| |
| |
| |
| |
Boeken & tijdschriften
Zeichnungen alter meister in der Kunsthalle zu Hamburg. Niederlaender. Herausgegeben von Gustav Pauli.-Prestel-Verlag, Frankfurt a. M. 1924.
Een der belangrijkste teekeningen - verzamelingen in Duitschland, namelijk die van het Museum te Hamburg, heeft sedert zij in 1863 aan den Kunstverein aldaar werd vermaakt, niet de waardeering ondervonden, waarop zij recht heeft. Merkwaardigerwijze bleef zij gedurende het 27-jarig bestuur van den bekenden Alfred Lichtwark, directeur van de Kunsthalle, op den achtergrond. Deze enthousiaste en opwekkende leider, die in zoovele andere opzichten zich voor de aesthetische opvoeding der Hamburgers en voor de uitbreiding der openbare verzamelingen naar velerlei richtingen verdienstelijk heeft gemaakt, besteedde aan de teekeningen-verzameling minder aandacht. Slechts eenmaal, toen een serie Spaansche teekeningen, waaronder vele Goya's de kroon spanden, te koop kwam, heeft hij de gelegenheid tot verrijking aangegrepen. Overigens bleef de collectie stationnair en werd er weinig in gewerkt. Men mag den tegenwoordigen directeur, Gustav Pauli, dankbaar zijn, dat hij, sinds 1914, gedurende de reorganisatie der Kunsthalle, het rijke prentenkabinet zoo deed herleven en nu, door de uitgave van een keuze der teekeningen, de opmerkzaamheid er op vestigt.
De zooeven verschenen portefeuille met 36 reproducties werd uitgegeven door de zorgen van den Prestel-Verlag te Frankfurt a/M. De Prestel-Gesellschaft heeft de liefhebbers van teekeningen reeds sinds 1912 aan zich verplicht door de uitgave van zeven dergelijke mappen met goed uitgevoerde afbeeldingen naar teekeningen uit de Musea te Weimar, Breinen en Brunswijk. Steeds worden deze publicaties verzorgder, wat echter ook bezwaren van grootere kostbaarheid en meerderen omvang meebrengt. Voor vele teekeningen is, uit een studieoogpunt, een zoo angstvallig en duur facsimile-procédé niet altijd noodig en de toeneming van dergelijke uitgaven in de laatste twintig jaren maakt het vraagstuk van aanschaffing en bewaring voor kleinere bibliotheken en particulieren niet eenvoudiger.
De thans geboden serie zal niettemin dankbaar worden ontvangen en wij hopen, dat zij de wijde verspreiding, die zij verdient, zal bereiken. Er worden nog 4 of 5 dergelijke portefeuilles met reproducties naar teekeningen in de Hamburger Kunsthalle in uitzicht gesteld. Deze eerste bepaalt zich tot Nederlandsche meesters, grootendeels der xviie eeuw. In dit opzicht is de verzameling buitengewoon rijk. Zij dankt hare samenstelling aan een Hamburgschen kunstkooper, Georg Ernst Harzen, die van 1790 tot 1863 leefde en die een buitengewoon goeden smaak bezat. Dank zij zijn juisten blik en zijn systematische wijze van verzamelen bracht hij een eigen collectie bijeen, niet voor den handel bestemd en die hij naliet aan een openbare instelling, den Kunstverein, te Hamburg. Ook zeer fraaie teekeningen van andere scholen, vooral Italianen, en een uitgezochte prentverzameling stelde hij samen, die alle op deze wijze vereenigd bleven. Harzen leefde in een tijd toen de laatste groote teekeningen-verzamelingen in Holland werden verkocht. Hij zag de bladen, die eenmaal de glans der verzamelingen van
| |
| |
den ouden Jacob de Vos, van Goll van Franckenstein en van Baron Verstolk van Soelen hadden uitgemaakt, in omloop komen en hij wist van die kansen gebruik te maken. Helaas zijn de herkomsten thans niet alle meer te controleeren daar in de laatste jaren de teekeningen te Hamburg, naar algemeen museumgebruik, aan alle vier zijden zijn vastgeplakt, waardoor de achterzijde der bladen aan 't oog blijft onttrokken. Daarbij werden niet alle aanwijzingen en notities, die de teekeningen droegen, in den inventaris overgenomen. In vele andere musea wordt de studie op deze wijze bemoeilijkt. Nog onlangs bleek bij het afnemen van een aldus opgezette teekening in een ander Duitsch museum, dat een signatuur van Rembrandt, die op de achterzij heette te staan en waarop de toeschrijving steunde, niet van Rembrandt's hand was. Ware de achterzij steeds zichtbaar geweest, dan was dit al eerder opgemerkt.
De uitgave der Hamburgsche teekeningen brengt van Rembrandt een tot nog toe onbekend landschap, dat niet bij Hofstede de Groot staat beschreven, hoewel het reeds tot de verzameling Harzen behoorde. Blijkbaar lag het in de Kunsthalle bij de teekeningen van mindere qualiteit, die weinig of nooit worden vertoond. Trouwens onder deze laatste bevond zich tot kort geleden nog een ander onbekend landschapje van Rembrandt. De thans afgebeelde penteekening dateert van omstreeks 1650 en stelt een boerderij met hek onder een groep boomen voor, waarschijnlijk aan een der buitenwegen bij Amsterdam. De uitgever maakt omtrent de toeschrijving eenige reserve, die ons echter bij dit karakteristieke blad geheel overbodig lijkt. - Een ander landschap was reeds bij H. de G. onder no 354 opgenomen; het blijkt thans, dat op de achterzij niet een kind maar een huis staat. Wij missen evenwel in den begeleidenden tekst de inlichting, dat rechts op het origineel grijze penseelstreken van andere hand voorkomen en dat ook de twee figuurtjes later zijn ingeteekend. In een reproductie is zooiets niet te beoordeelen.
De derde afgebeelde Rembrandtteekening is een heilige Hieronymus, reeds vroeger bij Lippmann afgebeeld. Het blad herinnert sterk aan Rembrandt's ets van hetzelfde onderwerp, de Hieronymus in het Venetiaansche landschap, nog zoo dikwijls ouder gewoonte, maar ten onrechte, als ‘in Dërer's manier’ bestempeld. Daar de teekening het spiegelbeeld van de ets geeft, is de verleiding groot er een voorstudie voor deze laatste in te zien. Maar het zou ons niet verwonderen als deze teekening, die Rembrandt weinig eer aandoet, eens van andere hand bleek te zijn.
Een blad, dat vroeger Rembrandt heette, Boerderij onder boomen (H. de G. 355), is thans terecht aan zijn volgeling Abr. Furnerius gegeven. Op naam van een anderen nog wat mysterieuzen navolger van Rembrandt, Jac. Ruisscher, staat een vergezicht, dat vroeger aan Pb. Koninck was toegeschreven. Het werd blijkbaar op grond van Hind's artikel in de Mitteilungen der Gesellschaft f. vervielf. Kunst 1914 p. 17 op Ruisscher's naam gesteld, maar het is zeer de vraag of deze conclusie niet te overhaast is getrokken. Er zijn nl. in de Kunsthalle te Bremen twee dergelijke teekeningen, thans eveneens aan Ruisscher toegeschreven, die merkwaardigerwijze in oud schrift den naam J. Spilbergh dragen. Hoewel van den portretschilder Johannes Spilbergh (1619-1690) voor zoover wij weten geen landschappen bekend zijn, is het volstrekt niet onmogelijk, dat deze bladen van hem zijn. Hij werkte immers 7 jaren bij Govaert Flinck en verkeerde dus in een omgeving waar hij veel dergelijk werk zag. In ieder geval is hier grootere voorzichtigheid geboden.
Het xviie-eeuwsche hollandsche landschap 19 ook verder in deze uitgave voortreffelijk vertegenwoordigd. Noemen wij, in chronologische volgorde: Esaias van de Velde, Boerderij naast een feestelijk versierden molen aan 'twater (moet bij dit blad niet eerder aan Claes Jz. Visscher worden gedacht?), - drie goede van Goyen's, waarbij een merkwaardig vroeg dorpsgezicht met kaartspelende boeren vóór een herberg, reeds 1624 gejaarmerkt (de Kunsthalle bevat nog een vischmarkt uit hetzelfde vroege jaar), - een Molijn, - een buitengewoon belangrijke teekening in kleuren van Cornelis Vroom, van het zeldzaam voorkomende soort zooals er twee in dr Albertina te Weenen zijn. Een prachtig avondlandschap van Aert van
| |
| |
der Neer is geheel met het waterverfpenseel in fijne toontjes uitgevoerd, meer een aquarel naar onze tegenwoordige opvatting. Zij behoort, evenals de vorige, tot de grootste zeldzaamheden op het gebied van oude teekeningen; misschien zijn er slechts een tiental dergelijke bladen van hem op te noemen in de diverse collecties. De herkomst, in den tekst opgegeven als uit de verzameling Spencer Coxe zal een vergissing zijn voor Earl Spencer, in wiens veiling van Juni 1811 deze teekening blijkbaar voor £ 4 werd verkocht. Na goede bladen van Roghman, Cuyp en Everdingen treffen wij twee belangrijke teekeningen van Jakob Ruisdael aan. De eerste stelt het vervallen huis Kostverloren aan den Amstel voor, een ruïne die Ruisdael zeer heeft geboeid en die hij herhaaldelijk heeft afgebeeld: de Kunsthalle bezit nog twee teekeningen van Ruisdael van hetzelfde gebouw, wat de tekst wel had kunnen vermelden. De tweede afgebeelde teekening, ruim en helder, is nog fraaier. Zij stelt een dorp in de duinen voor, waarin wij Wijk aan Zee meenen te herkennen. Egmond, dat ook een ingevallen koor achter de kerk had, lag dichter bij het strand, en Katwijk had een anderen toren. De lichtbaak, rechts op het duin, versterkt ons vermoeden; men vindt die terug op een teekening van Rademaker in den provincialen atlas te Haarlem.
Onder de interieurs en figuurteekeningen derzelfde school mogen wij wijzen op de voortreffelijke Buytewegh, de bekende kamer met twee vrouwen bij den haard (niet Buetewech maar Buitewech gesigneerd), - een levendig blad van den dollen Adr. Brouwer, - een grover van Adriaen van Ostade, misschien uit diens vroegen, minder rijpen tijd, en een uitstekend blad van zijn broeder Isaac, als gemerkt werk zeer welkom ter vergelijking in de vele gevallen waar de toeschrijving aan een der broeders onuitgemaakt bleef. Ten slotte een vrouwfiguur, misschien terecht op naam van G. Metsu, en een portret van Willem van Mieris door zijn zoon, den jongen Frans van Mieris. Bij dit laatste blad zij 't ons vergund aan den tekst toe te voegen, dat een dergelijke teekening, ook uit de verzameling Goll van Franckenstein afkomstig, voorkwam in de collectie Habich te Kassel (afgebeeld in Eisenmann's werk daarover) en dat in de Albertina te Weenen nog een portret van Willem ligt, dit laatste een voorstudie voor het schilderijtje met beider portret, dat het museum de Lakenhal te Leiden verleden jaar verwierf.
Op naam van J. Az. Backer staat een fraaie naaktstudie naar een slapende vrouwfiguur, dat zich merkwaardigerwijze herhaalt in een geteekende compositie van Govert Flinck in het Louvre (21.925), Cimon Iphigenia en hare twee slapende gezellinnen aantreffend. Naar Dr. Kurt Bauch mij reeds eerder meedeelde bevindt zich te Brunswijk een voorstudie voor een der andere figuren uit dit tafereel, en hier zij ook gewezen op het verwante schilderij in de Kunsthalle te Bremen, waarschijnlijk een copie naar een Backer of Flinck.
Onder de Vlamingen vallen op: een blaadje met twee vrouwskopjes, toegeschreven aan Rubens, dat helaas de armoede aan werken van dezen meester in de Hamburger Kunsthalle doet gevoelen. Het is de beste van de teekeningen, die daar op Rubens' naam liggen, maar zelfs van dit blad lijkt ons de toeschrijving wat boud. Daarentegen is van Dijck met een kapitale studie voor de Gevangenneming van Christus vertegenwoordigd. Waarom is de tekst zoo karig en vermeldt alleen het overeenkomstige schilderij bij Cook te Richmond? De grootere versiein het Prado te Madrid en het stuk dat vroeger bij Lord Methuen was, thans in Amerika, houden toch even nauw verband met deze voorstudie en wij mogen hier nog aan toevoegen de twee teekeningen in het Louvre, waarvan 19.909 reeds bij Guiffrey, van Dijck p. 25 werd afgebeeld, en 22.147; verder nog die in de Albertina (17.537), klaarblijkelijk in denzelfden tijd ontstaan, en de verschillende studie aldaar no 11.644. Men neemt aan, dat van Dijck deze forsche compositie reeds omstreeks 1620 uitvoerde; de Hamburgsche teekening zou dus een uitermate leerrijk voorbeeld zijn van 's meesters teekenwijze op ongeveer twintigjarigen leeftijd, in de lange, dikwijls te lange voeten en handen en in de nerveuze pennestreken reeds toen verschillend van Rubens' in vele opzichten zoo verwante lijnentaal.
Aan de meesters der xviie eeuw gaan
| |
| |
vijf oudere vooraf: een fijn zilverstift-teekeningetje uit + 1500, toegeschreven aan Gerard David, - een goede Lucas van Leyden, Adam en Eva, uit Lucas' laatsten tijd en dientengevolge niet zeer boeiend, - een interessant ontwerp uit 1563 voor een gebrandschilderd raam met de Aanbidding der Herders, op naam van Pieter Aertsen. Deze laatste teekening werpt ingewikkelde problemen op, want zij is in haar losse, bijna slordige factuur geheel verschillend van het ontwerp voor een der ramen in de Oude Kerk te Amsterdam, in het Rijksprentenkabinet aldaar (Sterfbed van Maria). Sievers, in zijn monografie over Aertsen, noemt slechts vier teekeningen, waaronder die te Hamburg, maar vermeldt de Amsterdamsche niet, omdat die destijds nog aan M. van Heemskerck was toegeschreven. Hij ontzeilt zoodoende een gevaarlijke klip, trouwens aan de geheele kwestie van de vensters in de Oude Kerk gaat hij voorbij, omdat die destijds wegens restauratie waren verwijderd. De studie, die A.W. Weissman tevoren aan deze ramen had gewijd (Jaarverslag Oudheidkundig Genootschap 1904) is echter niet zonder nader onderzoek te aanvaarden. Ten eerste is het bedenkelijk, dat van Mander niets omtrent Aertsen's werkzaamheid als ontwerper van zoo belangrijke vensters vermeldt, hoewel hij van zijn schilderwerk in dezelfde kerk spreekt; ten tweede is het opmerkelijk, dat eerst Fokkens in 1662 Aertsen als den ontwerper noemt. Daarbij komt nu nog de voor Aertsen zoo ongewone stijl van de teekening in het Amsterdamsche Prentenkabinet, met haar strakke architectuur, haar Lambert-Lombardachtige figuren en haar aan Aert van Leyden herinnerende techniek. De weinige ons bewaarde bladen waaruit Aertsen's teekenwijze kan blijken (o.a. een bij Sievers onvermelde teekening in de verz. Ehlers te Göttingen). zijn gansch anders. Het Amsterdamsche ontwerp heeft merkwaardig veel overeenkomst met dergelijke aan de Crabeths toegeschreven teekeningen in de
Albertina te Weenen. Wij moeten hier volstaan met deze aanwijzingen waaruit voldoende kan blijken, welk belangwekkend geval nog opheldering vereischt.
Een merkwaardige teekening van Hendrik van Cleef, waarschijnlijk vóór 1551 ontstaan, wordt betiteld als een gezicht op Florence. Of zij topografisch juist is valt te betwijfelen, want het Palazzo Pitti en de San Miniatokerk zoekt men er tevergeefs op, en de brug is zeker niet de Ponte Vecchio zooals in 't Zeitschrift f. bild. Kunst N.F. XXXI, p. 189, werd voorgesteld. Maar het valt moeilijk er een andere Italiaansche stad in te herkennen. - Ten slotte nog een teekening door een onbekenden Nederlandschen meester uit ± 1560, zeer merkwaardig voor de bouwgeschiedenis van de Pieterskerk te Rome. Zij geeft namelijk de ruimte vóór het koor weer, in den tijd toen de koepelbouw tijdelijk was gestaakt en toen de voorloopige, over het hoofdaltaar gebouwde kapel nog bestond.
Uit het voorgaande, waarin nog de namen van Fijt, Hondecoeter, Haekaert en van Huysum werden overgeslagen, moge blijken welk een belangwekkende uitgave door de Prestel-Gesellschaft aan de liefhebbers van oude teekeningen is voorgelegd.
F. Lugt.
| |
Gand Artistique
werkt zich op tot een uitmuntend vulgarisatie-orgaan. Het heeft overigens in het aan oude en moderne kunst zoo rijke Gent een vruchtbaar arbeidsveld. In hetzelfde nummer van December 1924, treffen we twee zeer belangrijke bijdragen. De eene is van den heer Jos. Casier die op onderhoudende wijze vertelt over de herstelling van de Byloke-abdij en van de ontdekking aldaar van een xive-eeuwsche muurschildering. Anderzijds geeft de heer prof. dr. Leo van Puyvelde eenige klaar-eenvoudige maar diep-gevoelde beschouwingen over de modernste kunst in België en de tweede generatie der Laethemsche kunstenaars: Albert Servaes, Constant Permeke, Gustaaf de Smet, Frits van den Berghe, Jozef Cantré, Léon de Smet, Jules de Praetere, Maurits Sys, Dessenis, Coddron. Lamont, Dubar, Lippens, Georges Chabot, Edgard Gevaert.
| |
Oudheidkundig Jaarboek
(3 serie van het Bulletin van den Nederl. Oud- | |
| |
heidkundigen Bond) December 1924, is in zijn geheel te lezen. Elizabeth Neurdenburg schrijft er over de muurschilderingen in het koor van de Martinikerk te Groningen; Willem van der Pluym geeft eenige opmerkingen betreffende de dateering van baksteenbouw in C.H. Peters' ‘Oud-Groningen, Stad en Land’; S.A. Waller Zeper over het Auckamahuis eertijds te Leeuwarden. A.W. Byvanck's bijdrage 1o) over handschriften uit de werkplaats van Simon Bening, in het Museum Meermanno-Westreenianum en elders, en 2o) over Utrechtsche miniaturen, is bijzonder belangwekkend. Verder geeft F. Vermeulen een kort maar zaakrijk artikel over de in September 11. verbrande kerk te Burg op Schouwen, gebouwd in 1674, zeer karakteristiek staal van den protestantschen kerkbouw, zooals deze in den loop der xviie eeuw in Holland langzamerhand tot ontwikkeling was gekomen.
| |
Selection.
- Het Novembernummer 1924, bevat bij een drietal reproducties een artikel van Georges Marlier over den jongen Belgischen expressionist Hubert Malfait, die toch wel - al tracht zijn inleider het op voorhand tegen te spreken - zeer sterk onder den invloed van Permeke staat. In hetzelfde nummer bij het laatste portret van den grijzen maar steeds jongen grootmeester der Belgische kunst, reproducties naar James Ensor's ontwerpen voor de schermen van zijn ballet La Gamme d'Amour en zijn laatste schilderij Bestijging van den Golgotha. - In het Decembernummer behandelen L. en P. Haesaerts het werk van Gustaaf van de Woestijne.
| |
Personalia
Dr. A. Bredius. - 1855-1925.
- Op 18 April 11. vierde dr. Abraham Bredius zijn 70en geboortedag en geen enkele kunstgeleerde heeft zich daarbij onbetuigd gelaten. Ook de redactie van Onze Kunst wil te dezer gelegenheid hare hooge vereering voor den zeer geleerden kunsthistoricus en hare diepe dankbaarheid voor den steeds ijverigen beschermer onzer Nederlandsche kunst uitspreken.
Anderen hebben herinnerd het vele en kostbare dat dr. Bredius deed, opgesomd wat zijn prachtig levenswerk uitmaakt. In dag- en weekbladen van de geheele wereld werd zijn lof gemaakt. Maar wij meenen dat het zijn nut kan hebben in een meer blijvend tijdschrift als Onze Kunst dit alles bondig vast te zetten.
Gaarne maken we daarbij gebruik van de mooie levensschets welke dr. H.E. van Gelder in feuilleton-vorm in de Nieuwe Rotterdamsche Courant (17 April 11. Avondblad) liet verschijnen, en waarin hij herinnert dat in Januari 1879, ‘de toen 24-jarige Abraham Bredius voor het eerst van zich deed hooren in wijder kring dan die der Amsterdamsche vrienden, in wier midden de artistiek begaafde, fijngevoelige en licht-bewogen jonge man, die de beoefening der muziek had verlaten voor die der kunsthistorie, reeds een welkome verschijning was. En wie thans, nu de naam van den zeventigjarige een der bekendste is, op het gebied dat hij een halve eeuw geleden voor het eerst betrad, dien ouden Spectator-jaargang in handen neemt, die zal zich verbazen kunnen over het feit, dat reeds in het eerste jaar van zijn openbare uiting de heele persoonlijkheid van Bredius naar voren komt. Dit eerste artikel is het verhaal van een tocht met een even enthousiasten vriend - uit Breslau - van Napels uit ondernomen naar het hooggelegen Gargano in Zuid-Italië... Lezen wij er niet de bekentenis, dat niets zijn verwachting zóó spande, dat niets op hem zóó sterke aantrekkingskracht uitoefende, als het speurend gaan ‘ver van den chemin des moutons?’
Inderdaad dit is wellicht het geheim van de bijzondere waarde van alles wat Bredius in zijn 50-jarige loopbaan als kunsthistoricus schreef en volbracht; nl. dat hij steeds geweigerd heeft de langbegane wegen te bewandelen, en dat hij steeds gezocht - en gevonden! - heeft ver van ‘le chemin des moutons’.
Vanaf zijn eerste ontdekking, die eveneens van 1879 dagteekent, nl. die van den Hals in het Leerdamsche hofje van Naerssen tot op dezen dag, is zijn onvermoeide werkzaamheid bekroond geweest met triomfen. En iedere van zijn vele daden
| |
| |
op het gebied der kunstgeschiedenis draagt dien bijzonderen stempel van zijn feillooze schoonheidsbegeerte, maar mede van zijn oorspronkelijken, frisch-levenden kijk, die zijn jongere collega's hem soms nog mogen benijden.
Terecht echter doet dr. H.E. van Gelder opmerken dat de bijzondere plaats die Bredius inneemt niet alleen te danken is aan de eigenschappen die den voortreffelijken kunstgeleerde en kunstminnaar gemaakt hebben en versieren. ‘De verklaring ligt elders. Zij ligt in hetgeen hij, met deze schoone eigenschappen toegerust, gedaan en tot stand gebracht heeft, direct of indirect; direct door zijn eigen daden, indirect door den invloed die van hem en van zijn voorbeeld is uitgegaan’.
In 1880, inderdaad, werd Bredius onderdirecteur van het Nederlandsch Museum voor geschiedenis en kunst, hetgeen hem niet belette in talrijke tijdschriften als de Nederlandsche Kunstbode van de Stuers en Jan ten Brink, in het Archief voor Nederlandsche Kunstgeschiedenis van Obreen, in de Spectator, in de Gazette drs Beaux-Arts en de Zeitschrift für Bildende Kunst, en sinds 1884 in Oud-Holland waarvan hij na den dood van A.D. de Vries mederedacteur werd, onafgebroken zijn studies en artikels, beschouwingen, nota's en mededeelingen te publiceeren, en waarin hij ‘naast de beteekenis der stijlkritische en vergelijkende methode, de groote waarde van de archivalische onderzoeking als grondslag voor deze aantoonde’.
Maar ondertusschen gaat zijn invloed zich uitstrekken over het beheer der Hollandsche musea. De eerste catalogus van het Rijksmuseum in 1885 verschenen, is van zijn hand, en bleef jarenlang de eenige catalogus van dit museum. Het jaar nadien geeft hij zijn plaatwerk ‘Meisterwerke des Reichsmuseum’ (in het Fransch vertaald door Emile Michel) uit, en in 1889 wordt Bredius directeur van het Haagsche Mauritshuis, waardoor hij in 1891 in de mogelijkheid wordt gesteld zijn ‘Meisterwerke der Kgl. Gemäldegalerie im Haag’ te publiceeren. In 1895 verschijnt van hem en van zijn leerling en onderdirecteur dr. C. Hofstede de Groot de ‘Catalogue raisonné’ van dit heerlijke museum.
‘In, met en door het Mauritshuis, zegt dr. H.E. van Gelder, is Bredius' roem gestegen. Die twintig jaren waren ongetwijfeld de rijkste van zijn leven, waarin hij de volle kracht van zijn werkzamen geest kon geven, ordenend, aanvullend, critiseerend; reizende en aankoopende voor de verzameling die hij beheerde, voor andere openbare verzamelingen. voor zijn eigen collectie, die met hare belangrijkste schatten het Mauritshuis sieren kwam. En inmiddels onverpoosd speurende in de archieven, publiceerende wat hij vond, anderen verheugende met, op royale wijze te hunner beschikking gestelde, aanteekeningen over allerlei, dat hij, naast het hemzelf interesseerende, ontdekte; correspondeerende met talrijke bewonderaars onzer kunst.
In dat tijdperk was hij de gezochte en altijd gul bereid gevonden raadsman, ook van andere musea en verzamelaars. Telkens ontmoet met zijn naam, waar iets geschiedt ten bate van Hollands oude kunst, of zou men zijn naam kunnen vinden als het mogelijk ware achter de schermen te zien. Niet alleen waar het de schilderkunst betrof, welke zijn grootste liefde had. Bij de redding en het herstel van menig gebouw kwam hij met geldelijke gaven te hulp; toen de prachtige ramen der Goudsche kerk moesten worden gerestaureerd, was hij het die het voorbeeld gaf door de geheele kosten te dragen van het eerste dat aan de beurt kwam. Menig kleiner museum stelde hij in de gelegenheid om profijt te trekken van zijn ontdekkingen en gelukkige aankoopen. Verscheidene stukken in het Museum te Dordrecht, in dat te Haarlem, in het Gemeente-Museum te 's-Gravenhage - om slechts deze te noemen - werden door zijn bemiddeling op gunstige voorwaarden verkregen. Achtte hij ergens iets bijzonder op zijn plaats en ontbraken de middelen dan aarzelde hij niet het te schenken.
Zijn werkkracht, zijn kennis, door de autopsie op zijn herhaalde zoo vruchtbare reizen steeds vergroot en levendig gehouden door zorgvuldig in zijn fraai handschrift gehouden dagboeken, kwamen niet slechts in zijn beheer, zijn adviezen, zijn hulp tot uiting, maar vrijwel overal, waar de belangen der Nederland- | |
| |
sche kunst in het spel waren. Herinneren wij slechts aan zijn aandeel in de belangrijke groote tentoonstellingen in Den Haag: de Nederlandsche portretten, de Huygenstentoonstelling, die van het Nederlandsche Zeewezen, dan die beide aan Rembrandt gewijde, welke zeker heel zijn liefde hadden, die te Amsterdam en die te Leiden.
Bij zaken uit de praktijk van het museumbeheer, zooals onder meer de verbouw van het Haarlemsche Oudemannenhuis tot Frans Hals museum, of de restauratie van belangrijke schilderijen als de Utrechtsche Scorels en de Haarlemsche Halzen, of ook de verlichting van Rembrandts Nachtwacht, werd uitsluitend of mede Bredius' advies gevraagd. In de Commissie voor de schilderijen der stad Amsterdam, in de Rijksmonumenten Commissie, jaren later in de Rijkscommisie van advies voor de reorganisatie van het Museumwezen, in de Commissie voor de Haagsche Musea koos men Bredius gaarne; na zijn aftreden als directeur van het Mauritshuis in 1909 bleef hij adviseur.
Het zijn slechts enkele grepen die wij doen uit het bezige leven en de vruchtbare werkzaamheid van Dr. Bredius - doctor honoris causa in 1888 van Giessen, daarna van Krakau, ten slotte ook van Amsterdam, ter gelegenheid van de Rembrandtfeesten - omdat het hier niet de bedoeling kan zijn een levensbericht te geven, maar meer in een korte schets de ontplooiïng te doen zien van een leven, dat in zoo menig opzicht rijk en nuttig was voor de kennis en waardeering onzer Nederlandsche kunst en Nederlandsche kunstinstellingen. Gaan wij deze korte levensschets na, wat het Nederlandsche volk - en een breede kring van buitenlanders, die bewonderaars zijn van de Nederlandsche kunst - in meer concreten vorm aan Dr. Bredius te danken heeft, dan hebben wij de 41 schilderijen te gedenken, die hij aan het Amsterdamsche Rijksmuseum schonk, meestal van kleinere meesters; er is o.a. het mooie vrouweportret van Godart Kamper bij, het stilleven van Pieter de Putter, de geestige stukken van Vinckeboons, de Herberg bij Nantes van Lambert Doemer; aan het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst gaf hij een heele serie costuums van achtiende-eeuwsche en negentiende-eeuwsche heeren en dames, die thans in dat museum op zoo voortreffelijke wijze een belangrijk onderdeel vormen van de ingerichte costuum-afdeeling. Het Frans Hals museum dankt hem een schilderij van den Haarlemmer Jacob de Wit, het Haagsche museum een van den Hagenaar D. van der Lisse; later volgde een vroeg portret door Israels en het groote stuk: de Satyr bij den Boer van Jan Steen, dat een der glampunten is van de collectie in het voormalige Brediushuis. Het fijne, kleine schilderijtje van Steen, de geestige Herderlijke vermaning, dat in het museum op den Vijverberg hangt, verwierf dat museum door bemiddeling van Bredius voor een zeer lagen prijs. Op die wijze liet hij zéér vaak andere musea profiteeren: het Frans Halsmuseum dankt er een vijftal, het museum
te Dordrecht niet minder dan 19 stukken aan, waaronder de mooie Cuyps.
Maar bovenal ging hem natuurlijk het eigen museum, het Mauritshuis; onder de 31 kunstwerken, die tijdens zijn directeurschap werden aangekocht, zijn er van de mooiste uit het kabinet: de Broeder van Rembrandt, het Puttertje van Fabricius, het Nachtgezicht van A. van der Neer, het Strandgezicht van Simon de Vlieger, het Mansportret van Memlinc, welke zeker tot de gelukkigste aankoopen gerekend kunnen worden ooit door een museum-directeur gedaan. Onder de legaten, die onder zijn beheer en door zijn toedoen het kabinet ten goede kwamen, was dat van den heer des Tombe, waartoe o.a. het thans wereldberoemde meisjeskopje van Vermeer behoorde, was ook dat van Dr. Blom Coster, dat stukken van Berckheide, C. de Vos, G. Flinck bracht. Tal van bruikleenen vertoefden op zijn aandrang korter of langer in het Muzeum en in dit opzicht ging hijzelf voor, door de belangrijkste stukken, die hij voor zijn eigen verzameling verwierf, dadelijk in het museum te plaatsen. Behoudens enkele zijn zij er sedert steeds gebleven en zoo geworden tot bijzondere aantrekkelijkheden van het Mauritshuis.
Zeven Rembrandts, waaronder des schilders Moeder en Vader, en die prachtige trits: Homerus, de Negers, Saul en
| |
| |
David: Jan Steens Rondedans, Boerenkermis. Dronken vrouw; Van Goyens Riviergezicht. Salomon Ruysdaels Veerschuit, Abram van Beyerens Stilleven; het Stilleven van Chardin... de trouwe bezoeker van het Mauritshuis zal niet aarzelen er nog meer te noemen. Vermeers Allegorie op het Geloof verhuisde naar het Museum Boymans, enkele andere werden teruggebracht in de eigen verzameling, die in 1922 bij den aankoop door de gemeente Den Haag van Dr. Bredius' aan zoo vele kunstliefhebbers bekende woning, levenslang aan de Gemeente in bruikleen werd afgestaan, met al de fraaie meubels, het porselein, het zilver en kristal, die het huis versierden. Daar vindt men dus thans nog weer ruim een honderdtal kunstwerken, waaronder Rembrandts indrukwekkende Christuskop. diens Oprichting van het kruis en verscheidene teekeningen; behalve de reeds genoemde groote Steen, nog de geestige Rederijkers en drie andere; drie Van der Neers, waaronder het prachtige Wintergezicht met de kolvers op het ijs, de mooie Ostade, met het fijne zelfportret van den meester, de oude vrouw van Thomas de Kevser. de indrukwekkende Avond van Cuyp, het wondere landschap van Hercules Seghers, noem ik slechts uit de lange rij, die blijkbaar nog niet is afgesloten, want ook na 1922 werden er enkele stukken aan toegevoegd: binnenkort zal men er de nieuwste aanwinst: een geestig geschilderd Bacchus-feest van den Rembrandt-leerling Ph. de Koninck kunnen bewonderen.
Gul gevende en het genot der schoonheid onbekrompen brengend binnen het bereik van velen, dat is de karaktertrek, voor welken wij Dr. Bredius wel het meest dankbaar moeten zijn’.
De zoo vruchtbare werkzaamheid van Bredius hier door dr. H.E. van Gelder in hare groote lijnen geschetst, bepaalt zich echter niet bij deze bestendige zorg voor de verrijking der Nederlandsche Musea. Het album dat zijn vrienden hem ter gelegenheid van zijn 70n verjaardag hebben aangeboden (en waarop wij hopen terug te komen) bevat een Bredius-bibliografie van meer dan 500 nummers. Daarin neemt zijn standaarwerk, de 7 bundels Künstlerinventare, ontzaglijk archivalisch materiaal voor de geschiedenis der oud-Hollandsche kunst, een vooraanstaande plaats in. En dat Bredius' werkkracht nog geen oogenblik verflauwde, schijnt wel te worden bewezen door de aankondiging van zijn prachtwerk over Jan Steen, dat eerstdaags moet verschijnen.
Gaarne herinneren wij hierbij met bijzondere dankbaarheid dat ook Onze Kunst zich steeds in de warme belangstelling en daadwerkelijken steun van dr. Bredius mocht verheugen, en de artikels die hij aan ons tijdschrift afstond behooren tot de degelijkste die hier werden gepubliceerd. Bij de vele blijken van bewondering en vriendschap die hem vast van uit alle hoeken der beschaafde wereld zijn toegekomen, voegen wij gaarne onzen vurigen wensch dat de nog steedkloeke en jong van hart en geest gebleven geleerde, ofschoon nu ver van zijn vaderland en van zijn geliefde kunstverzamelingen verblijvend, nog gedurende vele jaren den moed en de kracht moge vinden om zijn werk voort te zetten.
| |
Baron Thomas Vinçotte (8 Jan. 1850 - 24 Maart 1925).
Baron Thomas Vinçotte is, om zoo te zeggen eensklaps, overleden te Brussel op 24 Maart ll. Wij drukken hierbij over het necrologisch artikel dat onze medewerkster, Mej. Marguerite Devigne, liet verschijnen in
L'Horizon:
‘Thomas Vinçotte is dezen nacht gestorven, zacht, vredig, zonder lijden. Het scheen alsof hij insliep, zooals men inslaapt na een langen dag werken. En inderdaad, zijn dag liep ten einde, want zijn voornaamste werk was voltooid.
Sinds lang eischte zijn gezondheidstoestand groote voorzorgen, en hij was er om bezorgd, omdat hij leven wilde ten einde de volle maat van zijn kunnen te geven. Deze gepassioneerde, die misschien te veel zijn eigen vurigheid en de heftigheid van zijn geestdrift bestreed, vreezende het juiste besef der waarheid te verliezen, droeg, zonder er door verminderd te zijn, de benaming van officieel beeldhouwer. Hij was het in feite en de voorname datums van zijn loopbaan kunnen worden bepaald door koningsportretten,
| |
| |
waarvan het standbeeld dat hij pas voltooide het meest majestatische was.
THOMAS VINCOTTE. (1919).
Om dit standbeeld heeft hij zijn laatste pogingen en al zijn kracht samengevat. Heldhaftig, bekampend de kwaal die hem verstikte, werkte hij zonder ophouden. beseffend wellicht dat de tijd hem strikt was afgemeten. Hij wist en wilde ook dat het zijn laatste werk zou zijn. Na dit, zou niets meer nog zijn atelier verlaten. Hij zelf zegde het. toen hij voor de eerste maal het groot model van zijn monument toonde: ‘Dit is mijn laatste werk; ik moet lang genoeg leven om het te voltooien’. Den dag dat zijn werk ten einde was, vermits zijn inspanning toen geen reden van bestaan meer had, heeft hij zich niet meer verdedigd en de kwaal triomfeerde. Het was een ontroerend en glorieus einde voor dezen grooten kunstwerkman, die zijn taak tot het einde wist vol te houden door de kracht van zijn vurigen wil. Die wilskracht had hij geoefend ginds zijn jeugd, sinds het oogenblik waarop hij, bevend maar vast besloten, de vaderlijke strengheid trotseerde en zijn verlangen te kennen gaf om kunstenaar te worden. Hij heeft ze verder gevormd terwijl hij zijn eigen waarde en zijn eigen mogelijkheden leerde kennen. Zij is een der karakteristieken van zijn moreele physionomie, tezamen met zijn fierheid en zijn onkrookbaar geweten. Deze hoedanigheden zijn zoo zeldzaam als zij moeilijk te beoefenen zijn. Gevoegd bij zijn onloochenbaar meesterschap, bezorgden zij hem een aantal afgunstigen en zelfs vijanden. Soms sprak
| |
| |
hij daarover met een schrikwekkende scherpte, andermaal met een glimlachende en losse goedaardigheid. Men vreesde hem eenigszins, en dit amuzeerde hem. Bovendien was hij zeer onafhankelijk en van zijn antipathieën zoowel als van zijn sympathieën gaf hij blijk met een kalme zekerheid. Den naam van vriend gebruikte hij niet kwistig en het woord behield voor hem al zijn kostbare en beperkte beteekenis. Dit heeft niet belet dat talrijke artisten vereenigd waren aan het banket dat hem werd aangeboden na de voltooiing van het Congomonument. Zijn antwoord op de toespraken te zijner eere was eenvoudig, zedig en zeer ontroerend. Hij die zich zelden gaf, behalve dan aan eenige vertrouwden, bracht dien dag met eenige trage zinnen, voor jongere meesters die hem ontroerd aanhoorden, zijn hulde aan de kunst, aan het ideaal, aan de schoonheid.
't Was als het testament van een gansch tijdperk en die getuigenis was indrukwekkend grootsch. Alle aanwezigen wisten dat Vinçotte het recht had te spreken in naam zijner gansche generatie; allen wisten dat zijn kunstenaarsloopbaan zuiver was gebleven van zwakheden of toegevingen. Streng voor anderen, was hij nog strenger voor zich zelf. Portretist van eerste gehalte, heeft hij meesterstukken geschapen waarvan de psychologische kracht reikt boven het mondaine uitzicht. Zenuwachtig en sierlijk, is zijn kunst ook degelijk; niets is er oppervlakkig. Zij is diep, bedachtzaam, gedrongen, een mengsel van fierheid en gevoel, van kracht en synthese. Zij wijst in onze school aan Vinçotte een eereplaats aan naast Meunier, Paul de Vigne, Jef Lambeaux, Juliaan Dillens, van der Stappen. Zijn werk, waarin hoedanigheden van harmonie, juistheid, evenwicht overheerschen, gaat van nu af zijn ware beteekenis bekomen. Men zal het beter gaan begrijpen omdat het niet langer meer zal komen te staan tegenover de kunst van dezen dag en dat het blijven zal in de atmosfeer van zijnen tijd. Het is groot en verscheiden, en evenver van het gemakkelijke als van het vulgaire. Men zal beseffen dat het een onzer glories uitmaakt en men zal het, meer dan tot nu toe het geval was, recht laten wedervaren. Zonder twijfel is in de productie van iederen artist het welslagen niet steeds van gelijke waarde. Bij Vinçotte waren in ieder geval de wil en de kracht steeds voortdurend gespitst op een steeds grootere volkomenheid.
Zijn werk zal blijven. En degenen die door zijn vriendschap mochten worden vereerd, zullen ook het aandenken bewaren van zijn schoone cultuur, van zijn geestige en fijne conversatie, van zijn humor, van zijn juiste en vinnige gedachte. Hij was een der meest ontwikkelde kunstenaars van onzen tijd, en niets van al hetgeen den geest verheft bleef hem vreemd. Zijn ingeboren adel werd daardoor grooter, zijn hoogstaande eerlijkheid werd erdoor bevestigd. Met hem, met Claus, Verhaeren en Verlant, die de vriend was van deze drie, verdwijnt een generatie. Zij bezat verhevenheid en karakter.
Op den dag der inhuldiging van zijn ruiterstandbeeld van Leopold II, zal men beter de beteekenis van een meester als Vinçotte in onze school gaan begrijpen. Maar waar zal men dit beeld plaatsen, dat de bekroning is van een gansche kunstenaarsloopbaan? Ons schijnt daaromtrent geen twijfel mogelijk. Vinçotte vroeg de Troonplaats: men heeft daartegen een campagne gevoerd. Nochtans is zijn beeld voor deze plaats opgevat, en nu dat de doode Meester ze zelf vraagt, zal men ze hem nog durven weigeren?
Woensdag, 25 Maart.
Marguerite Devigne.
| |
Varia
Arnout van Nijmegen.
Ter gelegenheid zijner ontvangst in de ‘Académie de Rouen’ heeft de hr. Jean Lafond, in zijn toespraak tot dit aloud genootschap, de aandacht getrokken op Arnout van Nijmegen, Nederlandsch kunstenaar die in de xvie eeuw langen tijd in Normandië verbleef.
De hr. Jean Lafond die, met zijn broer André, het ‘Journal de Rouen’ bestuurt, is doctor in de letteren en schrijver van een studie over Les livres d'heures normands. Maar de hr. Emile Mâle, wiens leerling hij is, dreef hem tot de studie
| |
| |
van het gebrande glas en de thesis, die de hr. Lafond voordroeg, was gewijd aan Engrand le Prince, van Beauvais, maker van den beroemden Boom van Jessé (1518) en van andere glasramen in de kerk van St. Stefaan en in de St. Pieters-kathedraal.
Reeds in 1823 had de schilder Eustache-Hyacinthe Langlois te Rouen dit onderzoeksveld voor de oudheidkunde geopend door een mededeeling aan de ‘Société libre d'Emulation’, die later zijn Essai historique et descriptif sur la Peinture sur verre... (Rouen 1832) is geworden.
Het spoor drukkend van dezen voorganger, gevoelde de hr. Lafond de gewettigde wetenschappelijke bezwaren, vereenigde een vergelijkende documentatie en publiceerde zijn Vitrerie de la Cathédrale de Rouen.
Gepassioneerd jager van glasramen, zooals hij zichzelf noemt, heeft de hr. Lafond sinds zijn jeugd, en gedurende vijftien jaar, al de kerken van Normandië onderzocht en tusschen de rezultaten die hij ervan meebracht, is er een dat hij aan de ‘Académie de Rouen’ meedeelde, en dat ons aanbelangt, nl. deze vaststelling dat Arnout van Nijmegen de maker zou zijn van verschillende glasramen in de kerken van St. Romain, St. Ouen en St. Godard, alsmede van het Museum van Oudheden der Seine-Inférieure te Rouen; der abdijkerk van Fécamp; van de O.-L.-Vrouwekerk van Louviers, der collegiale kerken van St. Lé en van Conches; van de kerk van Grand-Andely, en ook van de kathedraal van Doornik.
Identificeert de hr. Lafond Arnout van Nijmegen met den glasschilder Arnoult de la Pointe, van wien men wist dat hij gewerkt heeft voor de kerk van St. Ouen te Rouen, maar dien men voor een Franschen meester hield?
Ik voorvoel in Arnout van Nijmegen een van die ingewikkelde en raadselachtige kunstenaars in den aard van Dirick Vellert en dezen overigens zeer nabij staande, en ik voorzie voor den hr. Lafond het herstellen van een mooie reis tusschen Antwerpen en Fontainebleau. Ik ben vooral benieuwd te vernemen of van de glasramen van Conches, de hr. Lafond er in geslaagd is aan Arnout van Nijmegen toe te wijzen de Mantegna-achtige Optocht der Deugden en der vrije Kunsten, welke een glasraam versiert in de zijbeuk achter den preekstoel. Het is wel opmerkelijk dat, voortgaande op de toewijzing van Aldegrever van de suite der Geschiedenis van Sainte-Foy die de absis versiert, de Fransche archeologen steeds een ‘germaansch’ accent hebben gevonden in het geheele glaswerk, chronologisch overigens zeer verschillend, van deze collegiale kerk. Dit accent zullen we hooren te Utrecht en te Gouda.
Met ongeduld wachten wij op de uitgave van het bulletijn der ‘Académie’ van Rouen, maar van nu af, voortgaande op enkele nota's verschenen in de Fransche bladen, meent Onze Kunst het noodig de aandacht in te roepen op deze inlichting die de Nederlandsche kunstgeschiedenis verrijkt.
Edm. de Br.
|
|