Onze Kunst. Jaargang 22
(1925)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina VII]
| |
G.L. GODECHARLE: Flora (marmer).
(Park van Wespelaer). | |
[pagina 1]
| |
[Deel XLII] | |
Het werk van Godecharle te WespelaerFlore a souri, ma voix va chanter les jardins. Delille, die aldus den eersten zang van zijn gedicht aanheft heeft daarmee WespelaerGa naar voetnoot(1) niet bedoeld, al wordt zulks meermaals beweerd, en wel om de eenvoudige reden, dat zijn poëma dagteekent van 1782, lang dus vóordat het park werd aangelegd. Later echter voegde hij er twee zangen aan toe en wees er den lezer op in zijn inleiding; zij hebben niet het minst betrekking op den tuin, die door Godecharle werd versierd. Maar indien Delille Wespelaer niet beschreven heeft, dan schijnt het wel vermoedelijk, dat hij het plan er van heeft ingegeven. We laten hem hier aan 't woord: Laissons Pan dans les bois; d'où vient que ces Naïades,
Que ces Tritons à sec se mêlent aux Driades?
Pourquoi ce Nil en vain couronné de roseaux
Et dont l'urne poudreusc est l'abri des oiseaux?
Otez-moi ces lions et ces tigres sauvages......
Et ces tristes Césars......
.................
Montrez-moi des mortels plus chers à notre amour;
En des lieux consacrés à leur apothéose,
Créez un Elysée où leur ombre repose;
.................
En marbre de Paros, offrez-nous leurs images;
Qu'une eau lente se plaise à baigner ces bocages,
.................
Placez-y les amis des hommes et des dieux,
Ceux qui par des bienfaits vivent dans la mémoire,
Ces rois dont leurs sujets n'ont point pleuré la gloire.
Montrez-y Fénelon à notre oeil attendri;
Que Sully s'y relève embrassé par Henri.
| |
[pagina 2]
| |
Men zou denken, dat dit de juiste beschrijving is van de Elyseesche Velden van het park te Wespelaer, dat op het einde der xviiie eeuw door zijn nieuwen eigenaar J.B. Plaschaert ontworpen en versierd werd, met de medewerking van den bouwkundige HenryGa naar voetnoot(2) en den beeldhouwer Gilles-Lambert Godecharle, van Brussel. Het kasteel is eenvoudig. Henry had het plan het te verbouwen tot een meer weelderig paleis, doch de dood van J.-B. Plaschaert verhinderde zulks. Maar de versiering van den tuin was volledig. Hij was heelemaal getooid met beelden, groepen, marmeren vazen, borstbeelden en eenige paviljoentjes volledigden den aanleg. Een vijver, een beekje en een waterval brachten er frischheid en vroolijkheid. Een eilandje vormde, wat men noemde, de Elyseesche velden; daar vondt men de borstbeelden van de groote mannen, wier daden of gedachten de menschheid eer aandoenGa naar voetnoot(1). Wanneer Plaschaert zich tot Godecharle richtte, was deze sedert twaalf jaar uit Italië teruggekeerd. Hij had toen reeds zijn voornaamste werken gemaakt: het fronton van het Paleis der Natie (1781), dit van het kasteel te Laeken (1783) en de andere decoratieve beelden van dit gebouw; hij was zeer bekend en geprezen, en het staal vast, dat hij van toen af een werkhuis bestuurde, waar hij zich deed helpen in de uitvoering van zijn talrijke bestellingenGa naar voetnoot(2). Zijn eerste werk voor Wespelaer was de groep in Franschen steen, voorstellende: de Tijd, die de Jeugd onderwijst, het is geteekend en draagt het jaartal 1791. Het laatste is de Bedelende Belisarius, dat dagteekent van 1822 en geïnspireerd werd door het schilderij van Louis David (1781, Museum te Rijsel). De zeven en dertig borstbeelden van beroemde | |
[pagina 3]
| |
mannen, eveneens in Franschen steen gebeeldhouwd, en die de Elyzeesche Velden versieren, werden bijna alle gemaakt tusschen 1816 en 1817. De versiering van het park te Wespelaer was dus niet het werk van enkele jaren. Zij duurde dertig jaar en werd pas voleind na den dood van haar ontwerper. Godecharle liet zich vooral helpen door zijn leerlingen bij de uitvoering van de borstbeelden in Franschen steen. Op al die beelden vindt men zijn handteekening en het jaartal; sommige zijn gemaakt naar antieke modellen; andere naar portretten, waarvan het mogelijk is er enkele te identificeren, dank zij de beschrijving, die hij er van gaf. Slechts twee borstbeelden, die van J.-J. Rousseau en die van Voltaire, dragen geen handteekening; zij zijn atelierwerk, waar Godecharle geen hand heeft aangestoken, evenmin als aan het slechte borstbeeld van Molière (dat nochtans geteekend is, en dat een onbehendige nabootsing is van den Molière van Houdon. Die borstbeelden stonden op een voetstuk, waarop men inschriften las, meestal citaten uit het werk van den voorgestelden persoon of uit werken over hem, soms ook was het een spreuk, die hij dikwijls aanwendde. Het voetstuk van Virgilius' borstbeeld, droeg een vers uit zijn grafschrift: ‘Cecini pascua, rura, duces.’; dit van La Fontaine: ‘Qu'un ami véritable est une douce chose!’; dit van La Bruyère: ‘Je rends au public ce qu'il m'a prêté’; dit van Washington: ‘Non sibi, sed patriae’; dit van Socrates, het woord van Cicero: ‘Primus philosophiam evocavit de coelo’; dit van Molière een vers uit Le Misantrophe: ‘Je veux que l'on soit homme’ dit van Voltaire: ‘J'ai fait un peu de bien, c'est mon meilleur ouvrage’. We zullen niet al de opschriftenGa naar voetnoot(1) aanhalen, omdat ze maar weinig belang opleveren voor de studie van de werken zelf, maar zij dragen er toe bij om ons een juist denkbeeld te vormen over den geest van het midden, dat Godecharle lang bezocht. Plaschaert en de pastoor Mathieu Verlat, dien hij bij hem had ontboden, waren twee scherpzinnige en ontwikkelde menschen. Plaschaert liet zelf werken na van een zekere waarde en Mathieu Verlat was leeraar in de wijsbegeerte geweest aan de Universiteit te Leuven; enkelen tijd na de afschaffing van de universiteit, in 1796, had hij zijn intrek bij zijn vriend genomen. Het park van Wespelaer was zoowel hun werk als dit van den architect en den beeldhouwer, die het plan er van teekenden en het versierden. Nog bestaat het park steeds, doch de beelden zijn weg en het algemeen plan is lichtjes gewijzigd De meeste beelden, die er stonden, werden in 1899 door den Belgischen Staat aangekocht en bevinden zich | |
[pagina 4]
| |
nu in het Museum te Brussel. Ontbreken slechts: de groep Rinaldo en Armida, Apollo van Belvedere, Venus met de schelp, Diana op jacht (nabootsing van het antieke beeld), Flora; ook ontbreken nog in steen gekapte honden en vier marmeren vazen, die de seizoenen voorstelden. Algemeen wordt aangenomen, dat die beelden van Wespelaer een volledig denkbeeld geven van het talent van Godecharle. Men bedenkt echter niet dat we hier te doen hebben met werken, die bestemd waren voor de openlucht, waarvan er vele werden gemaakt door leerlingen, en waarvan er slechts enkele het merk van den mee ter dragen en het karakter van zijn stijl bezitten, zooals b.v. de groep Pan en Syrinx en die van de Tijd, die de Jeugd onderwijst. De andere groepen en beelden, die van Wespelaer afkom stig zijn, zijn kopieën: de groep Bacchus en Ariadne is de nabootsing van een marmeren beeld, kleiner dan levensgroot, van Canova, nu in de koninklijke zalen van het Pittipaleis, te FirenzeGa naar voetnoot(1); de groep Psyche en Amor is de kopie van een ander werk van Canova, nl. de groep, die voor Murat gemaakt werd; de Vulcanus is een navolging van Pluto, die Cerberus bewaakt van Pajou; de Amor, die zijn pijl aan punt is een kopie van het beroemde werk van Bouchardon; de Hermaphrodite is de kopie van de Hermaphrodite Borghese of is misschien de kopie van het tweede exemplaar dat Delvaux, de leeraar van Godecharle, er van maakteGa naar voetnoot(2). Zelfs in de groep Pan en Syrinx is er een groot deel nabootsing: de figuur van de nimf is de herhaling van de Daphne van Bernini. We moeten in die beeldhouwwerken niet anders zoeken dan een min of meer juiste weergave van het origineel, en een eenvoudige en zwierige uitvoering, die hun een decoratief karakter verleent. Doch, het werk van Godecharle te Wespelaer mag niet beoordeeld worden naar elementen, die overigens een interessant geheel vormen. Het heeft een heel andere beteekenis en de vier beelden, die we hier reproduceeren kenschetsen zijn waarde. Het zijn vier portretten en een marmeren standbeeld, die zich nog in het kasteel bevinden. Het standbeeld is dat van Flora. Het staat in een kleinen tempel, door Henry opzettelijk daarvoor gebouwd, en die door zijn lichten koepel en zijn Dorische zuilen aan den kleinen tempel van Tivoli doet denken. Het standbeeld is gratievol en stevig, frisch en bekoorlijk, alhoewel zijn adel van zeer klassieken aard is. Het werk is geteekend en draagt het jaartal 1798. Geest, | |
[pagina 5]
| |
G.L. GODECHARLE: Catherine Artois (marmer).
(Kasteel van Wespelaer). G.L. GODECHARLE: Léonard Artois (marmer).
(Kasteel van Wespelaer). | |
[pagina 6]
| |
vinding en smaak, stevige technische hoedanigheden, die Godecharle als gelukkige gaven in zijn beste werken heeft ten toon gespreid, zijn hier op harmonieuze manier te zaam gebracht. Er schuilt een volmaakte eurythmie in de beweging en het vrije spel der drapeeringen verleent een zeer verschillend uitzicht aan de zijgezichten. De godin schijnt te gaan, het lichaam lichtjes achterover hellend, het hoofd naar links gewend. Al de lijnen van haar mooi lichaam zijn levendig en vol beweging; zij bezit de zachte teederheid en wulpschheid van een beeld van Praxiteles. Met de linkerhand houdt ze een bloemenkroon omhoog; met de rechter houdt ze de plooien van haar kleed vast. Haar mantel, de himation, hangt over haar linkerarm en valt neer tot op den grond in ietwat zware plooien. In de sereniteit van het aangezicht ligt wel een beetje koelte, maar het vleesch van den prachtigen torso, van de lange, krachtige beenen is jong en stralend. De half-naakte borst, de naakte arm, zoo prachtig rond, de lijn der schouders, en de hals, die een beetje zwaar is voor het kleine hoofd, net als de Grieksche figuren uit den bloeitijd, verleenen haar de zuiverheid der antieke modellen, waarnaar de artist heeft gewerkt. De stof van het kleed is fijn en doorschijnend; de zware massa van den mantel, wel in evenwicht met de figuur, verzwaart tenauwernood haar beweging, doch verzekert veeleer haar stabiliteit. G.L. GODECHARLE: De zege vierende Liefde (steen). (Vroeger bij G. Seligmann te Parijs).
Godecharle zou moeten beoordeeld worden naar werken zooals dit, evenals naar het beeld van de Muziek, dat zich in de verzameling Wildenstein te Parijs bevindt, of naar het beeld van Euterpa (toebehoorend aan Mevr. de burggravin de Spoelbergh)Ga naar voetnoot(1) of ook nog naar de groep van de Liefdadigheid in het museum te Brussel en de Zegevierende Liefde, die nu G.L. GODECHARLE: Pastoor Mathieu Verlat (marmer).
(Kasteel van Wespelaer). | |
[pagina 7]
| |
het eigendom is van den Hr. Seligmann te Parijs. Moest men Godecharle beoordeelen naar al de stukken, die uit zijn atelier zijn gekomen, dan loopt men gevaar zijn talent meer te schaden dan te dienen. Hij is een van de knapste decorateurs van het einde der xviiie eeuw geweest, zooals zijn frontons het overigens bewijzen en hij was een eerste rangs artist in het maken van portretten. Om ons daarvan te overtuigen, hoeven we slechts te denken aan het borstbeeld van zijn vrouw, die van zijn leerling Malaise, van dezes moeder en van een onbekende vrouw, in het museum te Brussel; aan dit van zijn dochter, dat deel uitmaakte van de verzameling Ch.-L. Cardon en | |
[pagina 8]
| |
CH. GEERTS: Mevr. Plaschaert (marmer).
(Kasteel van Wespelaer). G.L. GODECHARLE: J.B. Plaschaert (marmer).
(Kasteel van Wespelaer). | |
[pagina 9]
| |
aan zijn eigen portret. Die van Wespelaer behooren tot de schoonste die hij maakte. Naar het schijnt was Mathieu Verlat, de vroegere professor aan de Universiteit te Leuven, die bij J.-B. Plaschaert inwoonde, ook een vriend van Godecharle, welke zijn borstbeeld kapte in 1815. Eerst stond dit borstbeeld in het park. Nu heeft het een eereplaats op den schoorsteen van de groote zaal van het kasteel te Wespelaer; de andere borstbeelden, waarover we hier zullen spreken, staan in nissen in dezelfde zaal. Het borstbeeld van Mathieu Verlat is indrukwekkend door zijn oprechtheid. In het vermoeide gezicht ligt een intense uitdrukking van leven, van overweging, van goedheid. Het werk is hier bijzonder lenig en geeft de gelaatstrekken en karakteristieke rimpels van het gezicht getrouw weer zonder iets te verliezen van zijn stevigheid en zijn statigheid. Het geheel is eenvoudig; nauwelijks ontdekken we een beetje fantazie in de schikking van het haar, in de drapeeringen op de schouders, in de wijde opening van het geplooide hemd. Is een beeld als dat van Flora representatief voor de neoklassieke richting, die toen haar hoogtepunt bereikte, dan vinden we in een borstbeeld als dit slechts de meest objectieve opmerking en het meest onmiddellijke realiteitsbesef. Hier doet Godecharle niet aan stijl; wel draagt dit portret het karakter van zijn tijd, maar in de eerste plaats zoekt hij naar waarheid en dit naar zijn eigen opvatting van het model, oprecht en eenvoudig, buiten eiken invloed om. Slechts zelden legde hij in een portret zooveel psychologie en zooveel scherpzinnigheid; en het borstbeeld van Mathieu Verlat mag beschouwd worden als een van zijn voornaamste werken. De andere borstbeelden te Wespelaer zijn overigens even waardevol. Daar zijn die van J.-B. Plaschaert, van den broeder en de zuster van zijn vrouw, Leonard en Catherine Artois. Het borstbeeld van Mevr. Plaschaert werd gekapt door Karel GeertsGa naar voetnoot(1), te Leuven, na den dood van Godecharle. Zie bijvoorbeeld het portret van Mejuffer Catherine Artois. Men zegt, dat zij zeer lief was en haar leven zou niet zonder teederheid en, misschien ook wel, niet zonder sentimenteele avonturen zijn geweest. Zij was niet heel jong meer toen Godecharle haar borstbeeld maakte. Haar half-naakte borst is nog goed gevormd, maar de hals is verdikt en de ondiepe linken van den Venuskring hebben plaats gemaakt voor de plooien in een vet en overvloedig vleesch; het onderste deel van het gezicht is zwaar geworden, de kin wijkt, de wangen zijn week en zonder vaste lijnen en de haartooi, met haar ontelbare krullen, schijnt niet erg goed te staan. Nochtans voelt men een groote sympathie bij het beschouwen van dit borstbeeld, omdat Godecharle er in | |
[pagina 10]
| |
geslaagd is weer te geven wat er bij die burgersvrouw op rijperen leeftijd nog overbleef van haar vroegere bekoorlijkheid: haar open, lachende en schalksche blik, het sensueele karakter van haar neus, die wat te groot, maar mooi van lijn is, en de verrukkelijke bekoring van haar spiritueelen en gul zigen mond. Men voelt, dat deze vrouw de kunst kende om oud te worden en het einde van haar leven in een behaaglijk epicurisme doorbracht. Wat zeker is, zij was verstandig, welbespraakt en aangenaam van omgang. Godecharle legde in haar portret een buitengewoon levensgevoel en een sensibiliteit, welke de meeste portretmakers van zijn tijd, zelfs een Chinard niet uitgezonderd, slechts zelden bereikten. Dit is een van de mooiste vrouwenportretten die hij maakte, een van de best samengestelde, van de meest expressieve, een van die, waarin hij het meest gevoel en fijne bekoring wist te leggen. Het borstbeeld van Léonard Artois, die gekleed is volgens de mode der laatste jaren van de xviiie eeuw, is een stijlvol werk. Het is ook opgesmukter dan de andere portretten, die zich hier bevinden. Het haar, in krullen opgerold en in vlechten opgebonden, is eenvoudig behandeld. Tenauwernood verleenen ze een ietwat zachter uitzicht aan de scherpe trekken van het aangezicht, met zijn schitterende oogen, zijn grooten mond en zijn hoekige lijnen. Over heel het wezen ligt energie en vastberadenheid. De kleeding is streng en verzorgd; hooge das, die eenvoudig geknoopt is op een omgeslagen boord, geplisseerde hom, jas met breeden omgeslagen kraag en met dubbelen opslag. Een mantel of een drapeering bedekt de schouders en het onderste deel van het borstbeeld. Het geheel is buitengewoon elegant. Het is een beeld, dat dagteekent uit den revolutietijd en misschien is het wel het eerste gebeeldhouwde portret, dat Godecharle voor de eigenaars van Wespelaer maakte. Hier bezit hij de geheele meesterschap over zijn kunst en evenals dit van Catherine Artois, is dit borstbeeld levendig en aangrijpend door zijn waarheid en het product van een alzijdige en rijkgetinte techniek. Eindelijk blijft ons nog het laatste van die gebeeldhouwde portretten, dit van Jean-Baptiste Plaschaert. Toen hij het borstbeeld van Delvaux maakte, had hij uit de half openstaande jas van zijn meester de werktuigen van zijn vak doen te voorschijn komen; nu plaatste Godecharle tusschen de jas van zjjn model, twee boeken, die beteekenen, dat Plaschaert een intellectueel, een schrijver, een dichter was. Eerst was deze in dienst van het Oostenrijksch goevernement in de Nederlanden, maar later werd hij door den prefect van het departement der Dyle, zekeren Doulcet de Pontécoulant, geroepen om deel uit te maken van het Fransche bewind. In 1806 werd hij ridder van het Eerelegioen en maire van Leuven. Pas toen de Verbondenen hier kwamen liet hij zijn ambt varen. Hij trok zich toen terug op zijn kas- | |
[pagina 11]
| |
teel en hield zich onledig met de uitgave van zijn werken: achtereenvolgens verschenen dan een verhandeling over de Influence des langues sur la civilisation en een andere De la noblesse, des titres et de la feodalité, dat voornamelijk gericht was tegen het vroegere regiem. In 1818 werd hij verkozen tot afgevaardigde bij de Staten-Generaal en onderscheidde zich daar door de stoutmoedigheid van zijn gedachten en door zijn verlicht liberalisme. Maar langer dan een jaar kon hij zijn mandaat niet vervullen; zijn gezondheid verzwakte en op 21 Mei 1821 stierf hij plotseling. In zijn portret zien we wel zijn zachtmoedig karakter en ook wat er in hem aan adel en belangloosheid was. Er is aristocratie in zijn persoon en zichtbaar leefde hij onder den invloed van edelmoedige en verheven gedachten. Zijn voorhoofd is hoog; in den vrijen blik lezen we geestdrift en jeugd; zijn neus is fijn en op zijn mond, die lenig is van lijn, speelt een glimlach, die bijna vrouwelijk zacht is. In dit portret is er niets dat ons de correctheid en de energie van dit van Léonard Artois herinnert. De groote kraag van het gevouwen hemd is dichtgehouden door een breeden, slordig geknoopten das en raakt bijna het aangezicht; de jas staat ver open. Moest het Eerelegioen niet zichtbaar zijn, dan zou men kunnen denken te doen te hebben met een jongmensch, die aan literatuur doet en niets te maken heeft met de officieele wereld. Want het intieme en jeugdige karakter van deze figuur treft ons wel het meest. Toch bewijst een rimpel in de kin dat Plaschaert niet zoo jong was, als men op een eerste zicht wel zou kunnen denken. Toen hij gedecoreerd werd, was hij zeven en dertig jaar en het is waarschijnlijk, dat hij weinigen tijd later voor dit portret poseerde, dus in 1806 of in 1807. Op dit oogenblik schijnt het tijdperk der groote bestellingen voor Godecharle afgeloopen te zijn. Wel maakte hij een ontwerp voor de versiering van het fronton van den Muntschouwburg toen men dien schouwburg in 1817 begon te bouwen; maar wanneer de nieuwe tooneelzaal in 1819 werd ingehuldigd, dan was het pas in 1854, dat de voorgevel werd afgemaakt met het nieuwe fronton. Godecharle was toen al negentien jaar dood en het ontwerp, dat Simonis in 1851 had gemaakt, werd gekozen. Onder het Fransch bewind moest Godecharle dikwijls naar Parijs en hij zal in Frankrijk wel verschillende van zijn werken gelaten hebben. Maar hij werkte ook te Brussel en van die periode zijn er betrekkelijk veel geteekende en gedateerde beeldhouwwerken bewaard gebleven. Hij vervaardigde een borstbeeld van Bonaparte, eersten Consul, dat toebehoort aan het Museum van Schoone Kunsten te Brussel, en na den dood van den keizer, kapte hij een nieuw borstbeeld voor de Elyzeesche Velden van Wespelaer. Dit laatste werk is zwak en karakterloos. Het is seniel werk: | |
[pagina 12]
| |
Godecharle was een en zeventig toen hij 't maakte. In het Museum van het Jubelpark bevinden zich nog twee groote medaljons in Franschen steen, Napoleon en Joséphine voorstellend; Godecharle beeldhouwde ze in 1808 voor de Napoleonpoort, die later de Willempoort en in 1830 de Anlwerpsche Poort werd. Ze zijn van middelmatige waarde. Maar te Wespelaer waren er vroeger borstbeelden in brons van den keizer en van de keizerin, die veel verzorgder van werk en getrouwer van weergave moeten geweest zijn dan die decoratieve medaljons, die heel eenvoudig van uitvoering en gemaakt waren om van verre te worden gezien. De gunst, die Godecharle had genoten onder het Oostenrijksch goevernement, kende hij noch onder het Fransch noch onder het Hollandsch bewind. Toen hij in 1822 het laatste beeld voor Wespelaer maakte was hij al oud. Hij zou zijn roem lang overleven en het werk van Rude kwam bovendien heel wat van zijn vroeger prestige weghalen. Dacht men toen nog aan de prachtige werken van zijn jeugd en zijn rijpen leeftijd? Te Wespelaer bewaarde Mevr. Plaschaert vroom het domein dat haar man gesticht had. Zij stierf in 1840, in den leeftijd van acht en zeventig jaar. Waarschijnlijk werd het borstbeeld van Geerts uitgevoerd naar een geschildert portretGa naar voetnoot(1). Het vertoont wel zekere eigenschappen van gelijkenis en uitvoering, maar naast de mooie borstbeelden van Godecharle, is het koud en droog. Eindelijk richtte Willem Geefs in 1863 in het koor van de kleine dorpskerk, in de buurt van het kasteel, het graf op van Mevrouw Jeanne-Marie Artois, weduwe van J.-B. PlaschaertGa naar voetnoot(2). Dit praalgraf was besteld geworden | |
[pagina 13]
| |
door haar erfgenaam, Albert Marnef. Aan de andere zijde van het koor had Willem Geefs in 1853 het praalgraf van Jeanne-Josephine-Ghislaine Marnef, burggravin Amédée Vilain XIIII, gestorven in 1848, opgericht. De memorie van Godecharle bleef voortleven op dit kasteel waar hij vroeger als vriend was ontvangen geworden. In 1837 kapte de beeldhouwer Pieter Puyenbroeck in marmer het borstbeeld, dat Godecharle van zichzelf slechts in plaaster had gemaaktGa naar voetnoot(1). De oude beeldhouwer was sedert twee jaar overleden, doch ofschoon reeds andere hem vervangen hadden in de gunst van het publiek, waren er toch nog, die hem indachtig waren en men opende een inschrijving om de onkosten van zijn marmeren borstbeeld te dekken. Toen wenschten de eigenaars van Wespelaer ook hulde te brengen aan den artist, van wien ze enkele der beste werken bezaten; zij bestelden een tweede borstbeeld in marmer aan Puyenbroeck; onlangs werd het in de voorhalle van het kasteel geplaatst; het is geteekend en draagt het jaartal 1838. Het park, waar letterkundigen en artisten een ideaal en bekoorlijk decor hadden van gemaakt, heeft nu niet meer zijn vroeger uitzicht. Wel blijft er een zekere melancholie die overigens in alle parken zweeft, waar herinneringen leven. Wij hebben er die van een onzer beste kunstenaars van het einde der xviiie eeuw teruggevonden en hem hier nog eens willen gedenken.
Marguerite Devigne. |
|