Onze Kunst. Jaargang 20-21
(1922)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
De ‘gravenbeeldjes’ te AmsterdamMejuffrouw marguerite devigne, heeft hier niet lang geledenGa naar voetnoot(1) de vraag wie de Amsterdamsche ‘Gravenbeeldjes’, thans een der grootste schatten van het Nederlandsch Museum, voorstellen, op nieuw aan de orde gesteld. Had eerst de RoeverGa naar voetnoot(2) gewezen op de overeenkomst van een viertal met de rouwdragers van den laatsten Graaf van Vlaanderen te Rijssel, wier namen bekend waren uit teekeningen van Dom Ambroise d'Andeux, een Benedictijner monnik uit Franche Comté, bij MontfauconGa naar voetnoot(3) en uit MillinGa naar voetnoot(4), in 1894 mocht het mij gelukken dit getal te verdubbelen. De twee overige wijken geheel af. Mejuffrouw Devigne wees nu op teekeningen in de ‘Mémoriaux d'Antoine Succa’, een handschrift in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (H. 1862), waarin deze de beeldjes van Rijssel in 1602, véél vroeger dus dan Dom d'Andeux, afteekende en er grootendeels andere namen bij schreef. Zij kon er al dadelijk bijvoegen, dat de Jan zonder Vrees van Succa geheel beantwoordt aan zijn bekende portret én wat de gelijkenis betreft én door de muts met het juweel. Zij twijfelt dan ook niet dat Succa de juiste namen geeft en meent, terecht, dat de beeldjes nà 1602 voor een groot deel van hun plaats waren geraakt. Dit is zeker juist, maar een aandachtig beschouwen van de teekeningen van Succa, die, waar Mej. Devigne ook op wees, reeds in 1900 door den Heer L. Quarré-Reybourdon zeer goed zijn uitgegevenGa naar voetnoot(5) en niet minder van de beeldjes te Amsterdam, die er aan beantwoorden, leerde mij twijfelen ook | |
[pagina 66]
| |
aan de namen bij Succa, zelfs waar hij met d'Andeux overeenstemt en alleen vertrouwen stellen in hun opgaven wanneer die door andere overwegingen gesteund worden. Zoo is, zooals gezegd, de Jan zonder Vrees, die te Amsterdam niet voorkomt, niet te betwijfelen en even vast staat de Koningin van Sicilië, omtrent wie bij beiden overeenstemming heerscht, omdat zij alleen een koningskroon draagt. Maar de leliën ontbreken te Amsterdam en zijn niet afgebroken. Wij zullen weldra zien, dat er dus ook geen reden is dit beeldje langer de Koningin van Sicilië te noemen. Ernstigen twijfel wekte allereerst bij mij de Hertog Jan van Brabant van Succa (Fig. I), dien wij te Amsterdam vinden als een waardigen man op leeftijd (Fig. II), wat zelfs, al mag men aannemen, dat de beeldhouwer, die ze ontwierp, niet altijd beschikt heeft over afbeeldingen van sinds lang gestorven lieden, toch wonderlijk aandoet voor dien sarrigen sukkel, wien Jacoba van Beijeren ontvluchtte, die 24 jaar oud, overleden is. Vooral geldt dit omdat Jacob van Gérines en anderen zich hem toch nog wel hebben moeten herinneren al stierf hij reeds in 1426. Fig. I. - JAN IV, Hertog van Brabant.
Catharina van Bourgondië, gemalin van Leopold van Oostenrijk (Succa). De afbeelding, die SuccaGa naar voetnoot(1) in hetzelfde handschrift van hem en zijn broeder geeft (Fig. III), waarvan ik een opname aan de vriendelijkheid van Mej. Devigne te danken heb, leert ons nu tot onze groote verrassing, dat Jakob van Gérines zich te Rijsel trouw hield aan de trekken van dezen knaap, zooals die te zien waren in portretten bij Denis de Villiers te Doornik, waarvan het eerste er geheel uit ziet alsof het van de hand van een der van Eycken was. Ja, | |
[pagina 67]
| |
zooveel lijkt het op den z.g. Arnolfini te Berlijn in den overhangenden neustop en het open neusgat, in den pruilenden onderlip en den opgetrokken mondhoek, in het lange platte oor en het heele smalle gezicht en zelfs, al zijn de oogen meer geopend, in hun valschen blik, dat ik het Berlijnsche portret ook voor Jan IV van Brabant zou houden, als de wonderlijke gelijkenis van den Italiaanschen koopman in 1434 te Brugge geschilderd met het Berlijnsche portret en den reeds in 1420 overleden Brabantschen hertog, niet tot voorzichtigheid maandeGa naar voetnoot(1). Al zou de naam, die de lateren hem geven, Philips, Graaf van Nevers, den jongsten broeder van Jan zonder Vrees, een van de oudsten dus onder de rouwdragers, er voor het Amsterdamsche beeld aannemelijker uitzien, er is geen voldoende reden meer om daaraan vast te houden. Fig. II. - Gravenbeeldje, (Nederlandsch Museum, Amsterdam).
Iets dergelijks geldt voor de Hertogin van Bedford, bij Succa, te Amsterdam een oude vrouw (Fig. IV.), met een uitdrukking van weemoedigen ernst, die slecht overeenstemt met haar vermelding bij Lefebvre de St. RemyGa naar voetnoot(2) als: Anne de Bourgogne, duchesse de Bethfort, femme et épouse du Régent de France pourlors, laquelle dame estait tenue l'une des gracieuses du monde. Of zij later met meer recht de Hertogin van Kleef heet, waag ik te betwijfelen. Ook deze behoorde tot een jonger geslacht en was een dochter van Jan zonder Vrees. Het is natuurlijk ook in dit geval niet uitgesloten, dat het rechtvooruit-ziende gelaat te Rijssel een geheel ander en jonger was, dan het scheef-gehouden met de neergeslagen oogen te Amsterdam. In elk geval blijft het beeldje te Amsterdam naamloos. Eer zou ik geneigd zijn in het zeer jonge | |
[pagina 68]
| |
gracelijke vrouwtje, wier beeltenis wij te Amsterdam hebben, die later voor de vrouw van den Regent doorging, waarlijk die lieftallige figuur te herkennen (Fig. XII). De naam die Succa haar geeft, Margaretha van Bourgondië, Hertogin van Beyeren, past toch allerminst. Al zou ik mij vergist hebben, toen ik haar zure trekken in een teekening van Hubrecht van Eyck te Frankfort meende te mogen herkennen, men kan zich de onaantrekkelijke, kuipende moeder van Jakoba van Beyeren onmogelijk voorstellen als dit zachte wezentje. Deze sterke vermoedens worden bekrachtigd door een merkwaardig feit, waaraan niet te ontkomen is. Al geven allen de naam van Jacoba van Beyeren aan dezelfde figuur, die ook te Amsterdam, voorkomt, toch heelt hier blijkbaar een verwarring plaats gehad. Op hetzelfde blad als de z.g. Margaretha van Beyeren en haar dochter Jacoba (Fig. VII), slaat, als Hertogin van Milaan (Fig. VIII), een jonge vrouw, die in houding, kleeding, haarbedekking, nauw aan die z.g. Jacob verwant is, maar die de keten van St. Antonius draagt, kenbaar genoeg aan het touw met gordelknoopen en het klokje al is de T wat onduidelijk. De andere heeft die keten niet, en deze is dus klaarblijkelijk vrouw Jacob zelve, kennelijk aan de orde die haar grootvader had ingesteld, die zij op meer dan een beeltenis draagt en die, zoover ik weet, door geen andere vrouw gedragen is. Zeker nauwelijks door de Hertogin van Milaan, een Savooische prinses. Zoover uit de gelaatstrekken van het beeldje bij Succa iets op te maken valt, komen die uitnemend overeen met het portret dat hij ook bij Denis de Villiers teekendeGa naar voetnoot(1) evenals de hoofdbedekking met de teekening te Arras en het portret te Kopenhagen. Op het laatste blad bij Succa, onderaan, staan twee beeldjes zonder naam, het linksche zeer uitvoerig geteekend (Fig. IX), het rechtsche in uitgewischte omtrekken, die nog duidelijk genoeg zijn om te zien, dat zij overeenstemmen met de afbeelding bij Montfaucon en Millin van den Graaf van Genève. Bij Succa kunnen zij niet anders zijn dan Philips en Charles de Nevers, de vader in 1415 gesneuveld, de zoon in 1417 overleden, die dus geen van beiden het Gulden Vlies kunnen gedragen hebben, dat aan de uitvoerig geteekende figuur duidelijk te zien is. Hier schijnt dus de latere overlevering gelijk te krijgen, waar de Guldenvliesridder, hoewel niet als zoodanig te herkennen, den naam draagt van Johan van Kleef, den eenigen onder de aanwezigen, behalve Philips en Karel van Bourgondië, die bij het maken van het graf te Rijssel, al was het sedert kort (1451), ridder van die orde was. Ik weet niet waarom Quarré- Reybourdon reeds in den Hertog van Kleef van Succa, Millin volgend, Philips van Brabant, in dien vliesridder evenzoo den Hertog van Kleef wil zien, maar hoe onontkomelijk het ook schijnt aan dien naam vast te houden, er is | |
[pagina 69]
| |
zelfs hier weer sterke reden tot twijfel. Deze ‘Hertog van Kleef’ houdt een veldheersstaf in zijn hand evenals een van de beide Amsterdamsche beeldjes, die geen tegenhanger te Rijssel hadden, waarin ik terecht, zooals gebleken is, Willem VI van Beyeren vermoed heb. Dezen kwam die staf toe omdat hij de veldheer is geweest van zijn dubbelen zwager en bondgenootGa naar voetnoot(1) Jan zonder Vrees. Wij moeten ook hier dus, eer dan aan Jan van Kleef, die, al heeft hij wel aan het hoofd van zijn henden gestaan, toch nauwelijks te Rijssel als veldheer gekenmerkt kon worden, aannemen dat wij Jean, Comte d'Estmpes voor ons hebben, de veldheer van Philips den Goeden die in 1434 reeds een leger aanvoerde, in 1443 aan het hoofd stond van de strijdmacht die tegen Luxemburg optrok en in 1452 de voorhoede aanvoerde bij Oudenaerde en tegen Gent. Het is ongetwijfeld een ernstig bezwaar, dat hij eerst in 1456 ridder van het Gulden Vlies is geworden en dat het graf het jaartal 1455 droeg (Effectum est Bruxellis a Jacobo de Gerinis Bruxellensi cive anno 1455). Maar onoverkomelijk lijkt mij deze moeilijkheid toch niet. De overeenkomst tusschen Philips en Jacob van Gérines werd reeds 29 October 1453 gemaaktGa naar voetnoot(2); de prijs voor het graf, 500 gouden kronen, in 1454 bij vooruitbetaling voldaan. Het geheel was toen dus blijkbaar al ver gevorderd en zoo kan het opschrift al het jaartal 1455 hebben gedragen, terwijl er per slot van rekening toch aan een der beeldjes ná 8 Mei 1456 nog een wijziging werd aangebracht. Fig. III. - Jan IV, Hertog van Brabant; en Philips, Hertog van Brabant.
| |
[pagina 70]
| |
Er moet dan te Rijssel nog een vierde vliesridder zijn geweest. Daarvoor komt alleen in aanmerking de uitgewischte figuur bij Succa, waar de resten der teekening veroorloven aan het Gulden Vlies te denken. Deze zon dan de werkelijke Hertog van Kleef wezen, in plaats van Charles de Nevers, waar hij waarschijnlijk bij Sncca voor staat, of de Graaf van Genève, zooals hij bij de lateren heet. Fig. IV. - Gravinnebeeldje.
(Nederlandsch Museum, Amsterdam). Dit is in elk geval wel duidelijk, dat deze beeldjes niet slechts ná 1602, toen Succa ze teekende, maar ook vóór dien tijd van hun plaats zijn geraakt en er weer, hij goed geluk op kunnen zijn terecht gekomen, dat wij de namen dus alleen in zooverre kunnen vertrouwen als er aanwijzingen zijn die daartoe meewerken. Hetzelfde geldt natuurlijk voor hun spiegelbeelden te Amsterdam, ook al vertoonen die slechts kleine afwijkingen. Zoo schijnt, al draagt hij te Amsterdam het Gulden Vlies niet, Philips de Goede vast te staan, omdat zijn evenbeeld hij Succa, zoo goed als zijn vader en zijn zoon, niet te miskennen zijn en ook te Amsterdam zijn gelijkenis hem altijd zijn naam heeft doen dragen. Zoo kan, wie mijn twijfel niet deelen mocht, vasthouden aan den Hertog van Kleef van Montfaucon Zoo zou ik geneigd zijn aan te nemen dat zijn Hertogin van Savoye met meer recht dien naam draagt dan dien van Hertogin van Oostenrijk bij Succa (Fig. I), omdat haar beeldje te Amsterdam iets hooger dan de anderen en wat rechter van houding, evenwichtiger van omtrek, ontworpen schijnt te zijn als middenfiguur en zoo dan ook hij Montfaucon aan een korten kant te midden van haar vier kinderen staat. Wie de z.g. Jacoba van Beyeren kan zijn, is zelfs niet te gissen, omdat de reden, die tot verwisseling kan aanleiding hebben gegeven, ons ook hier geheel ontgaat en zelfs de volgorde der beeldjes in de teekeningen van Succa eenigszins willekeurig lijkt in afwijking van die hij Montfaucon, die bijna geheel rekening houdt met de rangorde der staken. Wel hebben de beeldjes | |
[pagina 71]
| |
op den achterkant, onderaan, met uitzondering van den keizer, die ter plaatse afgeveild is, een merkteeken met een beitel ingehakt, dat wel zeker op hun plaatsing betrekking had, maar het lijkt niet mogelijk daaruit eenige gevolgtrekking te maken, omdat de lezing niet duidelijk is; waarschijnlijk omdat er te veel ontbreken. Op zijn meest, zou er uit af te leiden zijn, dat enkelen iets nader bijeen behoorden. Fig. V. - Philips de Goede (Succa).
Er is dus een droevige onzekerheid gekomen in de plaats van de zekerheid die wij dachten te hebben en die Mej. Devigne door nieuwe, betere gegevens meende te kunnen vervangen. Ik geloof niet, dat wij dit al te zeer moeten betreuren, omdat ik de overtuiging heb, dat reeds in den tijd, dat deze beeldjes ontworpen werden, het meestal onmogelijk moet zijn geweest nog een beeltenis naar de natuur te maken en vaak zelfs geen afbeelding ter beschikking zal zijn geweest.
Van veel meer beteekenis acht ik dan ook de nieuwe gegevens om wat zij ons leeren omtrent de verhouding van de beeldjes te Rijssel en te Amsterdam. Want de teekeningen van Succa zijn meest met zorg gemaakt en lijken daardoor wel betrouwbaar. Daarom treffen de afwijkingen te meer, die zich volstrekt niet beperken tot omkeering in spiegelbeeld alleen, maar bij allen kleine, duidelijke verschillen doen zien. 1e.
Philips van Bourgondië heeft bij Succa, III, 1 (Fig. V) een hoed met afhangenden lamfer, dien hij in zijn hand houdt, de kleedij dus en de keten van het Gulden Vlies; te Amsterdam een hoed van bont met hertogelijke kroon en geen ordeteeken maar een hermelijnen kraag. 2e
De Hertog van Brabant, Succa, IV, 2 (Fig. I), houdt zijn vrije hand niet boven, maar onder zijn gordel en die met den lamfer ook lager. Die gordel is smaller en zonder rosetten. Van het overbuigen van bovenlijf en hoofd, zoo kenmerkend voor de Amsterdamsche figuur (Fig. II), is geen spoor te bekennen en, zooals gezegd, bij Succa lijkt hij sprekend op zijn portret (Fig. III), dat hem misschien bij zijn huwelijk, | |
[pagina 72]
| |
toen hij 16 jaar oud was, weergeeft. Te Amsterdam hebben wij een anderen, veel ouderen man. 3e
De vermoedelijke Hertogin van Savoye draagt bij Succa, IV, 4 (Fig. I), een korten bovenrok. Haar hoed is veel kleiner, haar omtrek veel strakker. Het beeldje, dat Dürer te Brussel teekendeGa naar voetnoot(1), stemt, zooals Mej. Devigne reeds opmerkte, geheel met het Amsterdamsche overeen. 4e
Ga naar voetnoot(2) De mogelijke Hertogin van Bedford (?), Succa, V, 1, (Fig. VII. l.) heeft heur haar geheel bedekt, geen zichtbare tressen. Men ziet geen band die haar mantel houdt en haar borsten teekenen zich niet af onder haar dunne gewaad. Dat zij te Amsterdam (Fig. XII) geen gebloemde rand aan haar rok heeft kan allicht aan het verloren gaan der beschildering te wijten zijn, maar zeker hield zij haar vrije hand, die nu ontbreekt, daar hooger dan de andere, niet lager zooals te Rijssel en daar mist zij geheel die eigenaardige bevalligheid van houding, die juist haar bekoring uitmaakt. Natuurlijk is haar naam ook verre van zeker. 5e
Ook de z.g. Jacoba van Beyeren, Succa, V, 2 (Fig. VII. r.), miste te Rijssel haar eigenaardige houding bijna even zeer. Verder had zij daar geen juweel op haar kapsel, geen band onder haar kin en geen bonten rand aan haar rok, maar draagt zij te Amsterdam geen halsketen met hanger en geen breeden gordel en houdt zij er haar handen veel hooger. 6e
Ook de Koningin van Sicilië, Succa, VI, 2 (Fig. VI), staat te Rijssel veel stijver. Zij droeg er de kroon, die zij te Amsterdam mist en afhangende slippen aan haar hoofddoek. De parelsnoeren op haar hoed waren anders verdeeld; het juweel er tusschen ontbrak en op haar voorhoofd kwam de haarbedekking onder haar hoed, zoo het schijnt, niet te voorschijn. Ook had zij, in plaats van het eenvoudige boordje, om haar nek een driedubbelen gefestonneerden kraag en, in plaats van gladde doorloopende mouwen, pofmouwen boven haar ellebogen. 7e
De oude vrouw met den hoofddoek, zooals thans nog in Bretagne gedragen wordt, Succa, VII, 1, schijnt te Rijssel wel iets van de vermoeide houding der Amsterdamsche (Fig. IV) gehad te hebben, al mist ook zij juist het eigenaardige overhangen van het hoofd en zag zij er misschien niet zoo oud uit. Zij draagt een kruis aan een keten of parelsnoer in plaats van een bloem aan een lint. Het bont van haar kraag en manchetten kan te Amsterdam misschien geschilderd zijn geweest. Te Rijssel hield zij behalve haar duim ook haar wijsvinger over haar hand. 8e
De veldheer, wiens staf te Amsterdam met zijn hand zal verloren zijn gegaan, Succa VIII. 3 (Fig. IX) heeft, zooals gezegd, daar nog geen Gulden Vlies, maar een kruis met vijf paarlen aan een | |
[pagina 73]
| |
touw met gordelknoopen, zooals dat waaraan de T met het klokje der Orde van St. Antonius plegen te hangen. Te Amsterdam is de hand, die bewaard bleef, boven den gordel, die veel lager zit en breeder is en met juweelen bezet. Hij staat vaster op zijn beenen en kijkt meer zijwaarts. Fig. VI. - Margaretha van Savoye, gemalin van Lodewijk van Anjou, Koning van Napels en van Sicilië (Succa).
Mijn eerste indruk bij het zien van al die figuren in spiegelbeeld bij Succa, was, dat hij ze reeds bij het teekenen omkeerde met het oog op later te maken prenten, hoe omslachtig en moeilijk deze wijze van werken ook zou zijn geweest. Maar de verdere groote en kleinere afwijkingen hebben mij bij nader inzicht overtuigd, dat Mej. Devigne terecht heeft aangenomen, dat een omwerking in spiegelbeeld heeft plaats gehad. Wij mogen echter over zulk een werk voor een beeldhouwer, die nu eenmaal zijn voorbeeld niet door de vierde dimensie kan laten gaan, niet te gering denken en zullen er wel zeer geldige redenen voor moeten zoeken. Voor wij daar toe komen, moeten wij de vraag omtrent de herkomst der Amsterdamsche beeldjes nog eens behandelen. Ook hier heeft Mej. Devigne nieuwe wegen geopend, nu zij heeft aangetoond, dat zij van het graf van Johanna van Brabant in de Karmelieten Kerk te Brussel afkomstig kunnen zijn. Het is waar dat, nu Jacoba van Beyeren te Amsterdam ontbreekt, ook gedacht kan worden aan het graf in den Haag, waarin zij zelve naast haar grootvader Albrecht was bijgezet, maar indien al de afstammelingen van Jan zonder Vrees, die zijn dochter Margaretha tot vrouw had, die dus ook zijn nakomelingen waren, er goed aan zouden passen, er is geen enkele reden het Huis van Savoye, dat door Maria van Bourgondië van Philips den Stouten afstamde, onder zijn rouwdragers aan te nemen en het schijnt toch wel, dat de Hertogin van Savoye ten minste aanwezig is. Voor het graf van zijn zoon, Jan zonder Genade, geldt geheel hetzelfde en voor dat van zijn tweede vrouw, eveneens in den Haag, lijkt voor geen enkele van die Bourgondiërs eenige aanleiding te zijn er hunne tegenwoor- | |
[pagina 74]
| |
digheid te verwachten, hoe prachtig het ook versierd moge zijn geweest. Zij gold op haar ouden dag eer als de laatste van het inheemsche vorstenhuis. Fig. VII. - Margaretha van Burgondië, Hertogin van Beieren, gravin van Holland en Henegouwen.
Jacoba van Beieren. Gravin van Holland en Henegouwen (Succa). Nog minder reden is er te wijzen op de beeldjes der Hollandsche graven die de abt van Egmond, Gerrit van Poelgeest (1464-1476) aan het oxale van de abdijkerk aanbrachtGa naar voetnoot(1), zooals ik een oogenblik heb vermoed, want behalve Philips van Bourgondië past daar niemand en zou men al moeten aannemen, dat bestaande modellen gebruikt waren voor willekeurige lieden en de oude namen, die zij vóór de Roever droegen, weer in eer kunnen herstellen. Allen daarentegen zijn volkomen op hun plaats aan het graf van de laatste Hertogin van Brabant, tweemaal gehuwd, maar zonder nakomelingschap, hoog bejaard in 1406 overleden, na een regeering van 52 jaren. Zij was in 1322, heel jong nog, in naam, in 1334 inderdaad gehuwd met Willem IV van Henegouwen (overl. 1345). Hun eenigen zoon Willem stierf jong. Zij hertrouwde in 1347, weer in naam, met den 12 jaar ouden Wencislas van Bohemen, welk huwelijk naar sommigen zeggen in 1354 | |
[pagina 75]
| |
voltrokken werd. Zij hadden geen kinderen. Anders dan te Rijssel, waar alleen de afstammelingen rouw dragen, zijn het te Brussel dus maar achterneven- en nichten met hun nakomelingen en was er dus alle reden ook de door beide huwelijken vermaagschapte geslachten, ten minste door een enkel lid mede te vertegenwoordigen. Butkens spreekt dan ook van Princes et Princesses de la Maison de Bourgogne on alliés à icelle. Fig. VIII. - Hertogin van Milaan (Succa).
Zoo verklaart zich op de meest ongezochte wijze hoe wij Willem VI van Beyeren, de aangewezen vertegenwoordiger van het Henegouwsche Huis in 1406, bij den dood der Hertogin hier vinden en zal dus de Keizer wel Sigismund van Bohemen zijn, al is hij eerst in 1433 keizer geworden, in 1410 en 11 tot Roomsch Koning gekozen, want zijn broeder Wencislas was reeds in 1400 afgezet. Het beeldje komt zeker beter overeen met de beeldenaars der zegels van Sigismund, maar zal toch wel nauwelijks als gelijkend portret mogen gelden. Wie van de 24 Bourgondiërs te Rijssel, te Brussel voor deze twee mannen hebben plaats moeten maken is bezwaarlijk te zeggen. Niet de beide vorsten van het derde geslacht, de Hertog van Kleef en Karel de Stoute, want hun wapenschildjes bij Butkens (Fig XI)Ga naar voetnoot(1) zijn met zekerheid terug te vinden. Men mag mischien veronderstellen, dat men in Brabant Jacoba van Beyeren wel weg gelaten zal hebben, nadat zij het land was ontvlucht. Nu zij te Amsterdam niet aanwezig is, levert deze veronderstelling geen bezwaar op. Aan de korte zijde staat in het midden Jan zonder Vrees, die er als een vrouw uitziet, naast hem, aan zijn rechterhand, zijn broeder Anton, Hertog van Brabant, aan zijn linker, zijn zoon Philips de GoedeGa naar voetnoot(2), aan wiens kraag, hoed en houding wel te zien is, dat hij met de figuur te Amsterdam overeenstemt. Aan den langen kant volgt dan eerst zijn kleinzoon Karel de StouteGa naar voetnoot(3) | |
[pagina 76]
| |
in spiegelbeeld overeenkomend met het beeldje te Rijssel, dan zijn dochter Margaretha van Kleef met haar zoon en verder achtereenvolgens zijn andere dochters, Marguerite, met den dauphin, Hertog van Guyenne, gehuwd, Catherine die in naam met den Hertog van AnjouGa naar voetnoot(1) was getrouwd, boven wier vrouwelijk wapenschild een man is gegraveerd, Anna, hertogin van Bedford en Agnes, Hertogin van Bourbon. Allen behalve de Hertogen van Brabant en Kleef hebben Brabant als hartschild. Fig. IX. - Philips van Nevers. (Succa).
Behalve Philips de Goede beantwoordt eigenlijk geen der Amsterdamsche beeldjes geheel aan de plaat van Butkens. Het naast komt de vrouw met den grooten hoofddoek aan de Hertogin van Guyenne. De parelsnoeren op den hoed zouden kunnen doen vermoeden, dat te Brussel als Hertogin van Bedford gold de Amsterdamsche figuur, die zooveel lijkt op de Rijsselsche Koningin van Sicilië. Het is zeer mogelijk, dat ook deze beeldjes verzet zijn, maar niet minder dat de graveur zijn voorbeeld niet begreep en zelfs mannen tot vrouwen maakte en omgekeerd. Ook de gothische vormen der nissen, die Succa teekende, heeft bij als renaissance opgevatGa naar voetnoot(2). De teekening van Dürer van de Hertogin van Savove schijnt de Brusselsche herkomst der Amsterdamsche stukken te bevestigen. Daar slaan dus ook op de posten der rekeningen, die Mej. Devigne eindelijk eens in de oorspronkelijke taal en vollediger dan tot dusver heeft uitgegeven en die ik meen hier te moeten herhalen. ‘Ierst, Jacoppe van Gerines, geheten die cooperslagere, voir die beelden van den voirscreven wylen vrouwen Johannen; item, van den tween ingelen die de wapenen houden staende boven aen 't hooft van den voirscreven tomben, ende van der xxiiij ploranten staende beneden ommegaens der voir- | |
[pagina 77]
| |
Fig. X. - Graf van Joanna van Brabant en van Willem van Brabant, zoon van Anthonis van Bourgondië, voormaals in de Carmelietenkerk te Brussel.
| |
[pagina 78]
| |
schreven tomben, by den voirscreven Jacoppe gelevert, die somme van Ix cronen, te xxiiij st. 't stuck. [gelyck die byden voirscreven heren Janne aenden voirscreven Jacoppe bevoirwairt hadden geweest valent... lxxii l. vlemsch. Fig. XI. - Grat van Johanna van Brabant voormaals in de Carmelietenkerk te Brussel.
Janne de le Mer, beeldesnyder, voir zijnen loon van te hebben gesneden ende gelevert die heelde van den voirscreven Willemen van Brabant mit oic te hebben gerepareert die voirscreven andere beelden by den voirscreven Jacoppe gelevert, die somme van xv cronen. [gelyck die voirscreve here Jan dair af aen hem oic geconvenschapt hadde qui valent ten voirscreve pryse van xxiiii scellinghen...... xviii l. vlems. Meesteren Rogiere Van der Weyen, schildere, voir zijnen loon van te hebben die voirscreve beelde by den voirscreven Jacoppe ende Janne de le Mer gelevert, gestoffert van schilderien bevoirwaert ende gecomenlschapt als voere, die somme van c cronen qui valent ten voirscreven pryse van xxiiii scellinghen 't stuck...... cxx l. vlems. Claese Vits en de Aernde Van den Wouwe, scrynmakers, voir hueren loon van te hebben gemaict die voirscreven tombe...... xxx croonen. Janne de Greve grofsmet voir zynen loon van te hebben gemaict ende geleidt die yseren tralien staende ommegaens der voirscreve tomben wegende xic tb ysers ten pryse van een lelyart elck pondl valent,..... xli Tb v.s. vlems. Betaelt tween cruydewageneers voir luieren loon van te hebben gehailt die voirscreven beelde tot meesters Rogiers ende die gevuert tot in 't voirscreven clooster, etc. Betailt heeft voir lx ellen lynen lakens dair 't cleet dat op die voirscreve tombe leeght, ende die rocken van den ingelen afgemaict zijn:...... vj lib. VI. Denselven, dat hy betailt heeft eenen schildere voir synen loon van te | |
[pagina 79]
| |
hebben 'tvoirsereve cleet, die rocken van den ingelen ende 't raem gestoffeert van schilderien:...... xlij s. VI. Comen tsamen alle die voirscreven partien ter sommen van iijcj liv. vii s., te xl grooten vlemsche 'tpont,... met behoirlike quitancie van den voirscreven Jacoppe van Gerines, Janne de le Mer, meesteren Rogier Van der Weven, etc.’Ga naar voetnoot(1) Jacob van Gerines, geheeten die Cooperslaegere, die te Rijssel het gebeele graf met 500 gouden kronen betaald krijgt en er zijn naam als maker opzet, komt hier in 1459 voor in den meer bescheiden rol van geelgieter, waar hij, zooals de Heer DestréeGa naar voetnoot(2) reeds heeft opgemerkt, anders ook altijd in optreedt en krijgt voor het gieten van al het beeldwerk dan ook maar 60 kronen, terwijl hij het afwerken - en blijkens de ingezette stukjes waren er verscheidene kleine gietfouten te verbeteren - evengoed aan een beeldhouwer overlaat als het maken van het liggende beeldje van Willem van Brabant. Ook deze, Janne de le Mer, krijgt met 15 kronen geen zeer hoog loon en - mogen wij op de afbeelding van Succa vertrouwen (Fig. X)Ga naar voetnoot(3) - dan was hij zeker ook geen groot kunstenaar. Heel anders wordt Meester Rogier van der Weijen (sic), schilder, die al het geelkoperen beeldhouwwerk beschilderd had, betaald met 100 kronen. Zal dit zeker, door de patronen, in kleur op den goudglanzenden ondergrond aangebracht, een vrij tijdroovende bezigheid zijn geweest, het komt mij toch voor, dat zich in dat bedrag ook de hoogere waardeering van zijn kunst uitspreekt. Voor al de verschillende werken aan dit graf wordt tezamen betaald 390 Vl. ponden en 7 stuivers, dat is dus maar 325 kronen en 7 stuivers of ongeveer twee derden van wat Jacob van Gerines voor het graf te Rijssel kreeg. Ik kan dan ook niet den indruk van mij zetten, dat er een post ontbreekt, die wellicht al veel vroeger betaald was, die van den beeldsnijder, die de houten modellen, waarop de gietvormen gemaakt werden, ontwierp en uitvoerde, een kunstenaar van hoogen rang, blijkens wat wij van hem bezitten. Geen Janne de le Mer, maar een meester van naam moet dit geweest zijn. Vroeger heb ik op de overeenkomst van deze beeldjes met den Arnolfini en Jeanne de Chenany van Jan van Eyck gewezen, en de heer Schmidt DegenerGa naar voetnoot(4) heeft de vergelijking veel verder doorgetrokken, maar toch ook overeenkomst met Rogier van der Weijden aangetoond. | |
[pagina 80]
| |
Als ik thans op mijn destijds uitgesproken meening moet terug komen, moge ter verontschuldiging strekken, dat mij het vrouwenportret van Rogier te Berlijn (Fig. XV) toen nog niet bekend kon wezen en mij zijn Catharina te Weenen was ontgaan. Want dichter dan bij de vrouw van Arnolfini staan de z.g. Jacoba (Fig. VII.r.) en vooral de vermoedelijke Hertogin van Bedford (Fig. XII) bij de heilige jonkvrouw van Alexandrië (Fig. XIII) in hun geheelen stand en houding en in de plooien van hun gewaad. Ja, zoo dichtslaat het laatst genoemde beeldje aan de schilderij van Rogier, dat in het midden de figuur haast trek voor trek herhaald wordt. Ziet hoe het kleed midden van de horst af in langen vouw naar voren hangt, hoe de linkerhand onder den langen, opgenomen mouw door te voorschijn komt om het kleed te houden, hoe bescheidenlijk de linkerknie zich door het gewaad heen even afteekent en het rechterbeen onder den plooiendriehoek verdwijnt. En al is de houding van het jeugdige kopje anders, men zou haast zeggen, dat hetzelfde jonge meisje voor beide werken tot model had gediend, zoo lijken die twee onschuldige gezichtjes op elkaar. Fig. XII. - Hertogin van Bedford (?):
(Nederlandsch Museum, Amsterdam). Niet zoo sprekend is de gelijkenis van het mooie Berlijnsche vrouwenportret met zijn vollere vormen van een gezonder natuur, maar men vergelijke de uitvoering, vooral in den houw der plooien van het fijne Brugsche laken, waarin deze lieden gekleed zijn, en men zal niet alleen de stolpplooien over de borst, ook de vouwen en oogen der mouwen geheel zoo terug vinden hij meer dan een figuur Ik twijfel of de Hertogin van Savoye (Fig. I) beter te vergelijken is dan de veldheer die zijn staf verloor, (Fig. IX), maar meen toch aan de eerste de voorkeur te moeten geven. Slaat men daarna nog eens het oog op Arnolfini en zijn vrouw, dan zal men bij hen wel de algemeene lijn, maar niet de bijzondere trekjes der uitvoering vinden. | |
[pagina 81]
| |
Fig. XIII - ROGIER VAN DER WEYDEN: De H. Catharina.
(Gemälde-Galerie, Weenen) | |
[pagina 82]
| |
Mogen andere werken als de schenkers van het Gentsche altaarstuk, als de Léal souvenir, enz., meer plooien doen zien, zij hebben nooit zoo geheel den stijl van het Brabantsche houtsnijwerk, die de genoemde schilderijen, en ook wel andere, van Rogier, kenmerkt. In het bijzonder is nog de mantel over den rechterarm van zijn Lukas te Munchen (Fig. XIV) met dien over den rechterarm van Philips den Goeden te vergelijken. Een eigenaardige stand als die van den Willem VI, komt ook in zijn wandtapijt te Bern, te Brussel geweven, voor. Daarentegen bootsen de heide St. Jan's in het grauw van Jan van Eyck op de luiken te Gent, opzettelijk beeldhouwwerk in steen na van geheel anderen stijl. Fig. XIV. - ROGIER VAN DER WEYDEN: De Heilige Lucas.
(Alte Pinakothek, Munchen). Wat wij omtrent Rogier opmerkten zal ons zeker niet verwonderen, nu er sinds lang op gewezen is, dat hij, die eerst laat leerde schilderen, hij is in 1377 of 1400 geboren en kwam hij Robert Campin pas in 1427 in de leer, waarschijnlijk vóór dien tijd beeldsnijder was. En niet maar een eenvoudig handwerksman, want in 1426 schonk de Magistraat van Doornik hem, misschien bij gelegenheid van zijn huwelijk, acht emmers wijn, een geschenk grooter dan Jan van Eyck ooit, zoover wij weten, op soortgelijke wijze ontving. Hij was dus toen reeds een kunstenaar van naam. De vraag dringt zich dus op of niet hij de modellen gesneden zal hebben, waarnaar de Amsterdamsche beeldjes gegoten werden. De heer Destrée, na er op gewezen te hebben, dat Jacob van Gérines nooit beeldhouwer is geweest, wil ze aan de la Mer geven, maar laat dan toch volgen: ‘Men zou geneigd zijn om er den invloed van den een of anderen grooten Meester in te zien en natuurlijk denken wij hier het eerst aan Rogier van der Weijden, die aan de Brabantsche Kunst zulken machtigen spoorslag gaf’Ga naar voetnoot(1). Ligt het dan niet veel meer voor de hand aan den meester, | |
[pagina 83]
| |
die zelf houtsnijder was, te denken, dan aan dien de la Mer, van wien wij wel weten dat hij een beeldhouwer was, die in brons kon werken, maar van wien nergens blijkt, dat hij in zijn tijd, die toch ware kunst waarlijk wel wist te waardeeren, als een groot meester bekend stond. En het is blijkbaar een groot meester die de Amsterdamsche beeldjes schiep.
Fig. XV.- ROGIER VAN DER WEYDEN: Vrouwenportret.
(Museum, Berlijn). Daarom steken zij zoo hoog boven andere werken uit dien tijd en die omgeving uit. | |
[pagina 84]
| |
Zoo lost zich ook op zeer eenvoudige wijze het raadsel van de omkeering te Rijssel op. De voor-de-hand-liggende veronderstelling is, dat de Briisselsche modellen reeds gemaakt waren vóór dat Philips de Goede de orde van het Gulden Vlies in 1430 instelde, maar wij welen omtrent het verblijf te Brussel van Rogier alleen dat hij reeds vóór 1436 stadsschilder was en dat hij in 1426 te Doornik een Brusselsche huwde, maakt een verblijf in de Brabantsche hoofdstad, het middelpunt van houtsnijkunst, vóór dat hij bij Campin in de leer ging als schilder, niet onaannemelijk. Maar het is niet noodig te veronderstellen, dat het Brusselsche graf zoo vroeg onder handen was. Het is voldoende aan te nemen dat de laatste Brabantsche hertog, Philips van Bourgondië, er reeds, dus vóór 1440, de modellen voor heeft doen maken. Voor hem was er geen noodzaak zijn neef met de orde van het Gulden Vlies te doen afbeelden. Jacob van Gérines, die te Brussel woonde, zal de opdracht gehad hebben er de geel koperen beeldjes voor te gieten, vóórdat hij aannam het geheele werk te Rijssel te maken. Hij kon toen natuurlijk niet, buiten den ontwerper om, diezelfde beeldjes dáár aanbrengen en deed wat zoovelen doen, die aan geestelijk eigendomsrecht van anderen willen ontkomen, hij bracht er kleine en groote wijzigingen in aan, waarvan zeker de omkeering in spiegelbeeld in zijn oogen de allervoornaamste was, terwijl hem zelven wel grootendeels ontgaan zal zijn, hoeveel zij daarbij, door hun rechtstandigheid aan bevalligheid in boeten. Men kan iets dergelijks waarnemen aan het graf van Maximiliaan van Oostenrijk te Innsbrück. Daar staan naast de smaakvolle beelden van Peter Visscher, van Koning Arthur en Theoderik, tusschen de overige plompe figuren van andere hand, Rudolf van Habsburg, als een, niettegenstaande zijn onrustige houding, toch stijve omwerking van den Koning der Duitsche, en Leopold III, met zijn gesloten visier, als een niet minder houterige nabootsing van dien der Britsche sage. Het wonderlijkste is zeker dat Jacob van Gérines voor Jan IV van Brabant, die te Brussel niet ontbroken kan hebben, een andere figuur omwerkte, maar het zou niet minder vreemd zijn als men het omgekeerde moest gelooven. Er is ook geen enkel bezwaar aan te nemen, dat het graf te Brussel lang onder handen is geweest eer het voltooid werd, omdat de Hertog zelfs het graf van zijn eigen vader te Dyon, dat bij diens leven reeds begonnen was, eerst vele jaren na zijn dood voltooide. Is, zooals gezegd, het Brusselsche graf vóór 1440 begonnen, dan is het ook zelfs niet voor hem ontworpen. Het blijft te betreuren, dat de 24 beeldjes te Rijssel versmolten zijn, maar het komt mij voor, dat de tien die Amsterdam bezit van oneindig veel hooger kunstwaarde zijn, trots alles wal zij geleden hebben, door het afbreken van handen en lamfers, het verlies van hun goudglans en bovenal van hun beschildering door Rogier van der Weijden, den grooten Brusselschen schilder, dien ik thans ook voor den beeldsnijder houdt, die hun hun kunstige vormen, hun strenge lijnen en al den adel van hun ingetogen gevoeligheid gaf. J Six. |
|