Onze Kunst. Jaargang 20-21
(1922)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Vlaanderen in ItaliëGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 123]
| |
JOOST VAN CLEEF DE OUDE: Aanbidding der Wijzen.
(San Donatokerk, Genua). | |
[pagina 124]
| |
zooals Mabuse, van Orley en het meerendeel der tijdgenooten. De elementen, die onbetwistbaar van vreemden oorsprong zijn, worden in zijn werk slechts zelden aangetroffen. Wat men vooral in zijn rijpere werken aantreft, is de bedrijvigheid van een persoonlijkheid, die naarmate haar kultuur zich heeft ontwikkeld, bewuster wordt van de strekking van zijn kunst en meer bezorgd om de harmonie. Zijn kunst heeft zich in dezelfde mate als zijn verstand gelouterd. De betrekkingen die de meester had met de humanisten Erasmus en Thomas Morus, geven blijk van zijn geestelijken aanleg. Zij droegen ook natuurlijk bij tot het prikkelen van zijn streven, en het scherpen van zijn initiatief. Iets jongs, iets nieuws verheldert met onverwachten glans, vervormt bij hem de oude overlevering, die hij, naar alle waarschijnlijkheid, ontving in het Leuvensche midden. De Legende van Sinte Anna (1509), in het Museum van Brussel, verrast door de teere gevoeligheid van de uitdrukking, door de buigzame zwierigheid van de lijn, door de blijde bekoring van de samenstelling. Prachtige eenvoud, waaraan zekere gemaaktheid echter niet vreemd is. Dit weinigje gezochtheid, dit men weet niet wat in de atmosfeer van het werk, in het rythme van de kleuren en de houdingen, dit alles schijnt wel te duiden op een algemeener onbepaalbaren invloed van de kunst uit het Zuiden. Sommige historici - de heer Fierens-Gevaert bij voorbeeld - wijzen in het werk van Quinten op duidelijk bepaalde invloeden van Francia, Leonardo, Raphaël, Luini... De nauwkeurigheid van deze vaststellingen brengt de gevolgtrekking mede dat de Antwerpsche kunstenaar persoonlijk de werken van al deze Italianen moet gekend hebben. Aangenomen echter dat hij in het Schiereiland vertoefd heeft, zijn dergelijke hypothesen toch slechts gewettigd, wanneer het mogelijk is de chronologische orde van zijn werken in overeenstemming te brengen met die der werken, waardoor hij zich beinvloeden lietGa naar voetnoot(1). Buiten de H. Magdalena van de verzameling Mansi te Lucca, een uitstekende herhaling van het uitnemende schilderijtje in het Antwerpsch Museum (No 243), treft men in Italië geen werken aan die zonder eenigen twijfel aan Metsys mogen worden toegeschreven. De kapel van het Dogenpaleis te Venetië bevat een Ecce Homo, een krachtige schildering in bruine tonen, een navolging, die de betreurde A.J. Wauters toeschrijft aan Colin de CoterGa naar voetnoot(2). In de Academie van Bologna wordt onder den naam van Albrecht Dürer (No 704) een Met doornen gekroonden Christus, over wiens smartelijk gelaat het | |
[pagina 125]
| |
JOOST VAN CLEEF DE OUDE: Portretten.
(Uffizi Museum, Florence). | |
[pagina 126]
| |
bloed heendruipt en dat met een stralenden nimbus omringd is, bewaard. De trekken van dit gelaat zijn de bijna getrouwe weergave van het Heilig Aanschijn in het Museum van Antwerpen (No 250), dat door sommigen aan Albrecht Bouts, door anderen aan Quinten wordt toegeschreven. Het Gerechtshof van DijonGa naar voetnoot(1) en het Museum van Lyon bezitten een paneel waar hetzelfde onderwerp op ongeveer gelijke wijze behandeld wordt. Al deze beelden zullen hun ontstaan wel danken aan een oude, wellicht uit de xve eeuw dagteekenend prototype. Tot de school van Metsys moet een triptiek van de verzameling Durazzo-Pallavicini (2e zaal), te Genua, en onder den naam van Lucas van Leyden gecatalogiseerd, worden gerekend. Het middenpaneel, de Graflegging van Christus, biedt veel punten van overeenkomst met de beroemde Graflegging te Antwerpen. De Heilige Hieronymus neemt een overwegende plaats in de godsdienstige iconographie van de xve en xvie eeuw in, zoowel in Vlaanderen als in Italië. Men stelt hem meestal voor, geknield vóór het beeld van den Gekruisigde, in een kerk of in een landschap. De Antwerpsche meesters die na Metsys kwamen, zijn zoon Jan, Patenier, Marinus, van Hemessen, enz. hebben een aanzienlijk getal dergelijke werken nagelaten. De Officiën te Florence (No 779) en het paleis Bianco, te Genua (zaal 3, no 544), stellen er elk een ten toon. Men treft er ook een aan in het paleis Rosso, te Genua, van zulke fijne en pittige factuur, dat men gemeend heeft er de hand van Quinten zelf in te mogen herkennenGa naar voetnoot(2). Metsys is, in dien tijd, de voornaamste van de meesters van het Noorden in wiens kunst de persoonlijkheid van den kunstenaar zich, om zoo te zeggen, begint los te maken van zijn werk. Zijn voorgangers waren de onbewuste dienaars geweest van een machtige overlevering die een overvloed van schitterende werken had voortgebracht en aan wier invloed zij zich niet hadden kunnen ontworstelen. Zij bouwden, beeldhouwden, schilderden, maar zij waren nooit alleen bij het scheppen van hunne werken. De gansche kunst van het verleden, die uitsluitend godsdienstig was zooals de hunne, werkte met hen mee. De gedachte die zij tot uiting brachten was de gemeenschappelijke gedachte van den tijd. Zij was in hen en was er werkdadig als het leven zelf, als de lucht van de streek waar zij opgegroeid waren, als de moedertaal die zij hadden aangeleerd zonder het te beseffen, tezelfder tijd met hen ontstaan, met een woord, even natuurlijk als het licht. Het geloof, dat zij in plastische vormen vertolkten, was dat van de menigte. Zij spraken voor haar en in haar naam. De verwarde stem van de massa kreeg in hun mond klaarte en pracht. Bij Metsys, bij Hieronymus Bosch, worden wij, in de kunst van het Noorden, de eerste sporen gewaar van den ommekeer in het gedachtenleven, die | |
[pagina 127]
| |
eerst langs het realisme, daarna langs het humanisme, de overlevering ten voordeele van het individu tracht te verdringen. De kunstenaar die totnogtoe een volgzaam en vaak naamloos vertolker van geheiligde onderwerpen was, zal, zoo hij zichzelf, met zijn droomen en zijn verbeeldingen, al niet tot onderwerp neemt, toch een grootere ruimte hiervoor in zijn werk voorbehouden. Het spreekt vanzelf, dat Metsys in dit opzicht ver van Leonardo of van Giorgone af staat; maar hij is hun niets verschuldigd. Met een verschil in hevigheid, dat voldoende verklaard wordt door het verschil van midden, gehoorzaamde hij, evenals zij, aan de algemeene strooming die, bij het vernieuwen van den Europeeschen geest, dezen voorbereid had het classicisme van de Renaissance te aanvaarden als de uitdrukking van het ideaal dat zij zich langzamerhand gevormd had. Het werk van Metsys stroomt over van zijn teedere, ietwat droomende persoonlijkheid. De zachte vervoering van zijn visie wordt vertolkt door den rijkdom en de schakeering van de kleur, den bevalligen en innemenden vorm van de figuren. En deze dichterlijke aanleg gaat bij hem, evenals bij meer lyrische naturen, gepaard met een eenigszins hekelende opmerkingsgave. Wie kan beter de wanstaltigheden en bespottelijkheden van de werkelijkheid bemerken, dan hij, wiens verbeelding gansch gekeerd is naar de volmaakte schoonheid? In den rand van de handschriften waar da Vinci de uitkomsten van zijn kunstoverwegingen of zijn wetenschappelijke proefnemingen opteekende, schetste hij, uit het geheugen of onvoorbereid, grijnzende figuren, met woeste, komische of lachwekkende tronies, waar men soms raden kan, dat het zijn bedoeling was aan te toonen hoe enkele wijzigingen, enkele aandikkingen voldoende zijn om het hoofd van een held te veranderen in dat van een schurk. Men heeft aan deze ‘karikaturen’, die veeleer studies zijn, een beslissenden invloed toegeschreven op de ontwikkeling die de satire-schildering in de Nederlanden met Bosch en na hem gehad heeft. Men zou erover verwonderd kunnen zijn, dat deze teekeningen - waarvan de verspreiding in dien tijd zeer beperkt moet zijn geweest - in de Noordelijke landen zoo sterk zouden ingegrepen hebben, terwijl er in Italië zelf, en wel in de kunstmiddens waar Leonardo het meest aanzien had, niemand geweest is om de voorbeelden, die hij op dit gebied gegeven had, na te volgen. Naar ons gevoel heeft men hier te doen met een opzettelijk bijeen brengen. Het is Leonardo niet, die Bosch van zijn eigenaardig genie bewust gemaakt heeft; het is ook hij niet, die Metsys geleerd heeft, de ontwikkeling van zijn opmerkingsvermogen tot de satire toe te ontwikkelen. In dit opzicht hadden zij beiden slechts de oude overlevering van de prentenschilders uit het Noorden na te volgen, of de spreekwoorden en volksverhalen van de streek te vertolken, zooals Bruegel de Oude en Jordaens het deden. In de Officiën worden onder den naam van Bruegel den Oude drie zonderlinge teekeningen bewaard (Nrs 2327-29 F). Op de eerste ziet men drie | |
[pagina 128]
| |
grijsaards met aapachtig gezicht, geheel naakt en bezig met drinken. De eene houdt den pot bier vast, dien zij waarschijnlijk onderling moeten verdeden; de tweede drinkt het glas dat hem werd geschonken, terwijl de derde, die op den grond gezeten is, met ongeduld het zijne toesteekt om op zijn beurt te kunnen drinken. Van de andere teekeningen stelt eene er een soort nar voor met haakvormigen neus, een kin als een overschoen, die op lompe wijze een bokkesprong maakt; de laatste stelt een oude dronkaard voor, die met lachend gelaat voortwaggelt. Dr. Valentiner schrijft deze teekeningen toe aan Quinten, maar deze toekenning dringt zich niet méér aan de overtuiging op als de vorige. SCHOOL VAN QUINTEN METSYS: Christus met doornen gekroond.
(Pinakotheek, Bologna). Het prachtige doek van Metsys, de Bankier en zijn vrouw (1514), dat zich in het Louvre bevindt, heelt blijkbaar als model gediend voor de menigvuldige schilderijen die hetzelfde of een er mede verwant onderwerp behandelen, en die de critiek over 't algemeen onder het werk van Marinus van Roymerswael rangschikt. Wij zullen onder meer vermelden, de Bankier en zijn vrouw (Bargello, Verz. Garraud, no 39); de Gierigaard (Bologna, Pinakotheek, no 703), een zeer uitdrukkingsvol schilderij wat de teekening en de kleur betreft; het verschilt bijna niet van den Rekenplichtige der Accijnzen, van het Museum van Antwerpen, waarvan het Burgerlijk Museum van Venetië (No 95) een middelmatige kopie bezit. De heer Cohen, die aan Marinus een aantrekkelijke studie gewijd heeftGa naar voetnoot(1), schrijft op zijn actief twee paneelen van het paleis Corsini te Florence: de | |
[pagina 129]
| |
Zegenende Christus, beenderige en gloeiende figuur, en een Biddende Maagd, fijn en bevallig, waarvan het Prado-Museum de kopieën, toegeschreven aan Jan Metsys, bezit. Van dezen laatste zou wel kunnen zijn, De Vrede, halfnaakt figuur in een landschap als achtergrond, in het Bargello. SCHOOL VAN QUINTEN METSYS: Graflegging.
(Galerij Durazzo-Pallavicini, Genua). De zaal van der Goes in de Officiën, bevat twee mooie Portretten, man en vrouw (No 237), van zeer gladde en verzorgde factuur, van groote frischheid in het koloriet. De vrouw heeft een jong, tamelijk dik gezicht, onder een sluier. Zij draagt een donkergrijs en zwart kleed, waarop zich een wit kraagje afteekent, een rossen pelsmantel met fluweelen mouwen en zit bij een geopend venster, terwijl zij een kralen rozenkrans in de hand houdt. De man draagt een zwarte muts op zijn blonde haren, een granaatkleurig wambuis en een wit kraagje, onder een zwarten mantel met bontkraag. Hij steekt een ring aan den linker-wijsvinger. Het zijn rustige gelaten, met iets kinderachtigs en bekrompens bij de vrouw; iets hartelijks en bezonkens bij den echtgenoot. Deze laatste heeft veel gelijkenis met het model van een portret, van harder en schraler factuur, in de verzameling von Kaufmann te Berlijn, model dat een bloem in de hand houdt met tamelijk gemaakt gebaarGa naar voetnoot(1). De catalogus van de Officiën duidt deze personen aan als zijnde Quinten Metsys en zijn vrouw. Deze vereenzelving is weinig aan- | |
[pagina 130]
| |
nemelijk, omdat op den datum die op deze paneelen voorkomt - 1520 - de groote Antwerpsche meester ongeveer 54 jaar geworden was Dezelfde tegenwerping zou te maken zijn tegen den vermeenden meester van den Dood van Maria, Joost van Kleef den Oude - toekenning die A.J. Wauters onder voorbehoud aannam - indien men in die portretten den schilder († 1540) en zijn vrouw wilde herkennenGa naar voetnoot(1). Men weet dat er twee Joost van Kleef waren, de eerste gezegd de Oude; de tweede, gezegd de Jonge of de Zotte († na 1554), die met het laatste epitheton vereerd werd, omdat hij, volgens Lampsonius en van Mander, het verstand verloor uit nijd dat werken van andere meesters boven de zijne verkozen werden. Die twee kunstenaars zijn dikwijls met elkaar verward geworden. A.J. Wauters heeft getracht, met de nauwkeurigheid die mogelijk is bij de groote schaarschheid aan inlichtingen over den eenen als over den anderenGa naar voetnoot(2), het werk van ieder van beide vast te stellen. Hij heeft de zeer waarschijnlijke hypothese gesteld, als zou Joost de Oude tamelijk lang te Genua hebben verbleven, wellicht toen Philips van Kleef, heer van Ravenstein, deze stad bestuurde (1501-02 en 1506). Hij schilderde inderdaad voor de kerk van St Lucas d'Erba, een Aanbidding der Koningen (later overgebracht naar het Museum van Dresden); voor die van de H. Maria van den Vrede, een polyptiek, thans in het Louvre; voor die van den H. Donatus, een triptiek: de Aanbidding der Koningen, die nog steeds dit gebouw versiert. Twee schilderijen van zijn hand, een Aanbidding der Herders en een H. Familie, bevinden zich bovendien in de verzameling Balbi Senarega, te Genua. Bij den catalogus van den meester worden nog gevoegd, een H. Familie (Modena, Pinakotheek Estense, no 163); een Maagd met het Kind (vroegere verzameling Mansi, Lucca) en een Lucrecia in de verzameling Garraud (no 20), in het Bargello, te Florence. De Triptiek van de St. Donatokerk, die door een Genuaansch patriciër, Stefano Razzo, besteld werd, is prachtig bewaard gebleven. Zij geeft ons een kenschetsend voorbeeld van de schitterende en pronkvolle manier van werken van den schilder. Joost heeft de koningen van de Aanbidding en de bekoorlijke H. Magdalena, van het luik aan den linker kant, van weelderige kleedingen voorzien; hij heeft de Maagd en het Kind onder de vervallen gewelfbogen van een rijk gebouw geplaatst. De landschap-vergezichten, die den achtergrond van de drie paneelen vormen,zijn fijn en in alle bijzonderheden behandeld en men bemerkt er de uitgesneden rotsmassieven die men aantreft bij veel Antwerpsche kunstenaars van dien tijd. Het glansrijk koloriet is warm en doorzichtig. De lijst van de werken van den ouden van Kleef is, op ver na, niet met | |
[pagina 131]
| |
zekerheid opgemaakt; veel doeken blijven in een soort onverdeeldheid tusschen hem en van Orley, Patenier, e.a. Dit zal niemand verbazen, wanneer men aan de eenheid van opvatting denkt die het onderzoek van zooveel schilderijen uit het Noorden van dien tijd doet uitschijnen. Hun vervaardigers zijn zeer oppervlakkige maar zeer behendige beoefenaars, die zonder veel aan de schikking te wijzigen, de geheiligde elementen van de gewijde geschiedenis die zij afbeelden, op het tooneel brengen. Hun aandacht wordt opgeslorpt door het decor, de bekleeding, het landschap. Zij werken er aan naar beste vermogen, en dit beste is uitstekend. In dit opzicht zou men kunnen zeggen | |
[pagina 132]
| |
dat zij gemaakt zijn.
SCHOOL VAN QUINTEN METSYS: Ecce Homo.
(Dogenpaleis, Venetië). Buitendien, en op weinige uitzonderingen na, is er geen persoonlijk gevoel. De oorspronkelijke overlevering is in schijn bijna nog niet aangetast, maar de geest die haar bezielde, die haar kracht en leven gaf, begint meer en meer te verzwakken. Deze meesters kennen noch de ontroering van een van der Weyden, noch de vurigheid van een Memling, noch de gevoeligheid van Metsys. Zij kennen ook niet die volkomen aansluiting tot de werkelijkheid, die de werken van Jan van Eyck een ongeëvenaarde kracht verleent. Slechts in het portret vinden zij, met het willen, ook het vermogen waar te zijn. Joost van Kleef de Zotte was, vertelt Guicciardini, ‘zoo bedreven in het konterfeiten naar de natuur’ dat, toen Frans I, ‘die een ervaren bode had uitgezonden naar deze zijde om hem spoedig een schilder te brengen die bedreven en volmaakt was in zijn vak’, Joost gekozen werd, naar Frankrijk ging en er ‘de portretten van den Koning, van de Koningin en andere Prinsen van het koninkrijk’ maakte ‘waarvoor hem veel lof werd toegezwaaid en hij rijkelijk beloond en betaald werd’. Wellicht heeft de Florentijnsche schrijver hier een verwarring begaan, wrant niets is totnogtoe zijn inlichtingen komen bevestigen. Zou het door hem aangehaalde feit geen betrekking hebben op François Clouet, genaamd Jehannel, die naar alle waarschijnlijkheid van Brusselschen oorsprong was, en die de aangestelde schilder van Frans I en zijn opvolgers was? Stellig is het dat Joost de Zotte aanzien wordt als de schilder van een groot aantal portretten die flink gemaakt zijn, en die alle de bijzonderheid hebben, om zoo te zeggen, sprekend te zijn, daar het model steeds in een zekere bedrijvigheid weergegeven wordt, hetzij dat de voorgestelde persoon aan het redetwisten is, hetzij dat hij een gesprek voert en zijn woorden met uitdrukkingsvolle handbewegingen begeleidt. Dit is het geval voor een Mannenportret in het paleis Pitti (No 223), dat - hetgeen een voldoende waarborg voor zijn waarde is - toegeschreven werd aan Metsys en aan Holbein. De heer A.J. Wauters schrijft ook op het actief van dezen schilder een Mater Dolorosa die de catalogus van de Officiën (No762; kopie in het paleis Corsini, te Rome) vermeldt onder den misvormden naam van Joost Cleef.
* * *
Een groot aantal kunstenaars van dien tijd is min of meer onderworpen geweest aan Italiaansche invloeden. Er zijn er echter, wier persoonlijkheid bijna niet leed onder de aanvallen van het italianisme. Buiten een enkele, die trouwens ook later gekomen is, zijn zij geen groote kunstenaars, maar zij zijn zich zelf of om het juister uit te drukken, vermits allen in zeker opzicht van elkaar afhankelijk zijn, zij blijven tot den landaard behooren. Zij volgen de traditie van de streek, waarvan Hieronymus Bosch (1450-1516) de geestigste vertolker geweest is op het einde van de xve eeuw. | |
[pagina 133]
| |
Geboorte.
HENDRIK VAN BOUVIGKES, GEZEGD MET DE BLES (?): Aanbidding der Wijzen. (Brera-Museum, Milaan). Vlucht naar Egypte. | |
[pagina 134]
| |
Guicciardini noemt dezen schilder ‘uitstekende en wonderlijke uitvinder van fantastische dingen, vol spitsvondigheid en eigenaardigheid’. Deze woorden geven een tamelijk goede bepaling voor dit gedeelte van 's meesters werk, waar hij zijn genie van de nachtmerrie en het satirieke opmerkingsvermogen vrij spel geeft. Het schijnt ons overbodig toe, het geheim van den oorsprong zijner kunst buiten Bosch-zelf en de streken, waar hij geleefd heeft te zoeken. Wij hebben reeds gezegd hoezeer de veronderstellingen, die naar aanleiding van de karikaturale teekeningen van da Vinci gedaan werden, ons van allen grond ontbloot toeschijnen. De verspreiding der klassieke grondbeginsels stuitte den bijval der Vlaamsche werken in Italië nietGa naar voetnoot(1). Deze vaststelling is ook van toepassing op het werk van Bosch en van hen, die het eigenaardig genre, waarvan hij de inwijder was geweest, beoefenden. Vooral Venetië schijnt een uitgesproken voorliefde voor deze meesters gehad te hebben. De naamlooze Morelli vermeldt verschillende schilderijen van Bosch: Hel, Duivelarijen, enz, in de verzameling van den kardinaal Grimani. Tot in de xviiie eeuw, was de Zaal van den Raad der X versierd met doeken van hem, een Marteldood van de Heilige Julia en een Heilige Hieronymns, die thans in het bezit zijn van het keizerlijk Museum van Weenen. De Academie van Venetië bewaart twee luiken die in vier paneelen onderverdeeld zijn en voortkomen van het hertogelijk paleis (Nrr 182 en 184): de Hel en het Paradijs. Aan den eenen kant zijn het overeind staande rotsen, zware, stilstaande wateren waarover plotselinge lichtflikkeringen vale schijnen jagen, de duisternis die vol rook hangt en waar monsters met onduidelijke en ijzingwekkende vormen bewegen. Te midden van dit alles, de verdoemden die door de duivels gekweld worden. Aan den anderen kant, God in een wolkenkuil, de hemelvaart van de gelukzaligen, die gesteund en geleid worden door de engelen, de Levensbron in een bergachtig land. Het is onwaarschijnlijk dat men hier met oorspronkelijke doeken te doen heeft; men kan er in geen geval de levendige en fijne kleur van de echte werken van Bosch in herkennen. Daarentegen mag men zonder twijfel bij deze laatste den Goochelaar van de oude verzameling Crespi, die een bladzijde van schilderachtige opmerking en prachtige uitvoering is, rangschikken. Wij zullen nog vermelden, als zijnde van Bosch - vroegere werkwijze - of van zijn school, twee Aanbiddingen der Koningen, in de Brera te Milaan (No 622) en in de Pinakotheek van Turijn (No 193); deze laatste bevat menigvuldige bijkomende tooneelen, en is op schitterende wijze geschilderd, in volle tonen die men door middel van bruine schaduwen heeft doen uitkomen. Het fantastische en het akelige waarvan Bosch de vertolker was, zullen wel in overeenstemming geweest zijn met den smaak van den tijd, want na | |
[pagina 135]
| |
hem, prikkelde dit genre doorloopend of toevallig de verbeelding van tamelijk veel schilders, onder wie als de merkwaardigste Joachim Patenier, van Dinant (1485-1524), Jan Mandijn (1500-1569) en Henri de Bouvignes, genaamd Met de Bles (1510-ong. 1552) genoemd mogen worden. Het is totnogtoe alleen de heer Friedlander, meenen wij, die een methodische studie gemaakt heeft van het werk van dezen aanzienlijken kunstenaarsgroep der Antwerpsche school, waaraan wij waarschijnlijk een groot deel van die gestoffeerde landschappen, van die Aanbiddingen der Koningen en van die helsche fantasieën moeten toeschrijven, die men gewoon is kortweg te rangschikken onder den naam van Patenier, wat de eerste betreft, en onder dien van Bles wat de tweede betreft. Teekening toegeschreven aan BRUEGEL DEN OUDE.
Uffizimuseum, Florence). Patenier zou een vruchtbaar, maar ook een geweldig eentonig schilder geweest zijn, indien hij de voortbrenger was van al die Vluchten naar Egypte, al die Doopen van Christus, enz. die op onveranderlijke wijze worden voorgesteld te midden van landschappen, versperd door hooge rotsen wier steile vormen zich op een achtergrond van blauwachtige bergen af teekenen. Dürer met wien Patenier te Antwerpen betrekkingen had, noemt hem ‘een goeden landschapschilder’. Deze welverdiende lofspraak is men in onze dagen in zooverre gaan uitbreiden, dat men dezen kunstenaar de verdienste toeschreef van het landschap een zelfstandig genre gemaakt te hebben. Men kan dienaangaande opmerken, dat Hubert van Eyck lang te voren reeds de formule, om zoo te zeggen, van het gestoffeerde landschap gegeven had, en dat zij daarenboven in zekeren zin was toegepast door de meesten der Vlaamsche meesters, wanneer zij, door middel van kleine episode-achtige tafereelen, hunne natuur-vergezichten, die het tooneel zijn van hun Geboorten van Chris- | |
[pagina 136]
| |
tus of hunne Aanbiddingen van de Koningen verlevendigden. Hier ook heeft men, in de opvatting van Patenier, die weinig verscheidenheid aanbiedt, en waarvan de voornaamste trekken aangetroffen worden bij Joost van Kleef den Oude, bij Bles, enz., gemeend te mogen wijzen op invloed van Leonardo da Vinci en de Lombardische school; deze bewering zou nauwkeuriger moeten bepaald wordenGa naar voetnoot(1). De overeenkomst met de droomerige achtergronden van Leonardo, met die van de Gioconda en de Maagd lusschen de rotsen, bij voorbeeld, is zeer gering. Bij beiden zijn er rotsen, dat is alles. Het zou heelemaal niet buitengewoon zijn, indien Patenier gehoorzamend aan een eer fanlasistische dan realistische verbeelding, zijn bezieling zocht in het hem vertrouwde Maasland en de rotspartijen die zich langs de landingsplaatsen en de boorden van dezen stroom verheffenGa naar voetnoot(2). Wal de blauwachtige tinten van de einders betreft, de Vlaamsche meesters hebben waarlijk niet op Palenier gewacht, om ze op te merken en weer te geven. In den grond waren Patenier, Bles en de andere leden van dezen groep genre-schilders voor de letter. Zij plaatsten - of lieten dit door een confrater doen - een paar kleine figuurtjes in een groot landschap, en de Vlucht of de Rust in Egypte, Tobias en de Engel, de Goede Samaritaan enz., waren klaar. Het landschap was er in dien tijd nog een heel eind van af, tot de waardigheid van een ‘zieletoestand’ verheven te worden. Het was de plaats waar de gebeurtenissen plaats grepen die de aanleiding van het werk vormden - een decor. Wanneer de schilders zich inspanden, om dit decor te verfraaien, het karakter er van te doen uitkomen, gehoorzaamden zij slechts aan een neiging waarop wij reeds gewezen hebben, en die de gansche kunst in de richting van de versiering en het maakwerk stuurde. Bles is, evenals de Meester van Flémalle, een onbestendig schilder. Buiten den Bles van de landschappen, den Bles-Palenier, heeft men den Bles van de Aanbidding der Koningen - den Henricus Blesius, waarvan het zonder twijfel onechte handteeken voorkomt op een drieluik van dit onderwerp, in de Pinakotheek van Munich - de schilder die bijbelsche of evangelische geschiedenissen vol rijk en vreemd gekleede figuren op het tooneel brengt. Men heeft eindelijk den Bles-Bosch, die duivelarijen voor den geest roept of een legioen veelvormige wezens van afschrikwekkende en bespottelijke samenstelling om den heiligen Antonius huppelen laat. De uil, waarvan hij gebruik zou gemaakt hebben als monogram, en die hem in Italië den bijnaam Civetta verworven heeft, werd of wordt niet aangetroffen in de doe- | |
[pagina t.o. 136]
| |
HENDRIK VAN BOUVIGNES, GEZEGD MET DE BLES(?): De Kopermijn
(Uffizimuseum, Florence). | |
[pagina 137]
| |
ken die men hem toeschrijft. Het is trouwens een weinig betrouwbaar kenteeken, daar men het ook aantreft op schilderijen die heelemaal vreemd zijn aan Bles. A.J. Wauters hecht niet veel belang aan de aanwezigheid van dezen profetischen vogel, want hij schrijft de Kopermijn, van de Officiën (No 141), toe aan Lucas Gassel (1520-61) die de schilder is van dergelijk onderwerp, maar geringer van uitvoering, in het Museum van Brussel (No 180). Wat ons betreft, wij zouden dit werk, wat de factuur en de samenstelling aangaat, veeleer in verband brengen met de Predicatie pan den H. Johannes, in hetzelfde Museum, en dat de voortreffelijke kunsthistoricus heeft toegeschreven aan Bles (No 40). Men is des te meer geneigd om de Kopermijn aan hem toe te schrijven, daar dit ook met zijn houten gebouwen en de smidse waar de ertsen bewerkt worden, het kasteel met zijn torentjes dat men tusschen de boomen bemerkt, de rotspartijen die de hoogte ingaan en de fijnheid van zijn groenachtigen achtergrond, vooral doet denken aan het landschap van de Maasstreek, en de kopernijverheid die op dat oogenblik zoo bloeiend was te Dinant en omstreken. Het zou moeilijk zijn de Aanbiddingen der Koningen die van den groep Bles of pseudo-Bles afkomstig zijn, op te sommen. De algemeene gegevens zijn steeds dezelfde. Een vervallen gebouw waarvan slechts zuilen of versierde pijlers, overblijfsels van een grondmuur of overwelfde gangen, overschieten. De Koningen, waaronder een neger, verschijnen prachtig uitgedost voor de Maagd en het Kind, aan wier zijde men den heiligen Jozef bemerkt. Om hen heen verdringt zich het gevolg der koningen of een groep personen die in geen zichtbaar verband staan tot de voorstelling. Op de luiken wordt vaak aan de eene zijde de Geboorte van Christus, aan de andere zijde de Vlucht naar Egypte, in een landschap in den zin van Patenier voorgesteld. Drie luiken van dien aard worden bewaard in het Palazzo Bianco, te Genua (Zaal 3, No 17, toegeschreven aan Patenier) en in de Brera (No 620). De luiken van dit laatste triptiek stellen de Geboorte en de Rust in Egypte voor; die van het andere de Maria-Boodschap en de Rust in Egypte. De Aanbidding van Milaan, die voortkomt van de kerk delle Convertite te Venetië, is een buitengewoon bewogen samenstelling. Men zou zeggen dat de schilder geaarzeld heeft om er de kleinste ruimte leeg te latenGa naar voetnoot(1). De Maagd, omringd door de Koningen, zit bij een tafel die gevuld is met spijzen en potten. Achter dezen groep bevinden zich verschillende personen, de herders, krijgslieden, enz. De krib staat half-verborgen achter een gordijn, dat vast- | |
[pagina 138]
| |
gehecht is aan een grooten met gips-medaillons versierden pijler. Aan gene zijde van een grooten gewelfboog bemerkt men de gebouwen van een soort paleis, en een uitgebreid bergachtig landschap, waar een stroom doorheen loopt. Op het voorplan ziet men een betralied keldergat, dat men ook aantreft op een Aanbidding van het Kind (Pinakotheek van Turijn, no 195) en waarvan men de aanwezigheid niet goed verklaren kan. Men zou zich kunnen afvragen of de bijzonderheid die men ook op sommige etsen van Bruegel den Oude waarneemt, niet zoo maar overgenomen werd uit een of ander Mysterie, waarvan de schilder nauwgezet de tooneelschikking heeft weergegeven. Op den grond bemerkt men een kei, waarop twee gekruiste korenaren liggen; een der engeltjes van de Geboorte heeft er ook twee in de hand. Is dit misschien een rebus die de kunstenaar ter oplossing aan de toekomstige geleerden voorlegt?... De twee luiken vormen twee bevallige genre-schilderingen, waar verbeelding en legende hand aan hand gaan. Het Kind van de Geboorte ligt stralend van licht in de kribbe. De Maagd en drie engelen bidden, geknield en omringd door een zwerm van kleine naakte engelen, die op geesten gelijken. Op den achtergrond, verschijnt op den drempel van een vervallen gebouw, de heilige Jozef, met een brandende lantaren in de hand. Zooals de heer MâleGa naar voetnoot(1) verklaard heeft, is dit een bijzonderheid die ontleend werd aan de Mysteriespelen, waar de echtgenoot van Maria optrad met een lantaren of een kaars, om aan te duiden dat de handeling in den nacht plaats greep De Maagd van de Rust in Egypte is gezeten aan den voet van een boom waarachter een ezeltje weidt. Zij maakt zich gereed om Jezus de borst te geven. De heilige Jozef heeft zijn staf en korf op den grond gelegd, en is zijn kruik gaan vullen in de beek. Verder op een rots, staat een zuil, waarop zich een bronzen beeldje bevindt, dat als neergebliksemd omvalt, wat een sedert lang gebruikte figuur was, om den val der afgoden bij de komst van Christus aan te duiden. Met de voortbrengselen van den groep Bles, mag men een Kruisafneming in verband brengen van de Pinakotheek van Turijn (No 307), evenals de hooger genoemde Aanbidding van het Kind, van hetzelfde Museum, waarin de schilder zich toegelegd heeft op het weergeven van kunstlicht-effekten, en een prettig drieluik dat toegeschreven wordt aan Civetta en zich in de Pinacotheek van Bologne bevindt (No 701). Wat het koloriet betreft vertoont dit drieluik wel verwantschap met de Aanbidding der Koningen van de Brera, maar het is van verfijnder factuur, vooral wat de bekleeding der figuren aangaat, waarvan de stoffen en weefsels - gebloemd fluweel, glimmende zijde, blauwe met rosé glansen, gele met bruine glansen, roode met rose glansen, bruine met gouden glansen - met een verteederde toewijding behandeld zijn. Het is de Geschiedenis van Esther en Assuerus. Het zal wel overbodig zijn, het kleurige verhaal van het Boek van Esther te herhalen. In het midden zien wij de | |
[pagina 139]
| |
HENDRIK VAN BOUVIGNES, GEZEGD MET DE BLES(?): Geschiedenis van Esther en Assuerus.
(Pinakotheek, Bologna). | |
[pagina 140]
| |
gunstelinge geknield aan de voeten van den koning, die haar ten teeken van bescherming met den schepter aan het hoofd raakt; op de luiken, het banket waarop de trotsche Vasthi versmaad had te verschijnen. Aan de buitenzijde, Adam en Eva: zij staan rechts en links van den boom met het mooie, bruinachtig-groene loover, om wiens stam de slang met vrouwenhoofd heen kronkelt. Het Paradijs-landschap met zijn bosschen, zijn valleien en zijn heuvels, heeft een idyllisch karakter; en deze indruk wordt niet vernietigd door de figuur van onze eerste ouders, hij tamelijk flauw, met zijn veel te mooi gekrulde haren en onbeholpen in zijn naaktheid; zij, bevalliger, met eenigszins popachtig gelaat omgeven door haar lange rosse haarvacht. Het type van den ‘grooten koning’ en zijn opschik lijken veel aan de figuren van Metsys. Wat het overige betreft, het decor van het middenpaneel, de draperieën, de standbeelden die men door de openingen van den zuilengang ziet, het nauwgezet behandelde loof van de boomen in het Paradijs, doen eenigszins denken aan het Drieluik van de Magdalena, van het Museum van Brussel (No 560) dat door den heer A.J. Wauters aan van Conincxloo wordt toegeschreven, maar waar andere critici een Bles, of liever een Pseudo-Bles in herkennen. De Bles-Bosch is vertegenwoordigd te Venetië en te Bergame. Te Bergame in de verzameling Lochis (No 73), een Heilige Christophorus, reus met langen baard en rooden mantel, die tegen een boom aanleunt. De eilandjes van den stroom dien hij oversteekt dienen tot woonplaats aan kluizenaars; een van hen heeft zich een schuilplaats in de holte van een boom ingericht. Bij den oever ziet men - een symbolisch beeld van het leven - een grooten visch, die er een kleine verslindt, terwijl hijzelf tot prooi dient aan twee ratten. Te Venetië in het ‘Museo Civico’, een Bekoring van den H. Antonius, die eenige gelijkenis vertoont met het nr 603 van het Museum van Brussel, dat een zelfde onderwerp behandelt, en bij de werken van onbekende meesters gerangschikt is. De heilige, kaal en met langen baard, bidt, geknield met een kruisbeeld in de hand, terwijl een gehoornde duivelin voor zijn oogen twee naakte, met juweelen getooide vrouwen opwekt. Het sombere landschap, waar hier en daar de gloed van brand zichtbaar is, is gevuld met grijnzende en schrikwekkende gestalten. In het Hertogelijk Paleis (No269) voert de schilder ons in de het zelve. Het is nutteloos te bevestigen dat, in tegenstelling met hetgeen men wel eensGa naar voetnoot(1) beweerd heeft, hij zich niet heeft laten beïnvloeden door Dante, wiens naam en werk hem waarschijnlijk gansch onbekend waren. Bij Bosch - aan wie dit werk overigens is toegeschreven - evenals bij den schilder van deze Hel, is het niet altijd uit te maken of het zijn bedoeling geweest is schrik dan wel den lachlust op te wekken. Die huppelende duivels, die de verdoemden sleuren en uiteenrukken, hen aan ingewikkelde martelingen onderwerpen, krijgen eenigszins het uitzicht van satanische | |
[pagina t.o. 140]
| |
DE HEL.
(Dogenpaleis, Venetië). | |
[pagina 141]
| |
acrobaten. Dikwijls zijn zij lachwekkend, en lachwekkend zijn ook de monsters die den vorm aannemen van keukengereedschap of van muziekinstrumenten. Het gansche tooneel wordt beheerscht door een doorschijnenden bol, die in de ruimte drijft, en waarschijnlijk het Paradijs voorstelt. Beneden is het een gewemel van verdoemden die hun foltering ondergaan of de prooi zijn van slijmige dieren. Er is echter een zekere orde in deze wanorde. Bijzondere straffen zijn voorbehouden aan de doodzonden; de wellustelingen zijn onder een gloeiend deken gelegerd, de gulzigaards zijn om een tafel geschaard waarop slangen kronkelen... En een aartsengel, met gouden pantser onder een rooden mantel, bestuurt met een vlammend zwaard in de hand, de bestraffing van de schuldigen. Aan den horizont, die in nacht of schemering gedompeld ligt, flakkeren de vlammen met rooden gloed omhoog; dikke rookwolken drijven over den bodem of stijgen de hoogte in, terwijl duivels er doorheen vliegen. Boven en rechts op het doek is er een met wit aangebracht opschrift dat een inventarisnummer schijnt te zijn. Beneden, rechts, is er een ander dat bestaat uit letters zonder verband, die in een halven cirkel geschild zijn en waarop zich een pad uitstrekt. Het werk is erg zwart geworden, Het is een vindingrijke samenstelling, doch erg koud. Het is meer het werk van een navolger die schikkend te werk gaat, dan van een schepper die zich aan de bezieling overgeeft, misschien wel Jan Maxdijn, die, zooals van Mander ons leert, uitmuntte in de ‘duivelarijen, wanschepsels en helsche tooneelen, die hij in den geest van Bosch schilderde’.
Arnold Goffin. |
|