| |
| |
| |
| |
Kunstberichten van onze eigen correspondenten
Tentoonstellingen
Brussel
Ook ditmaal zijn talrijke Fransche tentoonstellingen te vermelden, in ‘Le Centaure’, in de ‘Galerie Manteau’ en bij Giroux. Maar daarenboven ook eenige mooie tentoonstellingen van onze eigen kunstenaars; de voornaamste waren, wat de ouderen betreft, die van Victor Rousseau en van Laermans; die van Ph. Morel en van J. de Sutter wat de jongeren betreft. Tusschen deze twee groepen in, staat Marnix d'Haveloose.
Van de Fransche tentoonstellingen, was daar vooreerst het ensemble in de ‘Galerie Giroux’. Het meest vooraan stond Jean Marchand, die een fragment (studie) van zijn groot figuur uit den ‘Salon d'Automne’ had ingezonden: hard koloriet, stevige teekening, volkomen plastisch effect; maakt den indruk van een knappe, krachtige, zeer beredeneerde kunst zonder spontanëiteit. Toch is hij een schilder met talent. Bonnard was arm vertegenwoordigd. Maurice Denis, daarentegen, had een groote en afgewisselde zending, waardoor men een duidelijken indruk kreeg van zijn evolutie, van af de decoratieve strekking zijner aanvangsjaren tot de eenvoudige, oprechte, rijk-genuanceerde behandeling van zekere Italiaansche stadshoekjes en heiligdommen (Sienna, Monte Oliveto) en van Fransche landschappen (de Hoeve van Gaudet [1922], de Kerk van Plouaret [1923]). Er waren eenige zeer fraaie doeken van Marquet, die eveneens geëvolueerd heeft, en die, in zijn kleine landschappen van Sidi Bon Saïd (1923) en in het zicht op den steiger van den zeilclub van Algiers (1923), een verrukkelijke frischheid, lichtheid en klaarheid heeft bereikt. Deslignères bracht in deze tentoonstelling niets nieuws. Vlaminck had er eenige aquarellen, die niet tot zijn beste behooren, en een mooi grijs landschap van Valmondois. Een kleine zaal was voorbehouden aan Eugène Corneau, die van een brave en nauwgezette kunst gekomen is tot een breede, heftige, kleurige schildering. Daar was ook Georges Rouault wiens talrijke werken ons denzelfden indruk hebben nagelaten als zijn gezamenlijke tentoonstelling verleden zomer bij Druet. Deze kunstenaar, beknibbeld door sommigen, met geestdrift geloofd door anderen, heeft een gevoel. een inspiratie, een ‘genie’ als men wil, die hem zeer verwant maken aan de Duitsche expressionisten. Ik meen dat men te dezer
gelegenheid den naam van Daumier heeft uitgesproken. Daumier is iets anders. Hij heeft noch zijn logica, noch zijn klaarheid, noch zijn geest, noch zijn juiste vizie, noch het stille realisme, welke zijn geheele fantazie op kloeke wijze schraagden; hij mist vooral de diepe beteekenis zijner kunst. Ik zie hier karikatuur die accent heeft, en kracht, en die bijtend is, maar die slechts over éene noot beschikt en waarvan de schitterende kwaliteiten naar de Schablone overslaan, doordien zij zich steeds op dezelfde manier voordoen. Al die kanalje-typen, die Meiden, die Beschuldigden, die Boeven, die Slechte Rechters, verliezen hun belang doordien zij te veel herhaald werden. Nochtans is de kunst van Rouault ver van banaal, hetgeen bijna een deugd is; hij
| |
| |
YVES ALIX: Het Balkon.
(Eig. van den Heer R.H., Brussel).
| |
| |
is zeer persoonlijk, en soms verrast hij ons met een beetje echte schoonheid (de Baders).
Nu de tentoonstellingen van ‘Le Centaure’, die hardnekkig een interessante poging doorvoert. Ik heb de tentoonstelling van Yves Alix aangekondigd. Zij behaalde een zeer gewettigd succes. Yves Alix verlaat meer en meer de overdreven styleeringen en de vervormingen, waarin hij zich, de mode volgend, vroeger vermeide. Zooals hij ons nu verschijnt, bezit hij bij uitstek Franche hoedanigheden: gracie, sierlijkheid en maat. En hij weet een meesterwerk als het portret van den tenor Koubitzky leven en karakter hij te zetten. Twee andere werken zullen tellen in de ontwikkeling van dezen jongen kunstenaar: het Balkon, met zijn fraaie compositie en zijn fijne kleur, en de Jonge Vrouw die Bloemen schikt, een schilderij geboren uit een jeugdige en bekoorlijke inspiratie.
MAURICE UTRILLO; Oud-Montmartre.
Hij moge dan ook de voorhoede van den modernen groep bepaald willen verlaten, toch zal, meenen we, Yves Alix met zijn krachtig en eerlijk talent, blijvend werk scheppen. Stippen wij aan dat zijn decoratieve paneelen voor een Bretoensch hotel (de schetsen ervan waren in ‘Le Centaure’) een der bijzonderste inzendingen vormden in den ‘Salon des Indépendants’.
Rond het midden van Februari, vereenigde de ‘Galerie Manteau’ een klein aantal werken van Utrillo; er waren er oude (men weet dat Utrillo volgens deze moet worden beoordeeld), en latere, welke niet meer hetzelfde talent uitdruk ken. Maar ‘Le Centaure’ toonde pas een aantal oude en belangrijke werken van dezen schilder, die reeds zeldzaam wordt en wiens schilderijen welda onvindbaar zullen zijn. Omdat hij, naast de verschillende bewegingen die de moderne Fransche kunst hebben beïnvloed en doorschokt, alleen bleef letten op de schoonheid der dingen; omdat hij, temidden van de algemeene verwarring, zijn vredigen eenvoud bewaarde, daarom zal zijn werk, nu reeds zoo groot, in de toekomst een nog hoogere beteekenis krijgen. Het blijft een der schoonste en der kostbaarste van de kunst dezer tijden. Het zal ook een der boeiendste zijn, omdat het een raadsel bevat, - het raadsel
| |
| |
van zijn diepe zuiverheid, van zijn volstrekte objectiviteit, van zijn ontroerende oprechtheid; het is als een mirakel van het noodlot dat, doorheen vele ongelukken en wanordelijkheden, een onbewuste en geniale gedachte naar lichtende hoogten heeft geleid.
DURIO: Ceramiek.
Een ander kunstenaar van eersten rang in de moderne Fransche school, Othon Friesz, keerde te Brussel terug met schilderijen waarin zijn zachte, grijze klem een nieuwe stralende levendigheid had gekregen. De lijn vliedt, de vorm vervaagt soms, maar de kleur blijft altoos vast en rijk. Met een origineele fantazie interpreteerde hij Boschgezichten, met hun weelderig groene en roestige bontheid. Een zonnige atmosfeer, tintelend en stralend, baadt la Grande Jarre en den Wijnoogst; sommige landschappen zijn breed.
In de ‘Galerie Manteau’ kwam Barat-Levraux, die niet meer tot den groep der jongeren behoort, maar die beschikt over persoonlijkheid en over een stout palet, getuigenis geven van een interessante strekking in de hedendaagsche Fransche kunst, een tamelijk klassieke strekking weliswaar niettegenstaande haar modern accent. De kunst van Barat-Levraux is sappig, krachtig, vreugdig. Zijn landschappen (la Garde, het Huis in de Mimosas en de Ingang der Haven van Saint-Tropez), op een waarheidlievende wijze geïnterpreteerd, getuigen daarenboven van fijne en teere opmerkingsgaven.
Barat-Levraux is verwant aan een groep die van de jongere overdrijvingen afzijdig blijft en die een kunst voortzet op de basis der traditie. Tot dezen groep behooren schilders zooals Lombard en Girieud. Dezen zag men te Brussel in de ‘Galerie Charlet’, met Guénot den beeldhouwer, en Durio die ceramiek en juweelen maakt.
Girieud, die een echt schilder is, verliefd op kleur en schoone vormen, onschuldig zinnelijk, en overigens zeer meester van zijn techniek, verafschuwt alle theorie en schildert alleen om het picturaal genoegen. Men moet goed toezien om al de kunde van samenstelling en teekening te ontwaren, waarvan hij vooral blijk geeft in zijn prachtige houtgravuren voor de reeks Les Amours. Naast hem is Guénot in sommige zijner werken dicht bij den groep der Rodin-discipelen, dicht bij Joseph Bernard vooral; in kostbaar hout snijdt hij beelden met een onberispelijke lijn en een kloeke bevalligheid. Zijn inspiratie is frisch; zij behoudt al hare kwaliteiten en al hare kracht in werken van grooten omvang zooals die bekoorlijke groep van den Dans, uitgevoerd voor het Opera-gebouw te Marseille. Durio, een vindingrijke geest die niet terugschrikt voor het grillige, maakt kurieuze ceramieken en ciseleert in metalen met geheimzinnige maanglanzen, juweelen van onrustige teekening en zonderlinge pracht.
Bij Giroux, ten slotte, zag men Manguin, die eveneens niet ver staat van den groep waartoe de zoo pas door ons genoemde kunstenaars behooren, en die schilderijen tentoonstelde in een rijke en weelderige kleur, waarin een herinnering leeft aan Matisse en aan Bonnard, en een aantal zeer fraaie aquarellen.
Dit waren in de laatste weken te Brussel de tentoonstellingen van Fransche kunst. We moeten er bijvoegen die van Jean Cocteau, die in de ‘Galerie Manteau’, naast de handschriften zijner wer-
| |
[pagina t.o. 146]
[p. t.o. 146] | |
P. GIRIEUD: Titelplaat voor de vertaling van Sappho, door Marius Meunier.
Oorspronkelijke houtsnede.
| |
| |
ken en zeer nieuwe ontwerpen voor theatercostuums, zenuwachtig-vlot geteekende schetsen toonde. De cos tuumteekeningen voor Romeo en Julia waren bijzonder oorspronkelijk; die zwarte kleederen, alleen opgehoogd door een versiersel van witte koorden en geplaatst voor een zwart achtergrond-decor, moeten een pakkenden indruk maken, zeer verschillend van de kleurfestijnen waaraan ons Leo Bakst had gewoon gemaakt. Een borstbeeld, met vranke scherpe trekken, van Cocteau door Jacques Lipchitz, en een ander nog, met haast kinderlijke trekken, van Raymond Radiguet, verhoogden het belang dezer tentoonstelling.
A. GUENOT: De Dans (Groep uitgevoerd in brons voor de Opera van Marseille (1924).
Tegelijk met Jean Cocteau exposeerde in het aanpalende zaaltje, de goede schilder Louis Thévenet. En met hem beginnen we ons overzicht der Belgische tentoonstellingen. Thévenet leidt ons binnen als door een klare poort, want in zijn kunst is alles licht en vreugde. Hij ook staat bezijden de huidige evolutie, maar wie houdt van schilderkunst, kan niet onverschillig blijven voor zijn werk dat uit eerlijkheid en innige poëzie bestaat. Hij is, evenals zoovele onzer meesters uit het verleden, een schilder van stillevens. Hij vervormt en verheerlijkt zijn onderwerp door den toover zijner kleur. Hij is persoonlijk, veel meer dan Medard Verburgh, dien men bij Manteau terugzag. Verburgh is merkelijk vooruitgegaan sinds zijn laatste tentoonstelling, die reeds ver achter ons ligt. Zijn kleur is precieuzer geworden, maar bleef sappig en verscheiden. Toch is hij niet aan het eindpunt zijner evolutie. Klaarblijkelijk is hij nog te veel bekommerd om hetgeen men noemt ‘le beau morceau’; zijn stijl is nog niet vast genoeg. 't Is quaestie van tijd, en van zijn ernstige qualiteiten mag men veel verwachten.
Verleidelijker misschien in zijn verrassend archaïsme, is Robert Buyle ons, in ‘Le Centaure’, verschenen op een heel andere wijze dan toen hij schilderijen maakte als de Vrouw in 't Zwart in de verzameling Wolfers. Hij heeft veel gereisd; de Italiaansche primitieven inspireerden hem zijn Zangers. Zijn stillevens, als tapijten geschikt, wekken in hem doffe toonen, een zeldzame en teedere bekoring. Maar dit is, meenen we, slechts de fantazie van een oogenblik, de herinnering van een les bij de oude meesters opgedaan; wachten we de ontwaking af.
Een reeks tentoonstellingen kan ik hier slechts opnoemen: de schilders van La
| |
| |
Renaissance d'Occident bij Dechenne; de kring Germinal, in de zaal Mommen; de landschappen van Paul Mathieu en van G.M. Stevens in ‘Studio’, waar men ook goede doeken zag van Mareels; de teekeningen van Jakob Smits, de schilderijen van Jef de Pauw en de aquarellen van Van Yperen (zeer goede tentoonstelling) in het ‘Cabinet Maldoror’; de goede en fijne studies van Italiaansche landschappen door Mej. Marie Howet in haar atelier bijeengebracht; in het Kunstverbond M. Firmin Baes (‘mondaine’ schildering, te peuterig, waarvan de prijsbare hoedanigheden al het factische niet konden verbergen), Albert Pinot die levendig en vlot schildert, vooral zeer bekoorlijke meisjesfiguren, en eenige gekende kunstenaars (Tytgat, Paerels, Ramah, de Vaucleroy, Claes-Thobois, Creten Georges) die wat ‘wit-en-zwart’ bijeenbrachten, overheerscht door een Vrouwentors, prachtige teekening van Creten Georges; in de ‘Galerie Charlet’ Rassenfosse, Buisseret en Anto Carte, drie goede kunstenaars bezield door de schoonheid en vertoonend ieder van hen een wel afgeteekende en sympathieke persoonlijkheid; ten slotte in de ‘Galerie Giroux’, Frantz Charlet, die discreet, met aangenaam genuanceerde verscheidenheid, de herinnering der impressionnisten opwekt.
In ‘Le Centaure’ zal een tentoonstelling van Schirren worden geopend, en hij Manteau vereenigde Mej. van Regemorter een aantal door haar uitgevoerde boekbanden, opmerkelijk door hun sobere versiering, hun bijzondere bekoorlijkheid en hun onvergelijkbare rijkheid; dank aan deze uitnemende kunstenares heeft deze kosthare tak van ambachtskunst in België het maximum van volkomenheid bereikt.
En ten slotte de tentoonstellingen die ik citeerde in den aanvang dezer kroniek. Die van Victor Rousseau, bij Giroux, was een van die manifestaties die de belangstelling opwekken, niet alleen van een klein aantal ingewijden, maar tevens van het groote publiek dat het werk der meesters, wier namen het heeft leeren eerbiedigen, van dichtbij wil kennen. Het was een groot succes. De kunstenaar schijnt stoutmoediger te zijn geworden, meer dan vroeger stelt hij belang in de laatste pogingen der jongere generatie. De figuur voor het monument aan Van Lerberghe is te dien opzichte beteekenisvol. Het is een naakt meisjesfiguur, teer en kuisch; het kind heeft opgehouden te zingen, als een gekwetste vogel, en zij laat haar mooi fijn hoofdje hangen, de oogen gesloten in een gelaat nog vol extase. De pure vorm, de delikate lijn herinneren zekere antieke werken die steeds een nieuwe schoonheid bieden, zooals de Fluitspeelster van den zgn. troon van Ludovisi. Het is dezelfde aristocratische stijl die de terra-cotta figuren van Victor Rousseau verwant maakt aan de steeds jonge gracie der Tanagra-beeldjes. De kunst van dezen meester, persoonlijk en bekoorlijk, bestaat uit gevoel en gedachte. Daarom munt hij uit in zijn vrouwfiguren, nu eens de peinzende Herfst beladen met een weelderigen oogst, of de danseres door harmonie bedwelmd en meegevoerd door de ziel der muziek. Eenige oude werken, het Masker van Beethoven, Intimiteit, waren hij de nieuwe producties van den kunstenaar gevoegd. Een van deze. de groep zingende engelen ter bekroning van het monument aan César Franck, is als de volle ontluiking van al de teederheid en de emotie die huizen in het gemoed van Rousseau. Het is de ontroerende hulde van een grooten kunstenaar aan een anderen grooten kunstenaar. De architectuur van het monument zal wellicht moeten worden gewijzigd, maar dank aan deze groep die het bekronen zal, wordt
het zeker een der gelukkigste en der best geïnspireerde werken die men ten onzent sinds vele jaren heeft verwezenlijkt.
Laermans' tentoonstelling werd niet door hem zelf ingericht. Dit was het werk van verkleefde vrienden, die wat vreugde wilden bezorgen aan den grooten schilder die door een pijnlijk lichaamsgebrek bedreigd wordt. Zij vereenigden een aantal werken die verschillende tijdstippen in 's meesters loophaan afteekenen. H.M. de Koningin, de musea van Brussel Luik, Gent, Elsene, particulieren ook, namen er aan deel en zonden prachtige doeken in, sommigen reeds gepatineerd door den tijd, allen zeer representatief voor de kunst van den meester, die afwisselt van het meest tragische accent tot een bijna
| |
| |
E. LAERMANS: Het Bad.
| |
| |
klassieke sereniteit. Hij is de schilder van den landlooper en van den boer, zooals Meunier de schilder en de beeldhouwer is van den werkman. Zijn toon is moderner en klinkt breeder dan die van Charles de Groux; maar hij staat nochtans dicht bij hem door zijn liefde voor de armen, door de wijze waarop hij het leven der nederigen vertolkt. In zijn latere werken overheerscht de expressie meer dan de beweging en meer dan de weelde der kleuren. In Landelijke Idylle (1918), treft het stille en reeds brutale vuur, tezamen met de naïeve bekoring der eenvoudige liefde, op de gelaten van dit meisje dat zich naar de hoeve spoedt en van den jongen die haar volgt den blik op haar gevestigd. In Zondagsrust (1916) is het de wat onzekere en onhandige vreugde van den werkman verlost van de dagelijksche zorg, het is de te kortstondige gemoedskalmte van menschen die niet gewend zijn te rusten. Dit alles wordt uitgedrukt door stille houdingen en bewegingen, terwijl in andere werken, zooals de Indringers, dit machtig stuk in het Museum te Luik, het drama zich met heftigheid uitspreekt. Maar welke kleurqualiteiten in deze Indringers zoowel als in den Doode van het Museum te Brussel! Die twee doeken waren de hoofdwerken op deze tentoonstelling. Zij gaven den overheerschenden toon, magistraal in tragisch tempo. De idyllische toon werd aangegeven door de Baadsters en de Oasis, stralende doeken waar naakte lichamen, kloek geplant in volle licht, schitteren van gezonde schoonheid. De melancholie en de nood der armen kloeg in het Pad, waar haastige schimmen loopen, in het decor van een fijnen, purper-grijzen Herfst, versomberd reeds door den naderenden Winter: er is daar, op het voorplan, een mager meisje, langs achter gezien, een beeld dat aan het gansche schilderij zijn pijnlijke beteekenis bijzet. Na al die menschelijke
ellenden, een vredige en gemoedelijke droomerij: de studie van een Brabantsch Landschap, maar vooral die Stilte, nl. het kleine kerkhof dicht met gras begroeid, naast het oude kerkje, in het zwakke licht van den valavond, waardoor nog eenige stralen priemen.
B. VAN REGEMORTER: Boekband in rood marokijn.
De kunst van Laermans behoudt al hare nieuwheid, al wat haar van den beginne af scherp en ontroerend heeft gemaakt. Hare qualiteiten zijn niet door
| |
| |
den tijd verzwakt. Zij imponeert steeds door haar diep menschelijke waarheid, door haar opwekkingskracht, door haar stijl en haar kleur. Het is niet alleen een kunst van gister en vandaag, het is een kunst die de proef van de toekomst zal doorstaan.
DROUAIS: Portret eener onbekende dame.
(Kon. Museum van Schoone Kunsten van België).
Ziehier nu Marnix d'Haveloose die, zooals we zegden, plaats neemt tusschen den groep der ouderen en dien der jongeren. Hij bezit reeds een geheel eigen stijl. Men kent zijn danseressen, slank, mager, zenuwachtig, met puntige gezichten en een sluwen glimlach. Zijn kunst heeft een eigen smaak, zinnelijk en zelfs een beetje pervers. Zij heeft karakter. D'Haveloose weet te verrassen en iets nieuws te leggen in zijn samengestelde onderwerpen, en in zijn portretten getuigt hij van juiste observatie. Men kan hem alleen verwijten dat hij zich liet beïnvloeden door herinneringen aan Joseph Bernard en Bourdelle, voelbaar o.a. in zijn Victorie. Maar men kan in hem betrouwen: zijn grondige originaliteit zal zich niet lang laten overheerschen door nuttelooze reminiscencies.
Tegelijk met Marnix d'Haveloose, toonde Bland in, die waarlijk een der onzen is, in het Kunstverbond bloemen met zachte wisselende kleuren, en landschappen van de Maas, weergegeven met veel eenvoud en zonder dat de herinnering aan den grooten Donnay zich tusschen hem en ons kwam plaatsen.
In de zaal ‘Studio’ expozeerde de beeldhouwer Marcel Rau werken die getuigen van een merkbaren vooruitgang naar een welbegrepen, uitdrukkingsvolle styleering (de Dame met de cape, Ontspanning). De schilder Guilbert toonde er landschappen gebouwd op zijn gewone manier, met boven elkaar staande plans, en eenige andere doeken waarin een interessante ontwikkeling viel waar te nemen: zij schijnt den schilder te leiden naar eenvoudiger effecten en klaardere kleur-combinaties (Avenue de Belgique te Hyères).
Ziehier ten slotte de twee jongeren wier tentoonstelling in ‘Le Centaure’ een soort veropenbaring was. Eigenlijk was Philippe Morel de Boucle-St-Denis voor ons geen absoluut onbekende. Eenige jaren geleden stelde hij te Antwerpeu studiekoppen tentoon waarvan de krachtige zonderlinge expressie ons trof. Wij hebben hem toen opgemerkt en gewezen op het belang van dezen beginneling. In ‘Le Centaure’ is hij een beetje lawaaierig binnen gestoven, zooals een goede kleine ‘fauve’ die iedereen wil doen schrikken of ten minste verbazen. Hij is er slechts ten halve in geslaagd. Dit omdat al zijn buitensporigheden niet voldoende waren om zijn uitmuntende schildersgaven, de verfijning van zijn kleur, de precieuze keuze zijner gamma's, de gelukkige stoutheid zijner tegenstellingen te verbergen.
Kalmer, droomeriger schijnt J. de Sutter te denken aan Servaes, aan G. de Smeth, aan anderen nog. Hij is minder nukkig dan Morel, maar hij ook bezit hoedanigheden van een kolorist; hij heeft gevoel, en zelfs reeds poëzie. Men mag van deze twee jongeren veel verwachten; voor den Belgischen groep zijn het waarde volle aanwinsten. Om nu reeds te zeggen wie van beiden werkelijk een vernieuwer zal zijn, daarvoor is het nog te
| |
| |
vroeg: de toekomst zit op de knieën der goden...
Marguerite Devigne.
| |
Antwerpen
Na de schitterende reeks Brusselsche tentoonstellingen in voorgaande kroniek besproken, moet het overzicht der Antwerpsche salons deemoedig klinken. Sinds de opening van het loopende winterseizoen is hier inderdaad geen enkele min of meer belangwekkende tentoonstelling aan te stippen geweest; op een paar uitzonderingen na dan, die zijn, vooreerst een reeks nagelaten werken van Jaak Rosseels, die getuigenis brachten van dit eerlijk, fijng[e]voelig temperament, dat al te veel in het duister werd gedrongen, en vervolgens de hier besproken tentoonstelling van tapijten door de gezusters de Saedeleer. Al het andere - en ontelbaar zijn de uitstallingen van armoedige middelmatigheden welke elkaar in deze enkele maanden hebben opgevolgd! - ging teloor in de donkere vergetelheid waar het thuis hoorde.
Een aangename opbeuring bracht dan ook de haast geheel onopgemerkte verschijning van den jongen schilder-etser Albert Neuhuys, een Belg die na een tijdlang te Rotterdam en in Zeeland te hebben vertoefd, er frisch en spontaan werk van meebracht. Zijn etsen vooral troffen door een ruimte van vizie, een eigen kijk op de werkelijkheid die niet zelden grootsch en steeds met gevoel werd geïnterpreteerd. Hij streeft naar decoratieve breedheid, houwt synthetisch en zijn etstechniek is zuiver en oprecht.
Het jaarlijksch salon van den Kunstkring ‘Aze ick kan’ bracht niets nieuws dan het hoogst sympathieke werk van Emiel Gastemans, wiens samenvattingen van Marokko en zijn typische bevolking, bekoorlijk door hun niet zelden rijke kleur en hun gebonden teekening, in dit armelijk salonnetje geheel misplaatst waren. Een openbaring was het nagelaten werk van den jong gestorven Antwerpenaar Stan van Offel, die zich in eenige jaren had weten te ontwikkelen tot een illustrator van allereerste gehalte. Zijn scherp, zeer persoonlijk temperament ontplooide zich tot een niet banale kracht en meer dan een zijner teekeningen, naaktstudies en portretten, getuigen van het noeste werk van dezen oprechten en karaktervollen artist. Wat hij bereikte doet ons het verlies dat wij leden door het vroegtijdig heengaan van dezen geestdriftigen jongen dubbel betreuren.
De Mechelaar Rik Schaepherders opent op dit oogenblik een tentoonstelling zijner laatste werken in het Kunstverbond en wat wij er van zagen laat ons toe te verhopen dat deze zestigjarige ons een verrassing voorbereidt. We komen er op terug, en blijven intusschen met blijde hoop wachten op het jaarlijksch salon van ‘Kunst van Heden’ dat, eindelijk, wat werkelijk kunstleven moet brengen in de slaperige en moedelooze Antwerpsche atmosfeer.
A.J.J. Delen.
| |
Holland
Het is een altijd opnieuw gebruikt verdedigingsmiddel van dengene, die verslagen werd of zal worden, zijn' tegenstander met een' naam te bestempelen, die in een andere rubriek van het leven en van den geest thuis blijkt dan waarom in werkelijkheid de strijd gaat. Zoo iets schijnt zich in den Haag voor te doen in de actie, die daar gevoerd wordt tegen de Amsterdammers (als Sluyters, Gestel, Colnot, Wiegman enz.). Het is daarom allicht niet overbodig den toestand in den Haag aan te duiden, zooals die op het oogenblik is. Het is den meest gewonen beschouwer der kunstbewegingen duidelijk, dat de Haagsche School, zooals zij zich uitte in de Marissen, Mauve en Weissenbruch bovenal, in matte epigonen mat ten einde nijgt. Dat overkomt ieder ééns levende kunstuiting, het is een noodzaaklijk sterven, maar het wordt, en met reden door die epigonen (grootendeels thuis in Pulchri Studio) om de vele redenen, die ge vermoeden en daarvoor
| |
| |
begrijpen kunt. niet erkend. En om zich te verdedigen tegenover zich zelf en om de buitenwacht zooveel mogelijk te verwarren, hebben zij een' naam verzonnen, die den omgang van deze aanvallers met ‘ploutokraten’ duidelijk maakt en niet hunnen omgang met de Muze der schilderkunst. Zij hebben zich dààrdoor op niet-uitgelokte wijze bloot gegeven, en zij hebben, zwak als zij zijn, een wapen ons verschaft, dat fel tegen hen te hanteeren zou zijn. Maar wij zullen ze hun glorieloozen dood laten sterven, en we zullen ons vermeien in de bespreking der tentoonstelling juist van die Amsterdammers, bij Kleykamp gehouden, welke tentoonstelling blijkens het druk verkeer in de zalen van dezen kunsthandel noodig was; hen die nog tegenstanders waren dikwijls overreedde, en van andere tegenstanders komisch de tekortkoming liet zien van het dezen lieden niet eigen picturaal besef. De tentoonstelling was een gebeurtenis, en dat zijn er in de Haag niet vele; daar zorgen de daar inheemsche kunstgenootschappen wel voor. Ge vondt bij Kleykamp Jan Sluyters, met de blanke, zoogende, teedergekleurde (hoe teeder blauw was het kleed niet!) neerkijkende moeder; met zijn groote, stervende zonnebloemen en met het hartstochtelijk pas geschilderd zelfportret; ge vondt er Gestel's smetteloos, cubistisch landschap van de Balearen; Matthieu Wiegman's Job en groot stilleven, dat in een laatste periode onzer schilderkunst behoort evenals dat van zijn broeder Piet. Kelder was goed vertegenwoordigd door een nêerzicht in tuinen, en door zijn zonnebloemen; Piet van Wyngaerdt met zijn boer, zittend voor zijn witgekalkt huis; Kort's lyrische romantiek vondt ge in zijn boom. - De beeldhouwkunst had er Raedecker en Altorf, met een kop in beton van den eerste en met een bronzen Djodjana van den tweede, beide typeerend; d'eerste Raedecker's innerlijke kunst; de tweede Altorf's styleerende lust,
die hier op haar best was.
Het is uit dit alles duidelijk gewordeu, dat zulke tentoonstelling te herhalen is. Zij zal een sterke kunst doen waardeeren in een stad, waar. op een klein getal uitzonderingen na, schilderlijke zwakte is troef.
| |
Bij Buffa te Amsterdam
was 't werk van Coba Ritsema te zien, daarna van Martinez. Het werk der schilderes is dat van een ware coloriste, die een grooten vorm zoekt bij een kleur vol adem. Dat laatste zet deze leerlinge van Allebé afzonderlijk. De meeste leerlingen van den realistischen genre-schilder Allebé worstelen met de ‘gesloten’ factuur, die een deel van zijn wezen en onderwijs was. Coba Ritsema was naast een leerlinge van Allebé, een leerlinge van Breitner, den Amsterdammer van de Haagsche School. Door de open schilderwijs der Hagenaars behield zij zich den adem in haar kleur. Haar werken zijn door dit alles een rijkvloeiende muzikale eenheid. waarin alles innig-vereend pralend leeft. Na Coba Ritsema kwam Martinez, de in Holland levende Cubaan. Hij is van ander wezen; hij is veel later, van een geheel anderen tijd, van een geheel ander wezen; hij is veel later, gezien den aard van zijn werk. Hij heeft een kantiger wijs de dingen van elkaar te scheiden, en hij heeft een strakker manier de vormen te bepalen. Natuurlijk zijn er vele invloeden, maar wanneer wij ons in de optelling daarvan niet willen vermeien, en wij ons tot den meest algemeenen trek zouden willen beperken, zouden wij moeten zeggen, dat hij een soort Romaansche, Zuidelijke klaarte bezit, wanneer hij het meest belangrijk en het meest eigen is. Hij is dat laatste niet in zijn landschappen (het schilderen van het landschap ligt hem niet) maar in enkele stillevens, zelden geheel-en-al gaaf, en in een portret. Toch erkent ge juist in de portretten, eenvoudig gedefinieerd, dat Martinez een te waardeeren schilder is, maar niet een van het innerlijkst roersel of van voorname statigheid. Hij is niet een groot schilder, maar een. wiens werk een aangename ontmoeting is, wanneer ge het op uw' weg tegenkomt.
| |
Pulchri en Vincent van Gogh.
Dat Pulchri Studio achterlijk was, ge behoeft de beoordeelingen van bevoegden maar na te gaan. om daarvan zeker te zijn. Maar dat het deze achterlijkheid tevens
| |
| |
verbond met een komischen hoogmoed, wisten misschien maar enkelen, die o.a. het innerlijk verkenden van sommige leden van het tegenwoordige Bestuur.
JAN SLUYTERS: Zelfportret.
(Gemeente-museum, Amsterdam).
Deze komische hoogmoedige achterlijkheid kon niet duidelijker zich openbaren dan in de wijze, waarop een Vincent-tentoonstelling wordt ingeleid, en tegelijk is zulke inleiding een bewijs van voortdurend wanbegrip. Wanneer men dertig jaar ten achter is bij anderen, houdt men zich koest, en men houdt zich dubbel stil als men zich zelve waant een genootschap van schilders (het is er eer een van ambtenaren!). Maar natuurlijk hielden deze ambtenaren zich niet koest, maar gaven zij stumperig zich nog verder bloot. Deze achterlijken nemen plotseling (door welken wanhoop toch gedreven?) de allure aan van kenners, en zij constateeren, zij die dertig jaar meer noodig hadden dan anderen om Vincent's grootheid te erkennen, dat Vincent moderner is dan de modernen. Wanneer we eenvoudig rekenen, dan kunnen wij gewis zijn, dat zij wat de modernen aangaat, dus zestig jaar ten achter, ons eens zullen komen zeggen, met de autoriteit van gemeentehoofdcom- | |
| |
miezen, dat de ‘Modernen’ schilders van groot belang zijn. Ge zoudt zeer eenvoudig-weg kunnen zeggen dat Pulchri Studio groot is in posthume waardeering; dat zijn leden te late herkauwers zijn, van wat anderen een generatie te voor reeds wisten en verdedigden. Pulchri Studio is met andere woorden het kinderasyl van het schilderlijk besef.
| |
Te loven daad.
Er zijn tegenwoordig zeer merkwaardige dingen gaande in Holland; een derderangsschilder met eenige dominés, zeloten voor eigen heerschappij, trachten de daad en het werk van beroemde, kundige, tegenwoordige schilders zóó te determineeren, dat koopers zouden gaan aarzelen, en, toch kooplustig. zich zouden ‘voorzien’ bij dezen derderangs athleet. De nuchterheid van den Hollander is in zulk geval een winst, en zijn zin voor werkelijkheid een stremming van de minderwaardige poging dier baatzuchtigen, die godsdiensttwisten brengen in het domein der kunsten. Maar dat deze nuchterheid bestaat is geen reden niet iedere daad van zulk allooi tegen te gaan en wie werk te koopen van den waren schilder en niet van dezen pooveren aanvaller, te loven. Het is dààrom, dat ik afzonderlijk de aanwinst van Sluyters' Zelfportret voor de Amsterdamsche gemeenteverzameling vermeld. Ik heb den Heer Baardt, die dààrvoor de verantwoordelijkheid grootendeels (?) draagt deez keer te prijzen, zooals ik hem eens om een andere daad had te gispen. Hij is dubbel dààrin te waardeeren, omdat een deel der aanvallen van bewuste zeloten zich wendt tegen hem, en ik, zóó iets. moed steeds waardeer. En waartoe zouden we geraken, zóó we bij het kunstwerk staande eerst vroegen: van welke religie is de maker; en tot welke poovre beperktheid zouden komen in een verzameling, zoo wij voor zulke verzameling alleen werk kochten van protestantsche of van katholieke kunstenaars, en wat zouden wij uit de musea niet moeten verwijderen van belijders van andere gelooven, om een rein museum te hebben, wat het dogmatische aangaat?
Het overbrengen van den religieuzen twist op 't domein der kunsten is een benepen achterlijkheid.
Plasschaert.
| |
Musea
Brussel
In het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten van België werd onlangs een tentoonstelling van Fransche xviiie eeuwsche kunst inge huldigd. Zij blijft open tot einde April. Zij bevat voorwerpen, meestendeels in bruikleen afgestaan door Brusselsche verzamelaars, door de Musea van Elsene, van Leuven en door het Koninklijk Muziekconservatorium van Brussel. Prachtige tapijtwerken uitgevoerd door de ‘Manufacture des Gobelins’ naar kartons van Francois de Troy, van Antoine en Charles Coypel, en deelmakende van het Fransch nationaal mobilier, werden door de Fransche regeering geleend.
De toeschrijvingen voorgesteld door de verzamelaars werden in den cataloog geëerbiedigd. Het geheel is een zeer bekoorlijke reconstitutie van een decor van den tijd, opgeluisterd door de Fêtes Champêtres van Pater, een bekoorlijke mythologie van Lagrénée, portretten van Nattier, Fragonard, La Tour, de Van Loo's, Tournières. Louis Vigée, Mme Vigée-Lebrun, Wertmuller, Drouais, Tocqué, Duplessis, Allais, Greuze, Danloux, en van eenige andere schilders. Fijne aquarellen en gouaches van Hubert Robert, J.-B. Huet, Natoire, J.-B. Hilair, Debucourt; teekeningen van Le Prince, J.-B. Augustin, Boucher, Boilly, Lancret, de twee Daniel Marot's, P.-A. Wille; beeldhouwwerken van Caffiéri, Clodion, Bouchardon(?), Girardon(?), Houdon (borstbeeld van Molière), Mouchy, J.-B. Nini, Augustin Pajou (het borstbeeld van den architect Charles de Wailly is wellicht het kapitaalste stuk van de tentoonstel- | |
| |
ling). Claude Vassé, René Frémin (zeer weinig gekende meester, die vooral werkte in het Spaansche Versailles. nl. het kasteel van La Granja bij Segovia); ten slotte meubelen, tapijten, waaiers, miniaturen, gravuren van Saint-Aubin, Descourtis, Debucourt, horloges, weelderige boekbanden (aan te stippen het Getijdenboek van den Dauphin en het Getijdenboek van Mgr. de Rohan, voortskomende uit de kapel van Versailles), een boek met miniaturen hebbende toebehoord aan Marie Leczinska (Koninklijke Bibliotheek te Brussel), dit alles in een zeer passend geheel waarin herleven de geest, de pittige gracie, het werkelijk Fransche karakter van een bij uitstek schitterend kunsttijdperk.
E. WAUTERS: Portret van Mevr. de Somzée (1879).
(Kon. Museum van Schoone Kunsten van België).
* * *
In het Modern Museum vereenigden zich de vrienden en bewonderaars van
| |
| |
Emile Wauters tot een eenvoudige plechtigheid waarbij zijn groot portret van Mevr. de Soinzée aan de Museum-commissie werd overhandigd. Het werk is een der beste van dezen meester-portretist; het was een der belangrijkste stukken op zijn onlangs gehouden tentoonstelling in het Kunstverbond. Het dagteekent van 1879. Het heeft stijl en vereenigt een uiterste teederheid van toonen met een prachtige technische uitvoering. Door het meesterwerk Sobieski vóor Weenen, door andere uitnemende werken als het portret van baron Lambermont, dit van prinses Clementina en het schilderij de Krankzinnigheid van Hugo van der Goes, door dit portret van Mevr. de Somzée, eindtlijk, is Emile Wauters in onze verzamelingen vertegenwoordigd zooals het behoorde voor een zoo voortreffelijk kunstenaar, een der scheppers van de xixe eeuwsche portretkunst.
Marguerite Devigne.
| |
Antwerpen
Koninklijk Museum van Schoone Kunsten.
- Lofwaardig is het initiatief door den Museumraad genomen een jaarlijksch verslag uit te geven waarin vooral de aandacht moet worden getrokken op de nieuwe aanwinsten. Het eerste van deze verslagen ligt voor ons, en loopt over de jaren 1921-1923. ‘Het is, zooals een korte voorrede ons meedeelt, opgesteld door wijlen dr. Paul Buschmann, en begint met dezes in functie treden als conservator (15 Juli 1921). Deze samenvatting van de bestuurlijke jaarverslagen geeft een overzicht van het werk, waarmee de betreurde Conservator het Koninklijk Museum in een nieuwe phase van zijn bestaan geleid heeft, en dat hij in denzelfden geest zou voortgezet hebben, had een te vroege dood hem niet aan zijn dierbaar levenstaak ontrukt’.
Behalve de ‘Personalia’ betreffende personeel en beheerraad, vermeldt het verslag 72 nieuwe aanwinsten die tusschen 1 Juli 1921 en 31 December 1923 de verzamelingen zijn komen verrijken. In die van lange lijst stippen wij aan:
1o Van oude Meesters: de Vechtende Hanen, een prachtstuk van Frans Snijders, grootsch van opzet, maar vooral van een onvergelijkbare, meesterlijke techniek (geschenk van de maatschappij ‘Artibus Patriae’): De Torenbouw van Babel, door wijlen dr. Buschmann aan Tobias Verhaecht toegeschreven (geschenk van den heer Flor. Burton); en vooral een prachtig Vlaamsch Christusbeeld (xve eeuw zegt het verslag, maar laten we liever zeggen ‘laat xve eeuwsch’) afkomstig uit Reckheim, een werk waarop wij eerstdaags in dit tijdschrift hopen terug te komen.
2o Van moderne Meesters: Werken van Willem Linnig Jr., James Ensor (een statige reeks van acht schilderijen geschonken door een groep kunstvrienden). Henri de Braekeleer, Ch. Mertens, G. Vogels, X. Mellery, Gustaaf van de Woestijne, Henri Leys, Alfred Stevens, A.-J. Heymans, Willem Paerels. C. Permeke, Jan Sluyters, L. Artan, Jef Lambeaux (o.a. het karton De menschelijke Driften). Henri Evenepoel (twee kapitale en zeer representatieve werken De Loge en Zonden dag in het Bois de Boulogne). Eug. Laermans (dit indrukwekkend tragisch meesterstuk De Blinde) en Rik Wouters (van wien men destijds aankocht De Strijkster, een keuze waarmee de knustenaar, ware hij in leven gebleven, zeker geen vrede zou hebben genomen, doordien het zijn persoonlijkheid volgens zijn eigen meening, niet op een voldoende wijze vertegenwoordigt).
In het hoofdstuk ‘Inrichting der verzamelingen’ trof volgende passage onze aandacht: ‘Zekere kunstwerken, in het Museum aanwezig, maar tot nu toe niet zichtbaar voor het publiek, werden er, naast de nieuwe aanwinsten, tentoongesteld, nl. de unieke verzameling aquarellen en teekeningen van H. de Braekeleer’. Dit laat ons toe te wijzen op dien jammerlijken toestand der Antwerpsche teekeningencollectie's, gedeeltelijk ondergebracht in het Museum van Schoone Kunsten en voor een ander (het grootste) gedeelte in het Museum Plantin-Moretus.
| |
| |
We kunnen hier niet uiteenzetten al wat daaromtrent zou dienen te worden gezegd, maar laten wij er alleen op wijzen dat wijlen dr. Buschmann tot op het laatste oogenblik van zijn leven heeft geijverd om door de stichting van een Antwerpsch Prentenkabinet eenheid te brengen in deze verzamelingen teekeningen en gravuren, die nu, opgeborgen in portefeuilles, van geen nut zijn voor kunstlievenden en studeerenden.
MEESTER VAN DE LEGENDE VAN MARIA-MAGDAEENA: H. Familie.
(Museum van Antwerpen).
De plannen door onzen betreurden vriend ontworpen, mochten helaas niet tot verwezenlijking komen, en ook alle pogingen na zijn dood in 't werk gesteld zijn tot nu toe faliekant uitgeloopen. We willen hier niet onderzoeken aan welke invloeden wij deze betreurenswaardige mislukking moeten toeschrijven: we stellen alleen het feit vast en drukken de hoop uit dat men van hoogerhand ten slotte moge inzien dat het hier niet gaat om kleine persoonlijke
| |
| |
belangen, maar wel om die van het publiek in 't algemeen en van de kunstenaars in 't bijzonder.
Vooruitloopend op het volgende jaarverslag willen wij hier als een merkwaardige aanwinst vermelden, het interessante schilderij Heilige Familie, door prof. G. Hulin de Loo toegewezen aan den zgn. Meester der Maria-Magdalena-legende. Het werk kwam reeds in 1923 als geschenk van ‘Artibus Patriae’ in het Museum, maar voor het eerst kwam het onder oogen van het publiek op de merkwaardige tentoonstelling welke ‘Artibus Patriae’ in December 11. ter gelegenheid van zijn 60-jarig bestaan inrichtte met de 88 kunstwerken door deze vereeniging sinds hare stichting in 1864 tot heden aan het Antwerpsche Museum geschonken.
De hierbijgevoegde reproductie (welke wij danken aan de welwillendheid van ‘Artibus Patriae’) spaart ons een uitvoerige beschrijving van dit werk, dat behoort tot de allerlaatste jaren der 15e eeuw of tot de eerste der 16e. De karaktertrekken die men terugvindt in de circa 40 werken gegroepeerd onder den naam van den ‘Meester der Legende van Maria-Magdalena’ (naar een reeks paneelen waarvan er in 1902, twee op de Brugsche Primitievententoonstelling, nrs 282 en 283, te zien waren), komen hier vrij duidelijk op den voorgrond. Dat hij tot de Brusselsche school van de 90-er jaren der 15e eeuw moet hebben behoort, daarop wijzen, volgens Fr. Winckler, zijn verwantschap met Colijn de Coter, o.a. die karakteristieke ronde vormen der hoofden. Ook van andere Brusselsche meesters, als de vroege Barend van Orley en den nog geheimzinnigen Meester van het Orsoyaltaar, schijnt deze schilder niet ver verwijderd. Memling heeft op hem geen invloed uitgeoefend, wel eenigszins daarentegen Robert Campin of de Meester van Flémalle, en min of meer Rogier van der Weyden. Hij behoort echter tot dien groep van tweede-rang-schilders die het hooggestemde waardige realisme der vroege 15e eeuw, rond de eerste 1500-jaren deden ontaarden tot een klein-burgerlijk, genoegelijk vertellend realisme, zich uitend in een kleine prettige detailleering vol anachronismen, zonder diepte verwijlend in een decadente oppervlakkige huisbakkenheid. Deze gaat, bij den Meester der Legende van Maria-Magdalena, gepaard met een onhandige vormbepaling en een slinkschheid in de bewegingen, die nauwelijks door een zekere gevoelige innigheid van expressie en een intimiteit der atmosfeer kunnen worden vergoed.
A.J.J. Delen.
| |
Gent
Den kunstkenners is meermalen opgevallen hoe de jaarlijksche aanwinsten van het voorbeeldig gehouden Museum te Gent zeer dikwijls van het beste gehalte zijn. Dit is allerminst te danken aan ruime geldmiddelen; wel aan de toewijding en den speurzin van het bestuur van de ‘Vrienden van het Museum’, waarvan Professor Hulin de Loo voorzitter is. Op een nieuwe en gelukkige aanwinst moet hier even de aandacht gevestigd worden. In December 11. verwierven, in den gewonen handel, de ‘Vrienden van het Museum’, voor slechts 22.000 frank, een groot Stilleven van Frans Snijders. Terecht heeft Prof. Hulin de Loo, bij de officieele aanbieding van het werk, er op gewezen dat dit stilleven mag gelden als een van de beste werken uit de eerste helft van 's meester, loopbaan. Het is een groot stilleven met visch. De compositie is, als meestal in zulkdanig werk van Snijders, zwaar en ietwat hinderlijk door de groote indeeling en de overdadige vormgeving. Maar de uitstalling zelf van de visch is decoratief gehouden, en nog decoratiever is de werking van den warmen en klaren toon van de kleuren. Dit werk is niet geschilderd met de bijna ondoorzichtige glasmaterie, waarmee Snijders meermalen visschen schilderde in zijn jeugd. De materie is hier teenemaal lenig en helder. Hier is duidelijk te merken hoezeer Snijders, ook als hij voor zichzelf werkte, zijn voordeel haalde uit zijn veelvuldige medewerking met Rubens. Het teekenen met schildersmiddelen, het aanwenden van
| |
| |
FRANS SNIJDERS: Vischmarkt.
(Museum van Schoone Kunsten, Gent).
| |
| |
een rijke schaal grijzen, opgaande van het staalgrijs langs het blauwachtige van de lucht naar het zilverachtige van een breed uitgestalde rog: dit zijn eigenschappen, die terug doen denken aan Rubens. Eveneens doet zeer sterk denken aan Rubens' geest en werkwijze van vóor 1620 de eenige figuur die hier voorkomt, en die wel van Rubens' hand zelf zou kunnen wezen.
Dit werk lijkt mij ten slotte Snijders' definitieve ‘editie’ te wezen van zijn beide stillevens met visch in het Staatsmuseum te Weenen, Nr 1082 en 1083. Een zelfde algemeene constructie ligt er aan ten grondslag (Nr 1083 is voor de helft gevuld met personen van Antoon van Dijck), er komen eendere motieven op voor, maar de opstelling is hier gelukkiger en de schildering is leniger en rijker.
Met dit goed werk van Snijders' eerste richting en een van de beide voornaamste werken van Adriaan van Utrecht, dat hier reeds aanwezig is, bezit het museum twee kapitale stukken van het Vlaamsche stilleven der xviie eeuw.
L. v. P.
|
|