Onze Kunst. Jaargang 22
(1925)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Eenige bijzonderheden over beeldhouwers-ateliers in het LuikerlandGa naar voetnoot(1)Het Luikerland heeft niet veel geteekende werken van vroegere beeldhouwers bewaard. Men zou ze gemakkelijk kunnen opsommen. En wanneer het gebeurt, dat een beeld met den naam van den beeldhouwer gevonden wordt, weet men gewoonlijk niets van dezen laatste af. Daniel Mauchius, die rond 1530 zijn naam beitelde op de zeer bevallige Maagd van Dalhem, gemaakt in opdracht van den humanistischen monnik Berselius, blijft ons verder heelemaal onbekend. Waar heeft hij geleefd? De Heer Ceyssens pr., die het beeldje bestudeerd heeft en de identiteit van den vroegeren bezitter heeft vastgesteldGa naar voetnoot(2), heeft zichzelf afgevraagd, of het niet afkomstig is uit een Brabantsch werkhuis. Ik zie echter geen enkel werk in de Brabantsche sculptuur, dat doet denken aan de teedere zachtheid van deze Maagd, of aan haar tenger en bekoorlijk uiterlijk en haar liefelijk manierisme. Ik denk veeleer, dat Daniel Mauchius afkomstig was uit het Vlaamsch gedeelte van het Prinsbisdom. Zijn Maagd was er in elk geval gekend, want ik heb er een kopij van ontdekt op den gevel van het gemeentehuis van Looz (Limburg), kopij, welke echter logger is en uit een latere periode dagteekent (einde van de xvie of begin van de xviie eeuw). Van een ander beeldhouwer weten we al even weinig: Jan van Weert of Weerd, waarschijnlijk geboren in een dorp van dien naam, ‘stadje van het graafschap Looz of Hoorn afgestaan aan het Bisdom Luik’, zooals Albry zegtGa naar voetnoot(3). In 1905, heeft Jules Helbig een kop van Johannes den Dooper in | |
[pagina 29]
| |
disco gepubliceerd, welke den naam van dezen beeldhouwer en het jaartal 1508 droegGa naar voetnoot(1). Het is een relikwie-kop, die toebehoorde aan het oude Genootschap voor hulp aan de Armen en de Gevangenen. gesticht te Luik in 1624 door den prinsbisschop Ferdinand van Beieren, en die op dit oogenblik het eigendom is van de Godshuizen van Luik. Die kop verraadt verzorgd werk en zwierigen stijl en hij blijft expressief en verheven, ondanks een te zorgvuldige uitvoering en een ietwat gekunstelde uitdrukking. JAN VAN WEERT: H. Johannes de Dooper (l508).
(Eigendom der Godshuizen van Luik). Men kent de talrijke koppen van Johannes den Dooper, in albast gekapt, uit de Engelsche werkhuizen van de xve en de xvie eeuw. Over 't algemeen missen ze alle waarheid en zijn ze zeer conventioneel. Wanneer we echter aannemen, dat er realisme mee gemoeid was, bij de voorstelling van een afgesneden hoofd, dan zijn fouten in den smaak en weerzinwekkende details al even moeilijk te vermijden als de ware ontroering te vinden en uit te drukken. Nochtans is er in dit zeer bijzonder genre, een werk dat, zoo het geen meesterwerk is, toch een wonderlijke volmaaktheid en uitdrukking bezit: het hoofd van den H. Paulus, door Juan Alonso Villabrile y Rose, dat bewaard wordt in het Museum van Valladolid. Een hoofd met ingelegde oogen, een geopenden mond met zichtbare tanden en een tong, die vochtig schijnt, een breed voorhoofd, een langen baard waarin gestold bloed kleeft en rond den hals, groote roode klonters. Het is gruwelijk, het is ontzettend; en hoezeer men zich ook kant tegen een kunst, die een te groote liefde voor de kleur toont en te weinig haar grenzen in acht neemt, toch wordt men er door aan- | |
[pagina 30]
| |
getrokken en getroffen door de welsprekendheid van dit buitengewone werk.
Apostelbeelden aan het Noordportaal der Lieve-Vrouwe-kerk te Tongeren (1532).
Dit van Jan van Weert is veel bezadigder in de uitdrukking, maar het ontbreekt hem niet aan kracht. In zijn geheel, is het een mooi brok beeldhouwwerk, waarvan de maker al onze aandacht verdient. De catalogus van de tentoonstelling van de kunst in het Maasland te Parijs (1924) kent hem een tamelijk aanzienlijken invloed toe in Limburg en vermeldt een relikwie-borstbeeld van Sint-Bartholomeus (Bisschoppelijk Museum van Luik), een aantal beeldhouwwerken uit Neeroeteren en den H. Petrus van Eelen (Limburg) als onder zijn ingeving ontstaan. Ik geloof niet, dat Jan van Weert zulk een voornamen rol heeft gespeeld; bovendien ben ik er in geslaagd het bestaan te bewijzen van verschillende zeer belangrijke ateliers in dat gedeelte van het Prinsbisdom, dat het huidige Belgisch Limburg vormt en Jan van Weert, moet wel gehecht zijn geweest aan een van deze, welke bloeiden van af het einde der xve eeuw. Verschillende reproducties van dit werkhuis bleven bewaard, maar vooraleer ze te onderzoeken, wil ik wijzen op een ander werk van Jan van Weert, dat zijn naam en het jaartal 1509 draagt. Ik bedoel het houten beeld van de H. OdiliaGa naar voetnoot(1). Hier ontdekt men realistische strekkingen in den ietwat zwaren stijl, waarin niet de zenuwachtige zwier van den Johannes den Dooper weer te vinden is. Een mooi beeld is het nochtans, omdat het aangezicht met zijn | |
[pagina 31]
| |
te breede wangen fijne, zacht gemodeleerde trekken vertoont, omdat het stevig en slank is en omdat de heilige een zeer mooi kleed draagt, een kleed als van een sprookjesprinses, met split- en pofmouwen, een spannend keurs, een wijden rok, waarop kettingen en juweelen liggen en, op het hoofddeksel uit platte banden, een must je versierd met goud-smeedwerk en een groote kroon. Hel op den rug geknoopte haar, rust in een golvende massa op den rechterschouder. De heilige, welke kwalen geneest, is afgebeeld met gezwollen, nauwelijks geopende oogleden. In de linkerhand houdt zij haar getijdenboek vast tusschen een plooi van haar mantel en in de rechterhand, die afgebroken is, hield zij waarschijnlijk, den palmtak van de martelaren. Aan haar voeten staat een soort urn, waaruit een phylacterium opstijgt en waarop men later een bezweringsformule heeft geschilderd. Den naam en den datum vindt men op het voorste gedeelte van het voetstuk. H. Maagd in een nis van het stadhuis te Looz.
Einde xvie of begin xviie eeuw. Valt het voor den Johannes den Dooper moeilijk andere werken te vinden, die er mee verwant zijn, dan is zulks het geval niet voor de H. Odilia. Hier hebben we een heele figuur, met haar eigen gang, haar proporties, haar gelaatsuitdrukking, haar kleeding en de bijzondere behandeling van de stoffen, waaruit deze werd gemaakt. Dit alles kan tot basis van vergelijkingen dienen en dit beeld laat ons toe met meer juistheid aan Jan van Weert zijn plaats toe te kennen. Zij laten toe de weerkaatsing van zijn kunst met grooter zekerheid na te gaan in werken van zijn tijdgenooten en ik aarzel niet zijn hand te herkennen in het beeld van de H. Barbara in het Bisschoppelijk | |
[pagina 32]
| |
Museum te Luik. Deze bewering wordt gestaafd en verklaard door het karakter van het gelaat met bolle wangen en fijne trekken, het zware hoofddeksel, de proporties van het lichaam (lange beenen, kort bovenlijf). de stevige houding, de vouwen van den rok in diepe en stroeve zig-zags, den groven schoen, die van onder het kleed komt kijken, de eenvoudige en rechte plooien van het onderkleed en vooral door het samengaan van rijkdom, van logheid en burgerlijke sierlijkheid, welke eveneens de H. Odilia kenmerken. Deze gemoedelijke en rustige stijl voert ons ver weg van het tragische gevoel, dat het pijnlijke aangezicht van den H. Johannes uitdrukt. Die kop was het eenige document, dat men tot nog toe bestudeerde in de kunst van dezen beeldsnijder uit hel oude graafschap Looz. H. Barbara:
Eerste derde der xvie eeuw. Bisschoppelijk Museum te Luik). Waar heeft Jan van Weert zijn vak geleerd? Waarschijnlijk te Hasselt, want daar vindt men een aantal werken, waarmee de zijne zichtbaar verwant zijn en waarvan er nochtans enkele behooren tot een minder ontwikkelde kunst dan de zijne. We zullen niet spreken van de kleine Pieta van de kerk der Minorieten, die dagteekent uit de tweede helft van de xvie eeuw, maar de groep werken die we bedoelen, bestaat uit de talrijke beelden van de Saint-Quentin kerk en voornamelijk die van den H. Stephanus, de H. Barbara, den H. Leonard. de H. Catharina, de H. Lucia, de H. Margareta (?) en den H. Cornelis. Deze werden op het einde der xve en in het eerste kwart van de xvie eeuw gemaakt. Zij vertoonen onder elkaar eigenaardige gelijkenissen en men kan ze zonder moeite rangschikken naar den vorm en het uitzicht hunner oogen en naar het type van hun gelaat. Een onloochenbare klaarblijkelijkheid spreekt uit het verband tusschen die verschillende elementen. De H. Barbara en de H. Stephanus hebben dezelfde neergeslagen bijna gesloten oogleden en oogen, die zoo diep in hun holten zitten, dat men zou denken dat ze ontbreken. De H. Catharina en de H. | |
[pagina 33]
| |
Leonard hebben denzelfden aarzelenden en vermoeiden blik. De H. Margareta en de H. Lucia hebben geknepen oogen, denzelfden neus, denzelfden mondGa naar voetnoot(1). Het beeld van den H. Cornelis, dat het schoonste is, kan vergeleken worden bij de Pieta in dezelfde kerk en er schijnt zelfs overeenkomst van stijl te zijn met het relikwie-borstbeeld van den H. Bartholomeus (dat we reeds vermeld hebben), afkomstig uit het klooster der Beggaarden te Zepperen (tusschen Hasselt en Sint-Truiden) en dat bewaard wordt in het Bisschoppelijk Museum te Luik. Het beeld is eenvoudiger en expressiever dan het borstbeeld, waarvan het haar en de baard te zorgvuldig bewerkt en te hevig gekroesd zijn; zij missen de sierlijkheid der lange, losse en lenige vlechten, die hun krullen rond den H. Johannes in disco slingeren. Nochtans zijn de trekken van dezen H. Bartholomeus breed geteekend, waardoor hij zekere gelijkenis vertoont met den H. Cornelis van Hasselt: de oogen hebben bijna denzelfden vorm, het bovenste ooglid recht, het onderste daarentegen diep uitgehold; ook hetzelfde type van neus: lang, recht en betrekkelijk grof; dezelfde lijnen in den mond. Misschien zijn de twee werken van verschillende artisten, maar die toch behoorden tot hetzelfde midden, tot dezelfde school.
Apostelbeeld (?). Steen. Eerste derde der xvie eeuw. Gevonden in de puinen van het oude slot der Tempeliers te Villers-le-Temple.
(Oudheidk. Museum te Luik). Nog dichter bij het beeld van den H. Cornelis, dan het borstbeeld van | |
[pagina 34]
| |
den H. Bartholomeus, staat het groote beeld van Onze Lieve Vrouw van Medelijden in de kerk der Minorieten te Sint-Truiden.
H. Graf te Bree: De Engelen.
Men mag aannemen, dat eenzelfde beitel deze twee mooie figuren heeft gekapt, met hun bekommerd voorhoofd, droefgeestigen blik en hun zorgvuldig geboetseerd aangezicht. De overeenkomst van stijl wordt bewezen door de houding van het lichaam, en zijn onzichtbaren uitsprong der heup, de neiging van het hoofd en de beweging van de kleederen. Wij vinden het gegrond in deze twee beelden, de meest volmaakte producties te zien van een heele groep werkhuizen, die meegeholpen hebben aan de versiering van de kerken van Hasselt en omstreken en een soort van kleine plaatselijke school vormden. De kerk van Saint-Quentin, die betrekkelijk goed bewaard bleef, bezit nog enkele waterspuwers uit de xve eeuw, die lijn en karakter vertoonen. In Onze Lieve Vrouwe kerk, - waar zich de liefelijke, aanbiddende engelen van de abdij van Herekenrode, gekapt door Delcour, en het prachtige praalgraf van de abdis Catharina de Lamboy bevinden, dit laatste met haar zeer levendig portret en een mooien dooden Christus, alles door Artus Quellinus den Jongere gebeeldhouwd - kan men ook een klein vijftiendeeuwsch beeldje van de Maagd zien, genoemd Virga Jessé, dat in de streek als mirakuleus beeld vereerd | |
[pagina 35]
| |
wordt en een van de zeldzame is die ons van dien tijd onbeschadigd zijn overgebleven.
H. Graf te Bree (Belgisch Limburg). De Heilige Vrouwen.
Waarschijnlijk is het afkomstig uit de streek, waar het zich nu nog bevindt. Onafhankelijk van de werken der artisten uit de xviie eeuw, die zooals Delcour en Artus Quellinus de kerken van die streek hebben verrijkt, heerschte daar toch een zekere artistieke bedrijvigheid en de kleine stad Hasselt, die rijk was en ver van Luik en van de ander voorname steden van het land ligt, heeft voor haar kunstproductie een bijzonder karakter en een en origineelen smaak weten te behouden.
H. Graf te Bree: Christusbeeld.
In den omtrek van Hasselt ligt Sint-Truiden, waar nog veel Romaansche gebouwen zijn, in 't bijzonder de kerk van het Begijnhof, heelemaal versierd met fresco's uit de xve, xvie en xviie eeuwenGa naar voetnoot(1), welke langzaam vergaan ten- | |
[pagina 36]
| |
gevolge van de doordringende vochtigheid.
Relikwie-borstbeeld van den H. Bartholomeus:
Hout. Eerste derde der xvie eeuw. Afkomstig uit het klooster der Beggaarden te Zepperen. (Bisschoppelijk Museum te Luik). Langs den buitenkant van die oude kerk vindt men de ruw geschetste afbeelding in hoog relief van een abdis op een steen. Het is moeilijk nog iets betreffende den stijl en het maaksel van dien steen te weten te komen, want hij staat nu heel hoog in den muur geplaatst en is door lange blootstelling aan weer en wind heelemaal afgesleten. Maar de kerken van Sint-Truiden zijn rijkelijk bedeeld met beelden. Om de waarheid te zeggen, er zijn er veel bij zonder het minste belang: deze zijn van de xviie en xviiie eeuw en zijn stuntelige nabootsingen van oudere modellen; maar er zijn er andere, welke een groote kunstwaarde hebben: in Sint-Maarten, de twee mooie ruiterstandbeelden van den patroon van de kerk en een H. Anna, waarvan het voetstuk ondersteund wordt door ‘putti’; in Sint-Gangolf, in de kerk van Scheerhoven zijn er insgelijks archaieke en zonderlinge beeldjes; in de kerk der Minorieten zijn er verschillende mooie beelden uit de xviie en xviiie eeuw en in de kloostergebouwen een schoone Lieve Vrouw der Weeën; aan den buitenkant van het stadhuis staat in een nis een fijne en bevallige Maagd uit de xvie eeuw en eindelijk. bezit de Onze Lieve Vrouwekerk verschillende beelden, die het bestudeeren waard zijn. We zullen ons niet bezig houden met den grooten Christus van het zegekruis, noch met den H. Truiden, wiens beeld waarschijnlijk gerestaureerd of in alle geval een karakterloozen stijl bezit; evenmin met de beelden van de Maagd en den H. Jozef. - die heel mooi zijn, van de xviiie eeuw dagteekenen en een groote gelijkenis vertoonen met de werken van den | |
[pagina 37]
| |
H. Christophorus.
H. Jacob Major.
H. Antonius.
H. Rochus.
Christus op den Kalvarieberg.
(Kerk te Neeroeteren).
H. Lucia.
| |
[pagina 38]
| |
H. Barbara:
Hout. Eerste helft der xvie eeuw. (Gemeente-museum te Verviers)
H. Barbara:
Hout. Eerste derde der xvie eeuw. (Kerk te Neeroeteren).
H. Barbara:
Hout. Eerste vierde der xvie eeuw. (Kerk te Freeren). | |
[pagina 39]
| |
Brusselschen beeldhouwer Jan-Baptist Van der Haeghen, - of met het te massieve beeld van de H. Anna, maar als merkwaardigste figuren uit die wonderlijke verzameling, zullen we de beelden van de H. Lucia en de H. Barbara aanstippenGa naar voetnoot(1). Zij werden allebei gemaakt in het eerste kwart van de xvie eeuw; ze zijn bekoorlijk door hun gratie en lijken wel de bekroning van de artistieke productie van die streek. Ze hebben een realistisch en schilderachtig uitzicht, daardoor zeer verschillend van de Maagd in de nis van het stadhuis, welke een geïdealiseerd karakter draagt. De H. Lucia en de H. Barbara werden waarschijnlijk gemaakt in een plaatselijk werkhuis, waarvan het karakter zich onderscheidt van dit van Hasselt door een grootere zachtheid in die beelden van jonge heiligen en door minder zenuwachtigheid in de teekening en in het maaksel. Ook hier, bij de vergelijking van de H. Barbara met de H. Odilia van Jan van Weert, die er niet zoo ver van af staat, krijgt men wel het gevoel, dat de beeldhouwer, waar men een voornaam artist heeft willen van maken, enkel een van die talrijke beeldsnijders is, die in zijn tijd werkten in dit deel van Limburg, dat tot op onzen dag zoo rijk is gebleven aan overvloedig versierde kerken. Jan van Weert behoort tot dien groep werkhuizen van Sint-Truiden en Hasselt, die bedrijvig waren sedert het einde van de xve eeuw en met elkaar duidelijke overeenkomsten vertoonen, niettegenstaande enkele verschillen van gevoel en inspiratie. O.L. Vrouw van Medelijden.
Hout. Eerste vierde der xvie eeuw. (Kerk der Minderbroeders te St. Truiden). Maar rond dit zelfde tijdperk werkt in het Noorden, te Neeroeteren, een | |
[pagina 40]
| |
atelier, dat heelemaal verschilt van deze en bijgevolg, van de kunst van Jan van Weert, die er uit voortspruit. En weinigen tijd later ontstaan te Tongeren werken van een nog ander karakter en in een werkhuis, dat waarschijnlijk nog noordelijker ligt dan dat van Neeroeteren. Men moet dus besluiten, dat het deel van het Luikerland dat het huidige Belgisch Limburg vormt, verschillende beeldhouw-werkhuizen telde op het einde der xve en in de eerste helft van de xvie eeuw. Die ateliers hangen niet af van die van Brabant, welke ze nochtans hebben kunnen beïnvloeden op het einde der xve eeuw, op het oogenblik van hun grootste uitbreiding. Zij hebben hun eigen manier en eigen stijl en die manier verschilt van het eene tot het andere op een soms weinig afgeteekende wijze, zooals tusschen de werkhuizen van Hasselt en Sint-Truiden; soms op een zeer scherpe wijze, zooals bij voorbeeld, tusschen die ateliers en die van Neeroeteren en Tongeren.
H. Cornelius, Paus.
Hout. Eerste derde der xvie eeuw. Kerk van den H. Quintinus, te Hasselt). Te Neeroeteren heeft de kerk haar oude trabes. De beeltenissen van de Apostelen en van den Verlosser versieren ze, niet onder den vorm van medaljons, zooals dit gewoonlijk het geval is (fragmenten van dergelijke trabes bevinden zich in het Oudheidkundig en in het Bisschoppelijk Museum te Luik), maar als beeldjes, ongeveer 50 cm. hoog, boven dewelke het zegekruis zich verheft met de (herstelde) figuren van de Maagd en den H. Johannes. Net als in Sint-Servaas te Maestricht, hangt aan het gewelf een mooi dubbelbeeld van de H. Maagd. En bijna alle zuilen van de middenbeuk hebben hun beeld: den H. Sebastiaan, Christus op den Kalvarieberg, den H. Antonius, den H. Christophorus; in de diepte der kerk ziet men den H. Rochus, den H. Jacob Major, den H. Gerlacus, de H. Lucia, den H. Joris... Doch alhoewel deze beelden niet alle van eenzelfden tijd zijn, (zij ontstonden | |
[pagina t.o. 40]
| |
Heilige Lucia: Fragment van het beeld in de O.L. Vrouwekerk te St. Truiden.
| |
[pagina 41]
| |
binnen een periode van dertig jaar), vertoonen ze toch denzelfden drogen, kouden en peuterigen stijl, waarvan de eentonigheid verveelt.
H. Barbara. Hout. Eerste helft der xvie eeuw.
Vroeger te Maeseyck, thans privaateigendom te Berlijn (Fragment). Maar evenals in Sint-Truiden en te Hasselt, blinken twee of drie beelden uit bove[n] een geheel, dat te gelijkvormig is om niet kleurloos te zijn. Het best van al is de H. Barbara, fijn en schoon, trotsch en elegant, een verre nicht van de H. Lucia van Sint-Truiden en die evenals zij een hoofddeksel draagt waar- | |
[pagina 42]
| |
H. Barbara: Hout.
Begin der xvie eeuw.
H. Lucia: Hout.
Eerste derde der xvie eeuw.
H. Barbara: Hout.
Eerste helft der xvie eeuw. | |
[pagina 43]
| |
H. Margareta(?).
H. Lucia. Hout. Einde der xve eeuw. (Kerk van den H. Quintinus te Hasselt). van de omgekrulde rand boven het voorhoofd open is en vastgehouden wordt door een lint, dat in den hals geknoopt wordt. Deze aristocratische H. Barbara verschilt zeer van die van Freeren (bij Luik), die veel eenvoudiger is, maar hetzelfde zonderlinge hoofddeksel draagt. En hoe verschillen ook deze kleederen niet in hun schikking en in het aantal der plooien van de kleederdracht en de drapeeringen, welke men op de beelden van Hasselt en Sint-Truiden kan waarnemen. Ook de kleine H. Lucia van Neeroeteren heeft een heel ander uitzicht dan die van Sint-Truiden, slank, eenvoudig in haar smaakvol kleedje, is zij tegelijk nog jonger en zachter. Maar zoo deze twee beelden van Neeroeteren een stabiele houding hebben en alle gekunsteldheid | |
[pagina 44]
| |
H. Catharina.
H. Leonardus. Hout. Eerste vierde der xvie eeuw. (Kerk van den H. Quintinus te Hasselt). missen, is zulks niet het geval voor de andere figuren van dezen groep. Bij verschillende ervan is de beweging overdreven: zij zetten een hooge borst, nemen een gewrongen houding aan, richten zich heelemaal op of laten de heup uitkomen net als de beelden van de xive eeuw en om het schilderachtige karakter te verhoogen heeft de beeldhouwer ze soms uitgedost met zonderlinge bijhoorigheden, zooals bij voorbeeld, den reusachtigen hoed, dien de H. Jacob Major draagt. Deze gekunsteldheid, welke voornamelijk waar te nemen is in de apostelbeelden van de trabes, is een van de kenmerkende | |
[pagina 45]
| |
H. Barbara.
H. Stephanus. Hout. Begin der xvie eeuw. (Kerk van den H. Quintinus te Hasselt). trekken van het atelier van Neeroeteren, ten minste in zijn oudste werken. Doch, terwijl zij een bescheiden gebruik maakt van de kunstmatige middelen van de overdrijving der beweging en der slingerende houding, welke ook de beeldsnijders van de xive eeuw hadden toegepast, op het oogenblik, dat de gothische stijl meer leven en beweging wenschte te brengen in de sereniteit der groote monumentale figuren, - bereikte de gemaaktheid toen in Zuid-Limburg, te Tongeren, haar hoogtepunt. | |
[pagina 46]
| |
Merk en Handteeken van Jan van Weert op het beeld der H. Odilia.
Te Tongeren leefden er van af het einde der xive eeuw tot het tweede derde van de xvie, een aantal goudsmeden, die langen tijd werkten om de schatten van de collegiale kerk te vergrooten en de versiering van de relikwiekast van Onze-Lieve-Vrouw te volledigen. Onder deze goudsmeden hebben de Gufkens een echte dynastie gevormd. Van vader tot zoon, voerden zij de kostbare werken uit, in opdracht van het kapittel van de collegiale kerk en uit archieven weet men, dat ze een medewerker hadden in zekeren Meester Hendrik, aan wien we tenminste éen werk met zekerheid kunnen toeschrijven: het relikwieborstbeeld van den H. Pinosius, van 1425Ga naar voetnoot(1). Van af de laatste jaren der xive eeuw tot ver in de xvie kan men de stijlontwikkeling van deze Tongersche zilversmeden volgen in een aantal kleine relikwie-beeldjes, waarvan men mag gelooven, dat ze ontstonden onder den invloed van de groote sculptuur in dit midden en op dit oogenblik. De eerste, ongeveer rond 1400, toonen vooral in de gelaatsuitdrukking een sterk realisme (zie de twee H. Johannes'sen). Een beetje later, gaat dit realisme gepaard met een zekere gezochtheid in de houding (de Salvator Mundi en de H. Maagd). In twee beeldjes, uitgevoerd in 1435 of rond dien tijd, die van den H. Petrus en den H. Andreas, wordt dit streven nog versterkt: een der beenen is naar voor gebracht, het lichaam buigt door, het hoofd helt naar voren, het geheel krijgt een verwrongen uitzicht. Daarna komt men terug tot een eenvoudig en stevig realisme in de beeldjes van den H. Sebatiaan en den H. Aristophorus, welke vernield worden in de rekeningen van 1516, waarop weer de gekunstelde vormen volgen, doch ditmaal buitensporig en zelfs leelijk in de beelden van de H. Helena, de H. Catharina en den H. PaulusGa naar voetnoot(2). Er is ook nog een Anna-beeldje, dat merkwaardig is om zijn verwarde drapeeringen en zijn gebrek aan proporties. In de werkhuizen van | |
[pagina 47]
| |
JAN VAN WEERT: H. Odilia.
Hout. H. 1.06. Gedagteekend 1509. (Eig. van H. Collard-Bovy, te Brussel). Tongeren vinden we dus dezelfde gekunsteldheid terug, welke we hebben opgemerkt in Neeroeteren, maar waarvan de andere genoemde ateliers verschoond bleven. En wat wel bewijst, dat de beeldjes van Tongeren ons een weerkaatsing van de groote sculptuur overbrengen, is het feit, dat we weer dezelfde strekkingen nog duidelijker terugvinden in de steenen figuren, welke zich aan een der portalen van de collegiale kerk bevinden. In 1532 brachten twee beeldhouwers die men met Meester aansprak, doch eenvoudig Pieter en Jan heetten, de versiering van het Noordportaal der Lieve-Vrouwe-kerk in orde. Langs elken kant van den ingang, stonden drie apostelbeelden omringd door een versiering met nerven in relief eindigend op bloeiende twijgen. De beelden links hebben rustige drapeeringen, een loodrechte as, en reeds een bijna klassiek uitzicht; de beelden rechts, integendeel, zijn bezield door een buitengewone onrust in de beweging. Hun gebaren zijn gemaakt, tuk op elegantie en in de kleederen, die zij dragen, bespeurt men talrijke vouwen, alsof een hevigen wind de stof tegen het lichaam zou drukken. Deze zonderlinge gekunsteldheid heeft niet alleen zekere ateliers van Tongeren aangetast; we vinden er een naklank van in eenige beelden, die te Luik bewaard wordenGa naar voetnoot(1) en ze is rond denzelfden tijd waar te nemen in Champagne en in Duitschland. Men zou zeggen, dat de oude Gothische beeldsnijders een voorgevoel hadden | |
[pagina 48]
| |
van den aanstaanden triomf van de Renaissance en getracht hebben met deze te wedijveren door nieuws te scheppen uit hun eigen stijl en dat ze meenden er in geslaagd te zijn door hun gebeeldhouwde figuren te ontrukken aan hun bedaarde kalmte, eenvoudig door de drapeeringen te verkroken, waardoor zij een nieuw en zonderling uitzicht bekwamen. De H. Paulus van het portaal der kathedraal te Münster, met zijn gekunstelde onevenwichtige houding, zijn kleederen, welke rond het been zijn gewikkeld en door den wind worden opgeheven, is nog onrustiger dan de beelden van Tongeren. Nochtans vormen deze het hoogtepunt van die mode, welke beïnvloed was door de oude regels in de werkhuizen van het oude Prinsbisdom. DANIEL MAUCHIUS: H. Maagd. (±1530).
Kerk van Dalhem) Rond den tijd, dat de Gothische kunst, welke ook nog in de realistische Wedergeboorte van de xvie eeuw nawerkte, insgelijks trachtte haar uitzichten te vernieuwen door verouderde, kinderachtige en meestal niet afdoende middelen, gebeurde het wel dat ze een gelukkigeren smaak vond, en enkele van haar laatste werken, door eenvoudiger en meer logische middelen, tot schoonheid op te voeren. Nooit werden fantazie, sierlijkheid en weelderigheid beter te zamen gebracht dan in zekere beelden, die tusschen 1530 en 1540 ontstonden. Onder diegene, welke ons bewaard bleven, noemen we de H. Barbara en de H. Catharina uit het kasteel te Vierves, afkomstig uit de parochiale kerk, de H. Barbara van het Stedelijk Museum te Verviers, de H. Catharina uit de kerk te Celles, de H. Dorothea van het Bisschoppelijk Museum te Luik, en een H. Barbara, welke eertijds te Maeseyck was en die op dit oogenblik deel uitmaakt van een private verzameling te Berlijn, na | |
[pagina 49]
| |
eerst in Antwerpen en Brussel te zijn geweestGa naar voetnoot(1).
Onbevlekte Maagd. Hout. Eerste vierde der xvi* eeuw.
(Bisschoppelijk Museum te Luik). Deze laatste is zeer mooi, zeer menschelijk, zeer levendig, rijk en smaakvol gekleed, met diepe, zwierige en golvende plooien; zij buigt het jonge, zachte en aandachtige aangezicht naar haar getijdenboek, waarvan haar schoone, poezelige en mooi-gevormde handen de bladen openhouden. 't Is het meesterwerk van een onzer laatste Gothische beeldhouwers en door zijn artistieke waarde krijgt de bepaling van zijn afkomst een groot belang. Aan welk midden is het toe te schrijven? In de Brabantsche sculptuur zie ik niets dat gelijkt op zijn ietwat zware proporties, het karakter van zijn drapeeringen, de levendige zachtheid van het mooie gelaat en de volmaakte handen. Maar in Limburg zijn er beelden van denzelfden stijl, welke van zijn afkomst kunnen getuigen, nl. de beelden van het H. Graf te Bree. We vinden dezelfde bekoorlijkheid en dezelfde teederheid, dezelfde maat in de uitdrukking, dezelfde juistheid in de houding, dezelfde eenvoudige, edele en ontroerende schoonheid terug in de figuren van de drie heilige Vrouwen en van twee eerbiedige engelen die waken over den Christus, wiens lichaam op knappe manier geteekend en van een gevorderde techniek is, welke niets gemeens heeft met de hoekige vormen van de Brabantsche of Duitsche Christusfiguren. De handen van deze engelen en van deze heilige Vrouwen hebben de streelende soepelheid van de handen der H. Barbara; hun kleedsel, versierd als het hare met bewerkte goudbelegsels, hebben dezelfde diepe en warme plooien en ook de Magdalena heeft zware gouden en zilveren kettingen om den hals, terwijl de heilige Vrouw in 't midden van den groep, eveneens getooid is met een tulband, waarop een juweel prijkt. Bovendien is er in de rijke kleedij van de H. Bar- | |
[pagina 50]
| |
bara evenals in die van de heilige Vrouwen, dezelfde vermenging van werkelijkheid en vinding, welk bijdraagt om haar dit eigenaardig en bekoorlijk uitzicht te verleenen en een bijzonderheid van het gelaat, het groote naakte en gebogen voorhoofd, doet haar nog meer gelijken op die figuur van het H. Graf, die wij Magdalena noemen om de behaagzucht en de weelde van haar kleedij. We bezitten geen enkel document betreffende de beeldhouwwerken van Bree, evenmin als over de H. Barbara van Maeseyck. Maar de tegenwoordigheid van die werken op een korten afstand van elkaar, doet ons veronderstellen dat er in het Noorden van Limburg een atelier geweest is, dat wel een beetje onder den invlod stond van Holland en Duitschland, maar waarvan de scheppingen een verrukkelijke originaliteit bezitten nevens zeldzame plastische hoedanigheden. Veel beelden, die in Limburg bewaard worden, bleven in deze studie onbesprokenGa naar voetnoot(1). We hebben er ons slechts bij beperkt enkele oude werken bekend te maken, welke een ongewone artistieke bedrijvigheid verraden in deze uit dit opzicht weinig bestudeerde streek. Door deze werken op logische manier te rangschikken, volgens hun stijl, hun type en hun techniek, hebben we het bestaan kunnen vaststellen van verschillende werkhuizen, wier productie misschien wel niet zoo aanzienlijk is geweest als die van de Brabantsche ateliers, maar die nochtans belangrijke en talrijke werken hebben voortgebracht, wier ontleding bijdraagt tot de kennis van de artistieke bedrijvigheid in het oude Luikerland.
Marguerite Devigne. |
|