche architekturale beginselen, ingevoerd langs den steenweg Brunehaut, van uit Rijnland, zich hebben kunnen opdringen door zich vrij te maken van hun natuurlijke s[t]of, namelijk in de halfronden van de kruisbeuken en van het koor te Noyon, Soissons, Kamerijk en, langs Arras, tot aan Rotskild in Denemarken. A fortiori hebben deze eenvoudige sculpturale formules, nog omvangen in den origineelen vorm, zich kunnen verspreiden in het Westen en in het Noorden. Maar nog meer overtuigend zijn de feitelijke bewijzen. Het eerste steunt op he[t] bestaan der zeer duidelijke typen van ordonnancie en van versiering, en sluit dus alle hypothese uit van een waardebepaling ondergeschikt aan de locale en persoonlijke omstandigheden van de bes[t]emmingsplaatsen. Het meest gekende type van de Doorniksche steenen doopvonten, bestaat voornamelijk uit een cylindervormige schacht, omgeven met ringen en geflankeerd door vier kleine afzonderlijke kolommen. Het bovenste gedeelte van den cylinder, verbreedt zich tol een zware, vierkante tafel, van ongeveer J m. zijlengte en 40 cm. dikte. De hoeken van deze tafel rusten op de kleine kolommen, en zijn met het kapteel van deze verbonden door begroefde ribben. De bases van de kolommetjes vormen een stuk met een breeden platten voetring, dienende als basis voor de middelste zuilschacht; ze zijn versierd, evenals de kapteelen, nu eens door een geribden ganzepoot, dan weer door monsterhoofden. De zijden van de tafel zijn versierd met religieuze, mystieke of architecturale onderwerpen. De graven zijn in den vorm van trapezen, opgehoogd in ezelsrug en belast, óf met een eenvoudig kruis, óf met meer ingewikkelde details. Als men dit bewijs dieper doorgrondt, stelt men een soms volledige gelijkenis vast tusschen specimens welke aardrijkskundig ver van elkaar verwijderd zijn. Laten wij de gedeeltelijke overeenkomsten ter zijdeGa naar voetnoot(1) om alleen te spreken over de doopvonten van Zedelghem en die van Winchester, die langs beide zijden dezelfde met veel analogie behandelde episoden uit het leven van St. Nikolaas van Myre vertoonen, en vooral over die van Dendermonde en over die van Saint-VenantGa naar voetnoot(2), waarvan de voorstelling van het | |
[pagina 21]
| |
Laatste Avondmaal, met Judas liggend vóor de tafel der dertien, werkelijk typisch is. Ook, zijn de graven van Tortefontaine en van Gent versierd met zeer zonderling gewas, en die van Antwerpen en van Ham zijn ‘twee exemplaren van een eenig model’. Doopvont van Saint-Venant (Frankrijk).
(Naar het afgietsel in het Museum van Arras). Bij een derde ontleding moet men nadruk leggen op het grooter gemak van vervoer dat voor dergelijke voorwerpen de ontginde steenen boden. Ten vierde mag men ook steunen op de onderlinge betrekking tusschen de concentratie van de steenen gebouwen te Doornik en den aanleg van de wegen, in dit tijdperk gebruikt. Onder den invloed van de Doorniksche gedachte staan gansch het Noorden van het capetaansche Frankrijk (Picardië, Artois, Vlaanderen) en het Zuiden van Engeland, waarheen de steenwegen zich waaiervormig uitspreidenGa naar voetnoot(1) en waar, komend van den Oceaan, men de waterloopen (Somme en Oise) kan opvaren. De Schelde dient tezelfdertijd als | |
[pagina 22]
| |
weg en grenslijn. Niets, of bijna niets, in Henegouwen, Oud-Brabant, d.i.t.z in Lotharingen. De Lambertus de Tornaco, die een werk onderteekende, berustend te Bergen, is een paradoxale zeldzaamheid, tegelijkertijd door de kennis van den naam van een beeldenmaker en door de plaats aan zijn werk toegewezen. Maar de voorgaande argumenten maken plaats voor het onderzoek van de eigenlijke verspreidingsoorzaken. Geen twijfel dat vreemdelingen, die de, in 1130 reeds oude, Zaterdagschemarkt bezochten, zich belast hadden met het vervoer van de locale producten. Allereerst de hanseaten van Valenciennes, die per land of per zee, noodzakelijk Doornik moesten passeeren om Engeland te bereiken, het gewone doel van hunne reizen. Doch die van Doornik konden over 't algemeen de hulp van anderen voor den verkoop van hun waren ontberen: ze reisden zelven. In 1013 zien we ze reeds zich per boot naar de Gentsche markt begeven. Om het even wat zij er verkochten, het feit volstaat dat ze zich verplaatsten met een winstgevend doel. Maar er is meer. Op het einde van de xiie eeuw vinden we ze vereenigd in een reisgenootschap, waarvan een van de voornaamste bezigheden is de nijverheid en handel van den steen. De ‘Charité Saint Christophe’ - zoo noemde zich deze handelsgilde - had inderdaad, lang vóór 1187, beheerders gemeen met die van de kalkovens, en, - beslissende omstandigheid - het is juist in sommige havens aan de andere zijde van het Kanaal - te Winchester, b.v. waar hare leden zich bij de groote ‘Hanza van London’ konden aansluiten - dat zich de schoonste Doorniksche doopvonten bevinden. Eveneens, als het gemeenterecht van Boulogne, afgekondigd in 1213 door de gravin Ida, met opzet werd nageschreven volgens het Doorniksche recht, is het, dat, bij ontstentenis van alle andere oorzaken, de handelsbetrekkingen tusschen de 2 steden zeer druk waren. Een nieuwe vergelijking dringt zich dus op tusschen het ontstaan van dit Bouloneesch recht en het ontstaan van den zerk die dezelfde gravin te St-Josse-sur-Mer oprichtte, ter nagedachtenis van haar vader en voorganger Mathijs I van Elzas (gestorven in 1173). De redeneering, welke wij hierboven hebben gevolgd, behalve wat betreft de techniek en de iconographie. kan alleen op het Romaansch tijdperk worden toegepast. Tijdens de Gothiek verliezen de Romeinsche wegen, de ‘Charité’ enz. - alhoewel ze niet gansch verdwenen zijn - alle werkdadig belang. Ze zijn dan door andere elementen vervangen. Het is aldus dat - wederkeerigheid van een onzer bewijzen - Boulogne en de omliggende streken, hun traditioneele leveranciers verloren, wanneer de weg ter verbinding van Maestricht met Brugge, niet meer langs Boulogne of Ouden- | |
[pagina 23]
| |
burg (via Bavai-Doornik)Ga naar voetnoot(1), maar langs Leuven, Brussel, Aalst en Gent, de steenweg Brunehaut geheel nutteloos maakte, hetgeen gebeurde op het einde van de xiiie eeuw, tegelijk met het voor goed sluiten van sommige Doorniksche poorten. Dan slechts, het Kolenwoud van zijn kant verdwijnend, begonnen de inwoners van Doornik te denken aan de mogelijkheden van in Brabant te verkoopen. Door wegen en middelen, te lang om op te noemen, deden ze er hun wezenlijke intrede, en vervolgens vereerden de graven van Leuven hen door hunne bestellingen van die merkwaardige grafsteenen, waarvan de specialiteit die van de doopvonten ging overtreffen. Deze liggende zerken, veranderd in staande grafmonumenten, hebben op hun beurt invloed uitgeoefend op de locale schilderschool, die, met haar meest vermaarden vertegenwoordiger Rogier Van der Weyden, ook naar Brussel overging waar haar esthetische princiepen opnieuw op de beeldhouwkunst uitstraalden, maar ditmaal op de houtsnijkunst. Dit is de verre oorsprong van die bekoorlijke Brabantsche altaartafelen... maar dit is ook een heel andere geschiedenis! Paul Rolland. Staatsarchivaris. |
|