Onze Kunst. Jaargang 20-21
(1922)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Kunstberichten
| |
[pagina 182]
| |
wachting gewekt, en er kwam ook wat beters, alleen al omdat kunstenaars van buiten Oost-Vlaanderen waren uitgenoodigd. De Gentenaars mochten er hun hart eens ophalen aan Anto Carte's Vierge au Roclier, Gustave van de Woestijne's Kinderen, werken van Jacob Smits en zoo meer van elders wel bekend; dit heeft de plaatselijke kritiek zeer gewaardeerd. Maar deze tentoonstelling was ten slotte alweer een ontgoocheling omdat zij weinig nieuws bracht. Er waren werken van meer dan tien jaar oud. Een deel trof ons zeer, het was de inzending van de allerlaatste teekeningen van George Minne, vervaardigd in November 1.1. Zij getuigen van een nog sterkeren vooruitgang, dan waar te nemen was in zijn reeks teekeningen, die enkele maanden geleden hingen bij Giroux te Brussel en die liepen over drie, vier jaar. Verder was er op deze tentoonstelling alweer veel werk dat bevallen kon aan de dames. Maar er bleek toch uit deze expositie dat de visie op het teer-naïeve van de kinderpsyche ontbreekt aan baast alle Belgische schilders... Daarom viel het werk van G. van de Woeslijne zoozeer op, maar het publiek zelf bleek niet in staat om de kinderlijke visie van den schilder te begrijpen. Gelukkig komen nu de tentoonstellingen gewijd aan het werk van afzonderlijke artisten aan de beurt. Het zou een buitenkans zijn voor Gent en den Kunst- en Letterkring als Claus hier voor het eerst zijn Londensch werk wou laten zien. Ik mocht dit werk op het atelier van den schilder aanschouwen, en het zal een openbaring wezen dat het lenig talent van dezen artist zulk een speciaal en artistiek inzicht had op de wereldstad, die hem niet begrijpen kon. Inlusschen is de eerste tentoonstelling van bizonderen aard open. Het is er een van de schilderes Anna de Weert en van den beeldhouwer Oscar Sinia. Over het werk van Mevrouw de Weert zeggen J. Delvin en Fierens-Gevaert veel liefs in den catalogus. Laten wij er bijvoegen dat het vooral knap werk is, uit de school van Claus, met een blijden, ietwat egalen opgewekten kijk op bloeiende boornen en velden. Zij houdt haar talent op. Sinia is een beeldhouwer, waarop onze verwachting hoog gespannen staat. Ik zou niet duiven zeggen dat hetgeen hij reeds levert van hooge blijvende waarde is. Maar ik heb zijn ontwikkeling kunnen volgen, en zij gaat in een steeds stijgende lijn opwaarts. Zijn talent heeft zich gevormd in de monumentale beeldhouwkunst. In dit opzicht heeft hij uitstekend werk geleverd aan de kerk te Aarlen. Hij heeft geleerd een massa te bouwen, de groote lijn, de karakteristieke lijn te zoeken, die waarmee al de andere lijnen van een figuur mede verbonden zijn. Nu zoekt hij nog naar het doen vibreeren van de massa. Hij is nog niet geheel los van de St. Lucas-sche opvatting die te veel waarde hecht aan de gewaadsplooien. Maar laat hij wat meer in aanraking komen met de moderne kunst, laat zijn talent nog iets meer zelfstandig worden, dan krijgen wij in hem een van onze beste beeldhouwers. Ik waag mij hier niet aan voorspellingen: de intense visie is er reeds, het uitdrukkingsvermogen moet alleen nog krachtiger worden. L.v.P. | |
Kunstgalerij, BrabantdamUit de groezeligheid van de vele probeersels der talrijke jonge Gentsche kunstenaars komt eindelijk eenige klaarte oplichten. De kunstenaars zelf hebben onder elkaar de selectie gedaan en de beste onder de jongeren zijn naar voren gekomen met een keurige, kleine tentoonstelling in de nieuwe Kunstgalerij van den Brabantdam. Zij doen het op een zeer wijze manier. Zonder de pretentie van een nieuw manifest; want feitelijk zijn zij de volgelingen van de algemeene kunstverniewing. Zij maken niet eens een nieuwen ‘Kring’ uit. Zij hebben zich onder de bescherming gesteld van George Minne, die nog steeds als de leider en de erkende meester beschouwd wordt, en zij laten zich begeleiden door twee ouderen: Valerius de Sadeleer en Gustaaf van de Woestyne. Minne stond een van zijn beste en diepzinnigste | |
[pagina 183]
| |
teekeningen op hout af: Moederschap, vast van vorm, teer van expressie: twee kinderen die uit den donkeren schoot der moeder opgroeien naar het licht en in de warme koestering den moederliefde één blijven met het moederlijf. V. de Sadeleer en G. van de Woeslyne gaven niets dat uitmuntte. Onder de jongeren vallen hier het sterkst op: V. Lorein en Jos. Verdegem. Lorein genoot onlangs de gevaarlijke eer een opzienbarende tentoonstelling te mogen houden in den Centaure te Brussel. Zijn kunst is echter zóó stevig van constructie, van materie en van penseelslag dat men niet hoeft te vreezen dat deze eer den zeer jongen kunstenaar naar het hrofd zal stijgen. In de laatste twee jaar heelt hij trouwens bewezen zelftucht genoeg te hebben om aandachtig te studeeren. Hij kon zijn stijl zuiveren van het bijkomstige en leerde groot opbouwen in kleurige en fijne tonaliteiten. Zijn teekening is doorvoeld en zijn schildering is vast gezond, vooral in de naakten Ook Jos. Verdegem is op een jaar tijd heel wat vooruitgegaan. Hij ontleedt niet langer in brokkelige vakken. Hij komt tot synthese en zijn vormgeving wint erbij aan stevigheid in alle opzichten. Heeft de techniek van het pastel hem daartoe gebracht, of het overleg? Beide Gentsche jongeren hebben veel talent, bereikten reeds heel wat en zullen, met genoegzame zelfzucht, tot weelderige rijpheid komen Evenals deze beiden wil Boulez de compositie versterken door vereenvoudiging en vastere teekening. Maar zijn kleurschakeeringen zijn nog niet voldoende verfijnd. A. Claeys lijkt er het minst op vooruitgegaan. Bij hem vooral ontbreekt de doorvoelde distinctie. Dit blijkt het best uit zijn groote tentoonstelling met Nieuwjaar gehouden in den ‘Kunstkring’. In dezen kring liet te samen met hem, Karel de Bondt zijn werk zien. Ook bij dezen jongere, die in den laatsten tijd op den achtergrond bleef, ontbreekt teruggehoudenheid en verfijning. Hij zal zijn al te losse fantasie moeten breidelen en met grootere liefde zijn schilderwerk technisch moeten verzorgen; maar wat een rijke belofte is zijn sappig en weelderig talent! L.v.P. | |
ParijsHollandsche tentoonstelling in de ‘Salle du jeu de paume’De Hollandsche Tentoonstelling was de groote kunstgebeurtenis van 1921 te Parijs. Geopend terzelfderlijd als de traditioneele salons van moderne kunst, maakte zij zichtbaar indruk op het publiek. De vergelijking drong zich op en zij was niet ten voordeele van de modernen: zonder zelfs de uitzonderlijke waarde van de keurwerken welke de zaal vulde gewijd aan de Hollandsche xviie eeuwsche school tegenover te stellen aan de middelmatigheid der doeken welke de eindelooze barakken van het ‘Grand Palais’ vulden, kon men de treffende verschillen vaststellen welke bestaan (tusschen eenerzijds werken welke zekere soortgelijke trekken gemeen hebben en welke het geheel vormen dat men verstaat onder den collectieven naam van School en, anderzijds, een ordelooze opstapeling van zeer uiteenloopende doeken welke meestal in 't oog slaan door heftigheden en brutaliteiten en welke alleen dit gemeen hebben: den zucht van hunne makers om de aandacht op zich te trekken. Die wedloop naar de oorspronkelijkheid, die een der karakteristieken is van de tegenwoordige kunst, heeft nooit bestaan in een der perioden van vruchtbare en machtige productie: in die tijden spande men zich niet in om origineel te zijn. men was het van nature; tusschen de Hollandsche meesters der xviie eeuw vindt men de meest verschillende temperamenten,- maar geen hunner heeft getracht zich te onderscheiden door vooropgezette bedoelingen; de kunstmiddelen zijn steeds in verhouding tot het te bereiken doel en de techniek wordt breeder en beter naar gelang de bezieling grooter wordt Er waren uit deze tentoonstelling heel wat lessen te trekken: de meesten zouden overeenstemmen met die van Fromentin in zijn bewonderenswaardig boek Les Maitres d'au- | |
[pagina 184]
| |
trefois, waarvan ik de lectuur te dezer gelegenheid niet genoeg kan aanbevelen. De Hollandsche Musea hadden naar Parijs werken van allereerste gehalte gezonden, zooals de Trompetter van Ter Borch uit het Maurilshuis, de Molen van Wijk bij Duurstede van Huisdael en het Familiefeest van Steen (vroegere verzameling Steengracht), het Zicht op Delft, het Keukenmeisje en het Hoofd van een Jong Meisje (uit het Maurilshuis) van Vermeer van Delft, de Vischmarkt, die onvergelijkbare Emmanuel de Witte uit het Boymans-museum. Maar de pai ticuliere verzamelingen hadden het meeste bijgedragen. Tusschen de vijftien schilderijen van Rembrandt, welke daar vereenigd waren, schitterde op den eersten rang het indrukwekkende Portret van den Meester op jaren, toebehoorend aan Lord Iveagh te Londen: geruïneerd, vereenzaamd, door geen bijval meer gesteund, was de oude meester nooit zekerder van zichzelf, nooit bewuster van de grootheid van zijn werk: alle ijdelheid, alle weeldezucht, hem zoo eigen tijdens zijn jeugd, heeft hij opgegeven; maar al zijn grootheid, al het gevoel van zijn scheppingsmacht blijken hier uit zijn zoo stevige, breede en fiere houding. Hij bezit nu de uitdrukkingsmiddelen die het best aan zijn genie beantwoorden. Hij beheerscht al de mogelijkheden van den virtuoos, maar hij gebruikt ze niet uit louter virtuoziteit, hij heeft den zin voor maat in het gebruik der middelen, wat heden zoo zelden voorkomt, hij weet wat volledig moet worden uitgedrukt en wat bondig mag worden aangeduid of zelfs geheel mag weggelaten zonder aan het geheel te schaden, zonder in het werk zichtbare leemten te laten. In dit wonderbaar portret, is de hand die het palet vasthoudt niet eens geschetst: nochtans schijnt ze niet te ontbreken, de toeschouwer ziet ze zooals de stand van het palet ze vereischt en ingeeft. Tot het einde van 's meesters loopbaan behoort ook het Portret van een oude Dame uit de verzameling Crawford te Londen, echt en geheimzinnig, vol diep leven, zonder iets schoons in den formeelen zin van het woord, zonder schilderachtigheid zelfs. Reeds was Rembrandt op dien weg toen hij het bekende Portret van zijn broer schilderde (geleend door het Maurilshuis). Tot de tusschenperiode, tijdens dewelke het decoratief element en het element dat men geestelijk mag noemen (want het zijn de diepten der ziel die er tot uiting komen, olschoon de gebruikte middelen zuiver picturaal blijven) bij Rembrandt met elkaar in evenwicht komen, behoort het fraaie Portret van een vrouw in een zetel, ingezonden door Sir G.L. Holford te Londen, terwijl tot het eerste gedeelte zijner loopbaan opklimmen de twee groote Portretten van den Mennoniter predikant Johannes Gleason en van zijn vrouw, geschilderd in 1634 (verzameling E. Schneider, Parijs), stevige figuren, geschilderd met het inzicht de uiterlijke waardigheid der personages weer te geven en de modellen te behagen, portretten welke wedijveren kunnen met die der beste meesters van den tijd, en die reeds iets hebben van die uitdrukking van innerlijk leven, die later meer en meer overwegend zou worden en Rembrandt ten slotte zou afzonderen van het publiek dat begonnen was met hem zoo gunstig te onthalen. Naast deze portretten, waaraan moeten toegevoegd worden, behalve het overblijvend fragment van de Anatomische Les van professor Deyman, die van Titus en van den Man met den Sabel (1644)Ga naar voetnoot(1), dat eertijds, ten onrechte volgens mij, doorging voor een zelfportret van Rembrandt, maar dat wel schijnt te behooren tot die reeks fantazieportretten waar het verkleede model tot voorwendsel dient voor een studie van expressie of voor een schildersmotief, bevatte de Tentoonstelling nog vijf schilderijen van den meester: de Eendracht van het land, uit het Museum van Rotterdam, een Christuskop(verzameling Bredius),mooie kop van een jongen jood met lange haarlokken, naar wien Rembrandt talrijke studies maakte, een prachtige schets van een Calvarie (verzameling Bredius) waar al de toonwaarden reeds zijn aangeduid en lichten schaduwpartijen verdeeld ten einde het hoogste dramatisch effect te bereiken; het Portret van een Krijgsman van de Art Cor- | |
[pagina 185]
| |
poration Gallery van Glasgow, figuur met sterke tegenstellingen van licht en donker, waar de witte schittering der weerschijnen op het kuras heftig klinkt in de schemering welke den geheimzinnigen krijgsman omhult, gelijk in de zoogenaamde ‘Minerva’ van het ErmitageGa naar voetnoot(1); een van de meest karakteristieke der zonderlinge ‘romantische’ landschappen van Rembrandt (verzameling van den Hertog van Alva; reproductie in Onze Kunst, Januari 1917. blz. 25); ten slotte de Twee Pauwen, toebehoorend aan den heer Chabot te Wassenaar, schilderij dat men op het eerste zicht geneigd zou zijn als valsch te verwerpen, niettegenstaande de al te zichtbare handteekening, zoozeer is het overschilderd en vertoont het brutaliteiten voortkomende van moderne restauraties, maar dat wel rem brandtesk schijnt in zijn samenstelling en in zijn hoogste toonwaarden. Het werk van Rembrandt werd vervolledigd door eene merkwaardige reeks teekeningen, behoorend vooral tot de verzameling van Hofstede de Groot, tot die van Léon Bonnat en tot de Tayler-stichting te Haarlem; voor de moderne artisten bood dit ensemble, grootendeels in Frankrijk onbekend, een vruchtbaar veld lot studie. Men kent de vlugge schetsen, de eerste krabbelingen van Rembrandt's gedachten: den oppervlakkigen beschouwer kunnen zij zoo slordig toeschijnen als de schetsen van velen onzer moderne kunstenaars (en zelfs van de grootsten); maar bij nader onderzoek stelt men spoedig vast dat alle trekken beteekenis hebben en suggestief zijn; sommige, zooals Mozes gevonden door de dochter van den Pharao, uit de collectie Hofstede de Groot, zijn in dit opzicht buitengewoon merkwaardig. Tusschen de kunstenaars in verband met Rembrandt, was Fabritius vertegenwoordigd (behalve door Museumstukken, het Zelfportret van den meester te Rotterdam. en het Puttertje uit het Mauritshuis), door twee schilderijen geleend door Hofstede de Groot, een Grijsaardskop en een fraaie Kop van een krijgsman. Aert de Gelder, meer slaafsche en meer oppervlakkige nabootser van Rembrandt, verscheen op zijn best in David op zijn doodsbed, geleend door den heer Escher te Zürich. Een zeer eigenaardige tentoonstelling was die van Hercules Seghers, wien men nu algemeen toeschrijft het mooie landschap in het Uffizi-Museum dat eertijds voor een Rembrandt doorging; men had zes van zijn sterkwaterplaten, ontleend aan het Prenlen-Kabinet van Amsterdam, vereenigd met een schilderij, geleend door Hofstede de Groot, voorstellende, zooals de meeste zijner etsen, een berglandschap van een bijzonder karakter, met een vallei ingesloten tusschen steile bergen, met bijna dolomitisch uitzicht. Ik zal niet gewagen van de welbekende Vermeer's, het Zicht op Delft en het Hoofd van een jong meisje uit het Mauritshuis en het Keukenmeisje van de vroegere verzameling Six, welke voor de Parijzenaars veropenbaringen waren, vermits Vermeer van alle groote Hollandsche schilders het minst vertegenwoordigd is in het Louvre-Museum; maar hier moet melding worden gemaakt van den prachtigen Pieter de Hoogh, toebehoorend aan den graaf van Crawford en Balcarres te Londen: Binnenplaats van een huis te Delft met drie figuren, een wonder van koloriet, met een lichtenden zachten heuvel boven den muur die de binnenplaats afsluit, en waar die innige, warme atmosfeer hangt zoo eigen aan de werken van Pieter de Hoogh, geschilderd in dit door hem geliefde gamma van bruinen en gedempte rooden. Tusschen de landschapschilders was Van Goyen vertegenwoordigd met drie werken uit particulier bezit: Aan den waterrand, uit de verzameling Goudriaan te Rotterdam, en Stad bij een rivier, uit die van den heer Loudon te Wassenaar, zijn varianten van 's meesters geliefde motieven; maar het Onweer, geleend door Hofstede de Groot, is een zeldzaam en uitmuntend stuk, met | |
[pagina 186]
| |
zijn groote looden en dreigende lucht welke zich weerspiegelt in een nog effen zee, waar steeds kleiner wordende zeiltjes zich rijen tot aan den horizont die tot in het oneindige schijnt te vluchten. Een enkel schilderij van Cuyp, maar dan ook een meesterstuk: de Maas te Dordrecht (verzameling S.L. Holford, Londen). Het is het klassieke zicht op Dordrecht, zoo geliefd door de oude meesters en dat nog heden ten dage geprent blijft in de herinnering van den reiziger als een van de onvergetelijke Hollandsche uitzichten. Cuyp heeft het met bijzondere breedheid behandeld en heeft het dien warm-gouden, zomernamiddag-toon bijgezet, waarmee hij de atmosfeer zijner schilderijen met voorkeur drenkte. Het meesterstuk van Ruysdael, uit de vroegere collectie van der Hoop, de Molen van Wijk bij Duurstede, een der kapitale brokken van de Tentoonstelling, liet de andere schilderijen van den meester in de schaduw, namelijk het interessante Zicht op Eg mond, uit de verzameling Philips te Eindhoven, en het Korenveld, uit de verzameling Lehmann te Parijs. Er waren (behalve de schilderijen door musea afgestaan) twee mooie dingen van Steen: het Spinet, fijn en sierlijk schilderij dat Metsu herinnert (verzameling Heugel, Parijs) en het Galant gezelschap van 1665 (verzameling van Beuningen te Rotterdam), heerlijke binnenzichten in een zeer warmen bruin-rooden toon, waarvan het zeer uitgesproken decoratief renaissance-karakter uit-blonk in den breeden schoorsteen in den achtergrond der kamer. Frans Hals was er niet op zijn best: behalve de Vroolijke Drinker van het Museum van Amsterdam, was de merkwaardigste inzending het groote Familietafereel toebehoorend aan den heer Otto Kalm te New-York, breed staatsiesluk, waar de personages, op een rij geplaatst, zichtbaar pozeeren voor den schilder, die overigens hun physionomie en hun bijzondere uitdrukking zeer goed heeft weergegeven. Er valt weinig te zeggen over de moderne afdeeling die goede, meestal bekende voorbeelden bevatte, van de kunst van Bosboom, Israëls, de Marissen, Mauve, enz., eenige stukken van Van Gogh, van Jongkind (vooral zichten uit Frankrijk uit de verzameling Moreau Nélaton te Parijs), en een klein aantal schilderijen van tijdgenoolen als Bauer, Breitner, Dijsselhof en Toorop. Jacques Mesnil. |
|