Naar aanleiding van dit schilderij werden een Verzoeking van den Heiligen Anlonius in het Hofnniseum te Weenen, de Straffen der Hel bij graaf Harrack, eveneens te Weenen, een Beproeving van Job te Doornik en een Heilige Chrislophorus in de Münchener Pinacotheek, die vroeger op naam van Bosch stonden, aan Mandijn toegeschreven in het Jahrbuch der Kunsisanunlungen des Allerhöehslen Kaiserhauses van 1898, waarin het gereproduceerd is.
Ook in Dülbergs Frühholländer in Italien vindt men een lichtdruk naar dit schilderij.
Dollmayer geeft een karakteristiek van het werk van Mandijn, waaraan het te herkennen valt, als: een dunne schilderswijze, het ophoogen der lichten, het oplichten van geheele vlakken met kleine onregelmatige puntjes (een soort pointillé), het aangeven van halmen, grassprietjes en boomstammen door een rij steeds kleiner wordende puntjes, die als paarlen aan elkaar zijn geregen. Zoo ook schildert hij de eigenaardige voelhorenachtige verlengstukken zijner phantastische wezens, die als de veeren van een pauw of die van een zwaluw van uit de uiteinden zijner figuren waaiervormig uit elkaar gaan en dezen tot handen en voeten dienen. Geeft hij ze handen, dan hebben deze gewoonlijk 2 of 3 vingers, zoodat ze er uitzien als de ledematen van kevers.
Met Hendrik Bles heeft hij de eigenaardige botergele, roodbruine en staalblauwe kleuren gemeen, die er op een afstand als verbleekt uitzien.
Gewoonlijk geeft hij de oogen scherpe omtrekken en schildert hij brauwen en wimpers met zeer donkere verf.
Trekt men een paralel tusschen Mandijn en Bosch, dan is de laatste, wiens beste werken zich in het Prado te Madrid bevinden, verre de meerdere, de grootere meester, die met vaster hand zijn diaboleriën vervaardigde, die met stouter greep zijn composities ontwierp, zijn duivelsstukken tot intenser halucinaties vermocht op te voeren door ze met feller getypeerde abnormaliteiten te bevolken.
Verleden jaar mocht de Vereeniging tot uitbreiding van de verzameling van Kunst en Oudheden van het Frans Halsmuseum er in slagen het schilderij van Mandijn, dat aan Prins Corsini te Florence behoorde, van dezen te koopen en het een plaats te geven in het gemeentelijk museum van de geboortestad van den kunstenaar, waar het nu een blijvende plaats heeft verkregen. Het is in goeden staat, een weinig vergeeld door het vernis.
Het schilderij, op paneel geschilderd, hoog 61 cm. en breed 83 ½ cm., stelt den Heilige geknield voor in het midden van het stuk, in een grot, die aan alle kanten open is. Hij is in diep gepeins verzonken, gebogen over zijn brevier, dat voor hem op een boomstronk ligt.
Achter hem nadert door een opening een optocht van velerlei gedrochten; voorop een vrouwenfiguur met vogelkop en lepelvormigen snavel, waarin zich een slang kronkelt.
Op haar volgen allerlei reptielen, torachlige wezens, half of voor een kwart mensch en voor de rest insect.