Onze Kunst. Jaargang 22
(1925)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Oude kunst te GentDe directie van het flinke maandschrift Gand Artistique heeft in October ll. voor de tweede maal een initiatief genomen, dat zeer loffelijk is en tot voorbeeld mag gesteld worden aan de kunstkringen van onze groote steden: zij heeft een tentoonstelling ingericht van oude kunstwerken, gekozen uit plaatselijke collecties. Dergelijke prestaties hebben een weldadige kracht op het liefhebbend publiek. Wanneer de werken met zorg gekozen worden, zooals dit te Gent gebeurde, dan hebben zulke tentoonstellingen bovendien het groote voordeel de aandacht van de kunstkenners te vestigen op belangrijke werken, die of geheel onbekend zijn, of niet licht toegankelijk zijn. Bij het bezichtigen van een tentoonstelling als deze staat men verbaasd over de hoeveelheid schatten van waarde, die nog verdoken zijn in de huizen van de begoede burgerij van onze Vlaamsche steden... en die verbazing stijgt tot verslagenheid als men verneemt dat hier slechts een zeer gering deel bijeengebracht werd van wat er in één stad te vinden is. Laten wij van de gelegenheid gebruik maken om te boek te stellen wat van algemeen belang lijkt en waard is in ruimer kring bekend te worden gemaakt. Uit de xvie eeuw was hier een belangrijk werk van den nog te weinig gekenden meester Jan Mandijn: een Kruisdraging, te midden onderaan gemerkt met een monogram, samengesteld uit de letters J.H.M.Ga naar voetnoot(1). Wij kenden van hem slechts één volstrekt authentiek werk, een Bekoring van den H. Antonius, niet lang geleden uit de verzameling van Prins Corsini te Florence overgegaan naar het Frans Hals-museum te HaarlemGa naar voetnoot(2). Zij is met den vollen naam onderteekend, en heeft tot nog toe moeten dienen als een soort van toetsteen om het werk van Mandijn te helpen herkennen. De schilderij op deze tentoonstelling lijkt mij beter geschikt, dan die te | |
[pagina 133]
| |
JAN MANDIJN: De Kruisdraging.
Verzameling J. De Coen, Brussel). | |
[pagina 134]
| |
Haarlem, om den persoonlijken stijl te karakleriseeren van den nog raadselachtigen Mandijn.
GEERAARD HONTHORST: Venus bij Ceres en Bacchus.
(Verzameling Prof. Delacre, Gent). De Bekoring van den H. Antonius is nog te zeer in den trant van Bosch. De beperkte mededeeling, die Karel van Mander over hem ten beste geeft, schijnt de kunstgeschiedenis op den dool te helpen: ‘Noch was te Haerlem eenen Ian Mandijn, die seer op zijn Ieronimus Bos fraey was van ghespoock en drollerije: hy is gestorven t'Antwerpen, daer hy van der Stadt pensioen hadde.’ Op grond van deze uitlating is de stijlkritiek naar zijn werk alleen gaan zoeken onder de werken, aan Bosch toegeschreven. Doch Jan Mandijn, die in zijn prille jeugd Bosch kan gekend hebben en in zijn eerste werk van hem zeer veel kon overnemen, leefde lang en had gelegenheid om, tusschen 1540 en 1560, heel wat van Bruegel af te kijken. Wij bezitten juist in deze schilderij een werk, waarin de invloed van Bruegel sterker doorweegt dan die van Bosch, en dat dus uit zijn lateren tijd kan wezen. Nog merkt men er een pogen om, als Bosch, met bijtende waarheid te karakteriseeren. Er is echter verzwakking waar te nemen in de kunst van dezen epigoon. Zijn figuren hebben niet de waarachtige oprechtheid in al hun trekken, die zoo eigen is aan de figuren van Bosch. Er is ook verar- | |
[pagina 135]
| |
H. Rochus.
(Verzameling J. De Coen. Brussel). JAN SANDERS VAN HEMESSEN: De Martelie van den H. Sebastiaan. H. Hieronymus. | |
[pagina 136]
| |
moeding. De meeste gelaten, in profiel gezien, hebben dezelfde snit: met een achteruitwijkend voorhoofd, een rechten, langen neus, en een uitgesproken prognathisme. Als Bosch, schildert Mandijn nog met betrekkelijk dunne lagen, en glad. Doch het kleurgamma is veeleer dit van Bruegel. Er zijn roode en bruine tinten, die uit zijn werk overgenomen lijken. Er zijn teere modeleeringen van goede kwaliteit. En, hoewel de dieptewerking heel zwak aangebracht is met in elkaar schuivende schermen, is er knapheid in de perspectivische lichtschildering en er wordt een algemeene grijze tonaliteit bereikt, die zeer opvallend is. JACOB JORDAENS: Laat de kinderen tot mij komen. Krijtteekening.
(Verzameling Prof. Delacre, Gent). Dit zijn stijleigenschappen, die dit werk eerder stellen in de invloedsfeer van Bruegel, en het werk kan derhalve gelden als een voorbeeld van Mandijn's tweeden stijl. Denzelfden stijl vinden wij nagenoeg terug in een Kruisdraging, middendeel van een triptiek uit het Museum te Antwerpen, no 383, die er nog steeds de onbegrijpelijke toeschrijving draagt: ‘de valsche Geeraard van der Meere’: men ziet er dezelfde typen van Joden, dezelfde driekwartstelling van de personen, dezelfde opsmukking met zonderlinge pieken en lansen, en bijna eendere afsnijdingen van schermachtigen aard in het landschap. Die trant is ook nog te merken in de Bekoring van den H. Antonius uit het staatsmuseum te Weenen, die reeds aan Mandijn werd toegeschreven door Dollmayer, en waarin wij eenzelfden bouw van het landschap zien, en overeenkomst merken in de gelaatsprofielen. Hetzelfde | |
[pagina 137]
| |
kan gelden voor de Beproevingen van Job uit het museum te Dowaai. De triptiek van Mandijn's tijdgenoot, Jan Sanders van Hemessen: Martelie van den H. Sebastiaan, mag gelden als een typisch werk van de italianiseerende manieristen uit de eerste helft der xvie eeuw. Nog te zeer worden deze misprezen omdat zij de nationale traditie zouden verlaten hebben. Zij zijn nochtans door en door oud-Vlaamsche schilders gebleven. Dit jong werk van Sanders, wiens latere Verloren Zoon te Brussel zooveel meer bijzondere hoedanigden heeft, is nog in vele opzichten verwant met onze xve-eeuwsche kunst. Van den echt Vlaamschen lust om de aandachtige aanschouwing der werkelijkheid met de meest oprechte middelen weer te geven, getuigt hier vooral de zorg besteed aan de uitbeelding van den zoo eigenaardig ruigbehaarden anachoreet, die op de rechterluik den H. Hieronymus moet voorstellen. Het italianiseeren komt hier nog heel schuchter te voorschijn. Men merkt het alleen in den naïeven trots, waarmee de schilder zijn archeologische kennis ten toon spreidt bij de voorstelling van Romeinsche soldaten, verder in de overname van een hoogen kleurtoon als het doorschijnend scharlaken rood en het citroen-geel, en ten slotte in het pogen om ook al eens een figuur een rijker uitzicht te geven door de ledematen in verschillende plans te laten bewegen. JACOB JORDAENS: De Nar met de kat.
(Verz. F. Willaert, Gent). Duidelijk is in deze schilderij de hand te merken van den nog geheimzinnigen monogrammist van Brunswijk. De kleine figuren op den achter- | |
[pagina 138]
| |
grond zijn meer schilderachtig opgevat dan de betrekkelijk hard geteekende figuren van Sanders.
AERT VAN DER NEER: Maanlandschap.
Verz. F. Willaert, Gent). Een ander oog heeft ze geschilderd. Misschien is ook wel de fijngetinte achtergrond van de hand van dezen bekwameren monogrammist: het is een zeer ruim gezien en handig geschilderd landschap. Het mag eigenaardig heeten dat de traditioneele hoedanigheden van oprechte en degelijke schilderwijze, bij onze kunstenaars nooit geheel ontbreken. Zelfs niet als deze meenen den kunstvorm van elders onvoorwaardelijk over te nemen. Op deze tentoonstelling was een belangrijke schilderij van een Nederlandsch romanist uit de eerste helft der xviie eeuw, die blijkbaar vrijwillig onder invloed gaat staan van Caravaggio, en toch zeer sterk zijn Nederlanderschap verraadt. De schilderij, uit de verzameling van Prof. M. Delacre te Gent, krijgt hier den naam Allegorie en wordt toegeschreven aan Gerard Honthorst. De voorgestelde figuren lijken te wezen Venus met Cupido, Ceres en Bacchus, en het onderwerp zal wel een - omgekeerde - illustratie zijn van het door Rubens letterlijk voorgestelde: ‘Sine Baccho et Cerere, frigit Venus’: zonder Bacchus en Ceres heeft Venus het koud. De toeschrijving aan Gerard Honthorst kan verdedigd worden op grond van analogie met een Triomf van Bacchus door Honthorst in het museum te Rijsel. Het werk is stellig van een Hollandsch meester. De koude wijze om in het naakt de volle werkelijkheid na te bootsen, het verstarren van den lach der | |
[pagina 139]
| |
blijdschap tot een koel rictus kan er reeds op wijzen.
JACOB RUYSDAEL (?): Waterval.
(Verz. F. Willaert, Gent). Maar nog duidelijker herinnert ons aan de Hollandsche wijze van zien de vervorming van Caravaggio's licht en slagschaduw. Ook hier als bij Caravaggio beeldt het licht de vormen uit en de groepeering. Het valt echter niet alleen met volle vlekken; het speelt zacht en teer om de vormen, en geeft er de tastbare rondheid aan omdat het de schaduw doorzichtig maakt. Dit maakt van de Venus een meesterwerk; terwijl de Bacchus, zonderling genoeg, heel wat zwakker en koeler behandeld is. Rijke grijze tinten geven een frissche algemeene tonaliteit aan deze schilderij. De collectie van Prof. M. Delacre is bijzonder rijk aan teekeningen van Vlaamsche meesters. Enkele teekeningen van Jordaens waren hier tentoongesteld, meestal studies van decoratieven aard. Met genoegen zagen wij hier terug de aquarel Wildverkoopster, ook door Rooses en Buschmann reeds bekend gemaakt. Een openbaring was ons de zeer flinke studie van Jordaens Laat de kinderen tot Mij komen, een studie die uit den laatsten tijd van den meester moet dagteekenen. Het is een zuiver en rijk barok werk. De compositie is diagonaal op- | |
[pagina 140]
| |
gesteld, en heeft in den zwaar opgebouwden middengroep der apostelen en in de arcaden een vast steunpunt. De stijl van deze teekening is innig verwant met dien in een Aanbidding door de Wijzen uit het Museum Plantin te Antwerpen, die gedagteekend is 4 April 1653. De hier voorhanden zijnde schets kan gediend hebben voor de schilderij te Kopenhagen. Jordaens was hier nog vertegenwoordigd door een Nar met Kat, een onderwerp, dal P. Buschmann alleen vermeldt als gravure en dat ook nog vermeld wordt in de verzameling Porgès te Parijs. Deze kop is geschilderd met al de brutale openhartigheid, die Jordaens' schoonste eigenschap is. De frigsche, gulle opvatting van den Nar, die ons met zijn loozen blik uitdaagt: ‘Wie sal de cat de bel aenhangen?’, krijgt echter iets looms door-dat hier ontbreekt het sappige van de uitvoering dat het beste werk van Jordaens zoo aantrekkelijk maakt. De humoristische wijsheid van Jordaens wordt hier wat oudmanachtig meegedeeld. Dit is al een vrij laat werk van Jordaens: de kleuren zijn donker en versmolten, maar glanzen toch mee in den algemeenen bronstoon, die eigen is aan de latere werken van den meester, en waarin de intelligente oogjes van den nar zoo guitig schitteren. Er zit in een oude Vlaamsche stad heel wat goeds verscholen. Daar komt zoo waar uit de collectie van een kunstschilder, die een voorzichtig verzamelaar is, den heer Ferdinand Willaert, niet alleen deze Jordaens te voorschijn, maar nog een reeks werken van bijzonder belang. Ik wijs op een Maanlandschap van zeer goed gehalte, hoofdzakelijk in de waterpartij, dat wel van Aert van der Neer kan wezen, op een goede Waterval, die niet met volle recht de handteekening van J. Ruysdael schijnt te dragen, en vooral op een zoo goed als onbekende schets van Rubens. Dit Hoofd van den H. Franciscus is blijkbaar een voorstudie van het hoofd van den heilige in Rubens' Laatste Communie van den H. Franciscus uit het museum te Antwerpen. Het gelaat heeft dezelfde extatische aanschouwing als bij den heilige op deze schilderij, die de meest doorvoelde en meest spiritualistische schepping is van Rubens. Alleen heeft deze studie, die in de smeuïge verflaag ietwat vettig gedaan is, niet de zoo aantrekkelijke hoedanigheden van Rubens' beste studies, die de eerste en vlugge neerpenseelingen zijn van wat in zijn verbeelding opkwam. Dit is studiewerk, dat Rubens met gespannen aandacht wilde volbrengen vóór hij het hoofd op zijn verzorgde schilderij zou aanbrengen. De hand van Rubens is hier niet te betwisten: wonderbaarlijk is met wat gelige vleeschkleur het hoofd stevig opgebouwd. De bolusgrond is eveneens die van Rubens. De schilderij, op perkament, is geplakt op hout en naderhand bovenaan en aan den hals van de figuur door een hersteller wat te zwaar bijgewerkt. Hier hing nog een Christus aan het Kruis, die zoo pas door E.H. Crooy | |
[pagina t.o. 140]
| |
P.P. RUBENS: Hoofd van don H. Franciscus.
(Verz. F. Willaert, Gent). | |
[pagina 141]
| |
uit een Brusselsche familie aangeworven werd en, na den zeer noodwendigen schoonmaak, een werk van A. van Dijck blijkt te wezen. Erkende kunstkenners schrijven aan van Dijck toe tal van dergelijke Calvaries, die, op verre na, niet zoo duidelijk de eigenschappen van den meester dragen als deze. Als de prototype van deze Calvaries van A. van Dijck mag beschouwd worden de Christus aan het kruis uit het museum te Antwerpen. Ik begrijp niet waarom men dit laatste werk steeds maar blijft doen doorgaan voor een werk van 1627, vervaardigd na de reis in Italië. Niets bewijst dat deze schilderij de Christus is, dien van Dijck, naar de mededeeling van Johan de Wit, aan de Augustijnen te Antwerpen schonk in 1627. Ik ben veeleer geneigd deze Christussen aan het kruis te beschouwen als zeer jeugdig werk van A. van Dijck. Rubens' model zit nog in dezen Christus. Verder openbaart er zich een zeer jong romantisch gevoel in. Verder duiden de donkere algemeene tint, de bruine schaduwing en de zware vormgeving - zooals in den lendendoek - op de eerste werkwijze van A. van Dijck. Ik hoop eerlang in een uitvoerige studie te kunnen aantoonen hoezeer men de faam van den jongen van Dijck benadeeligd heeft door al te angstvallig alle goed werk van hem te verschuiven tot na zijn lange verblijf in Italië. Als zeer jonge man, terwijl hij ‘discipel’ was van Rubens, werkte hij reeds zelfstandig met leerlingen. Toen vervaardigde hij zijn Calvaries, die over heel West-Europa verspreid zijn. Als zijnde van zijn hand beschouw ik die in het staatsmuseum te Weenen, in het museum te Antwerpen, in de collectie Fl. Hens te Antwerpen, in de Lieve-Vrouwe-kerk te Brugge (in den laatsten tijd zeer hersteld), in de Academie te Venetië, en deze welke hier ten toon was gesteld. Van zijn leerlingen zijn de Calvaries uit de pinakotheek te Munchen, het museum te Napels, het palazzo reale te Genua, en zelfs de zeer slechte uit de villa Borghese te Rome, die er oneer doet aan den naam van A. van Dijck. Het gaat niet aan om hier al het goede zelfs maar te memoreeren, dat op deze tentoonstelling aanwezig wasGa naar voetnoot(1). Ten slotte moet nog even de aandacht van de kunstenaars gevestigd worden op een groote penteekening op papier, met kleuren opgehoogd, die men geneigd zou wezen aan Rembrandt toe te schrijven: een Besnijdenis uit de verzameling de Coen te Brussel. Wij weten dat Rembrandt den 29 November 1646 van Prins Frederik Hendrik 2400 carolusgulden ontving ter | |
[pagina 142]
| |
betaling van twee schilderijen: een Geboorte en een Besnijdenis van Christus. De groote somme laat onderstellen dat het hier voltooide schilderijen geldt. De Besnijdenis is verloren: waarschijnlijk is de Besnijdenis te Brunswijk (no 241, cat. 1910) die niet van de hand van Rembrandt blijkt, een copie ervan. Het zou mij niet verbazen als deze teekening er de vóórschets van was. De compositie te Brunswijk is voller en meer gesloten. De in 't oog vallende opperpriester, met zijn witte kleedij, komt in de schets buiten de compositie te staan. In het werk te Brunswijk neemt hij deel aan de handeling, houdt hij het kind vast, terwijl nu zijn staf gedragen wordt door een priester die breed achter hem is opgesteld. In de schets is de rechter benedenzijde al te naakt. Reeds is er met inkt, in de losse manier van Rembrandt, een balustrade tot vulling geteekend, en bovendien zijn er reeds vagelijk bijgeschetst de figuren van de meisjes, die te Brunswijk rechts vóór het verhoog knielen en daar de compositie vullen. De heer de Coen beweert op den zetel van den hoogepriester de wapens te erkennen van Frederik Hendrik: dit zou de waarschijnlijkheid groot maken dat deze schets gemaakt werd als ontwerp voor de schilderij door Frederik Hendrik betaald en misschien ook besteld. In de teekening wou men licht de hand van Rembrandt erkennen. Men zal echter weer twijfel voelen opkomen bij de wat loome behandeling van de vette pâte, inzonderheid van het dekwit. In elk geval is het een werk dat volop de aandacht verdient. Leo van Puyvelde. |
|