| |
Dr. PAUL BUSCHMANN
1877 - 1924.
| |
| |
| |
| |
In memoriam dr. Paul Buschmann
Een vermengd gevoel van smart en bitterheid beknijpt ons het hart bij het neerschrijven van deze fatale woorden: Paul Buschmann is dood... Geen slag kon ons inderdaad pijnlijker en onverwachter treffen dan het plotse verdwijnen van den vertrouwden vriend, dien we gewend waren te zien in meestal fleurige gezondheid en opgewekten arbeidslust. Nauw drie dagen te voren hadden wij samen in het Antwerpsche Museum, waar alles reeds den stempel van zijn bestendige werkzaamheid droeg, mooie plannen gemaakt voor een toekomst die wij nabij waanden... En toen, in eens, op dien somberen Vrijdagavond, die verpletterende tijding: Paul Buschmann is dood...
Het klonk onwaarschijnlijk. We konden het niet gelooven, klampten ons vast aan de mogelijkheid eener vergissing, en slechts na de stelligste bevestiging moesten we deze koude, onverbiddelijke waarheid aanvaarden, dat de dood hier weer een van die onrechtvaardige, plompe slagen had toegebracht, welke schrijnenden weerzin en wrokkigen opstand wekken in het hart van hen die treuren om de brutale vernietiging van een schoon, jong en veelbelovend leven.
Op nauwelijks 47-jarigen ouderdom is Paul Buschmann gestorven. De dood rukte hem weg van zijn werktafel, welke wij, een paar uren na zijn afsterven, nog zagen zooals hij ze verlaten had, de pen daar naast het halfvol beschreven blad, boeken en nota's open en verspreid rondom. In volle, vreugdige werkzaamheid is hij weggemaaid, juist op het oogenblik dat hij, na de moeilijke strijdjaren te hebben doorgeworsteld, eindelijk de volle maat van zijn weten en kunnen ging geven.
Paul Buschmann, geboren op 27 Juni 1877, sproot uit een familie van kunstenaars en kunstzinnige arbeiders. Van vader tot zoon, waren de Busch- | |
| |
mann's, drukkers en uitgevers, tevens dichters en schrijvers, teekenaars en graveurs. Bezield door een taaien werklust, gesteund door een veelzijdige kennis, waren zij van het ras der oude Antwerpsche printers, die sinds de xve eeuw, het edele vak der typographie tot een kunst hadden weten op te voeren. Van de eene generatie tot de andere was deze familie verfijnd. En Paul vooral was de bloem van dit geslacht: kleinzoon langs moederszijde van den fijngestemden dichter Jan van Beers, voegde hij bij de overgeërfde werkers-qualiteiten zijner voorzaten, het aristocratisch gemoedelijke van dezen sympathieken Vlaamschen dichter.
Want Paul ook was een dichter. Verspreid en wellicht half vergeten zijn ze wel, in de jaargangen der oude Vlaamsche School, de enkele verzen van ‘Pauw II’, maar wie de Antwerpsche literaire beweging der jaren 1890-1900 meemaakte, herinnert zich zeker den niet zelden teeren of gemoedelijken klank van sommige dezer gedichten, frissche uitingen van een twintigjarige kunstenaarsziel.
Maar er was ook in hem een drang naar meer actief leven, die hem deed afzien van bespiegelende en mijmerende literatuur. Boven het poëtisch attavisme dat hij aan van Beers dankte, steeg overwinnend de noeste werkkracht overgeërfd van de oude Buschmann's.
En al vrij spoedig legde Paul er zich op toe zich in de drukkunst te bekwamen. Hij deed het met een geduldige vlijt, een warme overtuiging en met een haast wetenschappelijke nauwgezetheid. Niets verzuimde hij en alles wat zijn vak betrof doorgrondde hij tot in de fijnste bijzonderheden.
Maar over zijn verdere ontwikkeling en hoogere bestemming waakte een man van daad en doorzicht: Max Rooses, die van in den beginne de groote en zeldzame hoedanigheden in hem ontdekte en die terecht vermoedde dat in hem een kracht school welke eenmaal een schitterend aandeel zou kunnen nemen in den Vlaamschen cultuurstrijd. Hij was het, - en (wat men ook beweren mocht) niemand anders! - die Buschmann aanspoorde tot de studie der kunstgeschiedenis. Reeds vroeger had Paul in De Vlaamsche School lang niet onverdienstelijke bijdragen geleverd over onze oude en moderne meesters. Maar op aanraden van Rooses liet hij zich inschrijven als student aan het Hooger Instituut voor Kunstwetenschap en Oudheidkunde te Brussel, waar hij na vier jaar zijn doctorstitel behaalde met een proefschrift over Jacob Jordaens. Deze studie verscheen in twee talen tegelijk in 1905, ter gelegenheid van de tentoonstelling van 's meesters werken te Antwerpen.
Hier bleken voor het eerst de uitzonderlijke gaven van den jongen geleerde. In een taal die zuiver klonk, kalm, zonder bombast noch nutteloozen
| |
| |
pathos, wist hij de groote figuur van Jordaens in zijn xviie eeuwsche atmosfeer te doen opleven, ontleedde hij zijn eerlijk gezond werk met wetenschappelijken ernst en klaar esthetisch begrip. En naast den grooten arbeid van Rooses over dien zoo bijzonderen Vlaamschen schilder, blijft dit van Buschmann, in zijn beknopten maar volledigen vorm, in zijn bezonken stijl, maar trillend van ingetoomde bewondering, leven als een der allerbeste werken onzer Belgische kunsthistorici.
Toch ging hij, niettegenstaande zijn wetenschappelijke opleiding, voort in de vaderlijke drukkerij te arbeiden, en hij werd er weldra de leidende kracht. Hij ontpopte er zich tot een practisch zakenman met een helderen geest, maar bleef in alles wat hij deed den kunstenaar met den verfijnden smaak en het ontwikkeld gevoel. Alles wat de oude drukkerij der Rijnpoortvest in die jaren voortbracht, draagt een oorspronkelijken en keurig artistieken stempel: ‘Al wat de Boschman plant, gedijde voor het land’...
Trouw medewerker tot dan toe van het tijdschrift De Vlaamsche School, bouwde Buschmann weldra plannen tot het vervormen en verbeteren dezer uitgave. In 1902 ontlastte hij ze van al den middelmatigen literairen ballast en werkte ze om tot het streng wetenschappelijke en tevens volkomen kunstzinnige tijdschrift Onze Kunst, waarvan hij ook spoedig, onder den titel L'Art Flamand et Hollandais (later La Revue d'Art) een Fransche uitgave liet verschijnen, en hetwelk hij tot aan zijn dood staande hield als een der voornaamste kunstorganen van Europa, waardigen tegenhanger van alle vreemde gelijkaardige publicaties. Hij wist rond zijn tijdschrift, dat hij op stevige financieele basis vestigde, alle kunsthistorische en -kritische krachten te vereenigen. Degelijk was alles wat hij deed, en zoo kreeg ook onder zijn beleid het groote Belgische kunstorgaan, ‘het eerste zuiver kunsttijdschrift dat in onze taal verscheen’, een karakter van ernst en waardigheid. Niet alleen alle groote namen der Belgische kunstwetenschap en kritiek, maar ook die van den vreemde ontmoet men in de statig lange lijst der medewerkers die hij rond zich te scharen wist.
Van in den beginne tot op het laatste oogenblik bleef Buschmann trouw aan de gedragslijn welke hij zelf in de inleiding tot zijn tijdschrift had bepaald: ‘Een eereplaats zal worden toegekend aan onze oude meesters, die nog altijd de grootste glorie zijn van onzen stam, en aan hen, die in onzen tijd de tradities van 't verleden het waardigste hebben voortgezet. Maar de nieuw- en nieuwstgekomenen, die jeugd en leven in onze kunstwereld moeten brengen, zullen in hun doen en streven niet minder belangstelling en waardeering vinden... Het tijdschrift wil aan geen strekking of stelsel, in den
| |
| |
engeren zin van het woord, gebonden blijven. Tegenover alle groepen of groepjes, die in de kunstwereld met den dag gevormd worden en weer verdwijnen, wenscht het zich te plaatsen op geheel onzijdig terrein, en verklaart zich van de meet af vijandig aan blinde ophemelarij zoowel als aan stelselmatige beknibbeling.’
Dat Buschmann deze waardige houding geen oogenblik opgaf, is de reden waarom zijn tijdschrift zich tot op dezen dag wist staande te houden, dat alle ernstige krachten, tezamen met het kunstlievend publiek, hem trouw bleven steunen. Zoo groeide Onze Kunst gestadig aan tot een der schoonste uitingen onzer nationale cultuur, en de vier-en-twintig statig naast elkaar zich rijende deelen zijn nu, dank het wijs beleid van dengene die ze bijeen bracht, te beschouwen als het beste compendium der Belgische en Hollandsche kunst, als een der rijkste bronnen van inlichtingen en gegevens over onze kunstgeschiedenis en over onze moderne artistieke beweging. De diensten, welke Buschmann op die wijze door zijn tijdschrift bewees aan onze kunsthistorische wetenschap, zijn onschatbaar, en het zal zijn roem blijven dit hechte, schoone gebouw tot de nok te hebben opgetrokken.
Zelf werkte hij niet druk mede, en in verhouding zijn zijn eigen bijdragen zeldzaam. Liefst ruimde hij de plaats aan anderen, en slechts af en toe kwam hij zelf aan 't woord. Maar telkens was het om een flinken steen bij te dragen. Tijdens het twee-en-twintig-jarig bestaan van Onze Kunst publiceerde Paul Buschmann er talrijke kleine kunstberichten, recencies over tentoonstellingen, boekbesprekingen, studies over oude en moderne kunst, enz. Een zijner interessantste bijdragen is die over Cornelis Floris' Schoorsteenmantel, (Onze Kunst XXXIII, nr. 3, bl. 18), waarin het bewees dat een der marmeren schoorsteenen in het Musée Cluny te Parijs, het werk was van den grooten Antwerpschen beeldhouwer-architect der xvie eeuw; een ontdekking die voor onze locale kunstgeschiedenis een niet te onderschatten beteekenis heeft.
De oorlogslawine joeg ook Buschmann uit het land; maar terwijl het geheele kunstleven rondom ons vernield scheen, vatte hij in Engeland na een korten tijd de uitgave van Onze Kunst opnieuw ter hand. De vier jaargangen, die in den loop dezer ellendige tijden het licht zagen, zijn zeker niet de minst belangrijke, en Buschmann zelf, van zijn ballingschap gebruik makend om te studeeren en te werken in de Engelsche musea, publiceerde zijn merkwaardig stuk over Rubens en van Dijck in het Ashmoleanmuseum te Oxford, (Onze Kunst XXXIX, blz. 1 en 41), zijn prachtige bespreking van de Mathijs Maris-Tentoonstelling te Londen (Onze Kunst XXXIII, nr 3, blz. 68), zijn meesterlijke studie over het Oxaal van s' Hertogenbosch (Onze Kunst XXXIV,
| |
| |
nr 7, blz. 1), terwijl ook bijdragen van hem verschenen in The Burlington Magazine, o.a. Drawings by Cornelis Bos and Cornelis Floris (vol. XXIX, 1915, blz. 325).
Hoogst belangrijk verder zijn opstel over Museumkwesties (Onze Kunst XXXV, nr 2, blz. 45), waarin hij over hervorming en beheer onzer musea de gezonde gedachten ontwikkelde welke hij weldra in praclijk zon mogen stellen.
Ten koste van welke heldhaftige pogingen Buschmann er in slaagde zijn tijdschrift in die verschrikkelijke jaren slaande te houden, dat weten alleen degenen die toen met hem in betrekking wisten te blijven en hem met hunnen arbeid bleven steunen. Met haast wanhopigen moed streed hij tegen de ontzaglijke hindernissen van allen aard. Maar toch kon hij niet beletten dat de uitgave toen een gevoeligen knak kreeg, waarvan zij nu nog de gevolgen ondergaat. Tot op het laatste oogenblik toch hield hij vol; hij hoopte steeds den slag te boven te komen. Hij vormde plannen voor eene nabije toekomst, studeerde, wikte en woog, en telkens hij een triomf boekte, blonk de hoop in zijn klare, trouwe oogen.
Maar toch had hij in den laatsten tijd niet zelden het nare gevoel niet kunnen onderdrukken, dat de taak hem te zwaar werd. Koppig zwoegde hij voort om te trachten den verloren tijd in te winnen en Onze Kunst weer regelmatig te kunnen laten verschijnen. Herhaaldelijk echter sprak hij stil de vrees uit, dat zijn drukke ambtsbezigheden hem zouden beletten de leiding van het tijdschrift nog langer alleen waar te nemen.
In 1922 inderdaad was Paul Buschmann, die zich ondertusschen uit de drukkerszaak had teruggetrokken, beroepen geworden tot conservator van het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen. Reeds vóor den oorlog had hij de hoop gekoesterd aan het hoofd te worden gesteld van een onzer Antwerpsche musea. Toen Max Rooses het Museum Planlin-Moretus verliet, had Buschmann zich op rang gesteld. Nooit zal de gelegenheid zich nog voordoen zulk een geschikt man te vinden voor het besturen der oude aartsdrukkerij: vertrouwd met al de geheimen der typographie, en tevens onderlegd kunsthistoricus, hadde Buschmann hier inderdaad prachtig werk kunnen leveren. Wat hij er zich voorstelde te doen, vatte hij samen in een uitvoerige nota, die een meesterstuk is van museographie.
De omstandigheden waren oorzaak dat men er anders over beschikte. Zonder er de oorzaken noch de gevolgen van te doorgronden, mogen we hier alleen het feit betreuren dat men hem, die er in de allereerste plaats voor aangewezen was, den zetel van Max Rooses niet toekende.
| |
| |
Maar Buschmann liet zich niet terneer drukken en bleef moedig aan den arbeid. Hij stelde tijdelijk zijn hoop in de verwezenlijking van Rooses' laatsten wensch, nl. de restauratie van het huis van Rubens en de inrichting aldaar van een Rubensmuseum. Te dier gelegenheid stelde hij nogmaals een vertoog op, vol logica en practischen zin, waarin hij tevens blijk gaf van verfijnden artistieken smaak en degelijke historische kennis. Ook in deze hoop werd hij, helaas, teleurgesteld: we wachten nog steeds op het Rubensmuseum.
Toen brachten de omstandigheden er Paul Buschmann toe zijn candidatuur te stellen voor de opengevallen betrekking van conservator van het Museum van Schoone Kunsten. Ook dit liep niet vlot van stapel: het scheelde hem inderdaad maar zeer weinig of ook daar vond hij een gesloten deur. Het gezond verstand zegevierde ten slotte toch, en eindelijk zag de nog jonge geleerde het oogenblik naderen, waarop hij zijn grondige kennis en beproefde werkkracht zou kunnen ten nutte maken.
Met hart en ziel wijdde hij zich aan zijn nieuwe taak: het zuiveren van den Augiasstal welken het Antwerpsche Museum geworden was, het onderdrukken van de anarchie die er overal heerschte. Met zijn krachtdadigheid, zijn vlug begrip, zijn kordate handelwijze, zijn tactvolle manier van optreden, wist hij er op korten tijd de orde te herstellen, en zijn uitnemende werkershoedanigheden, te samen met zijn hartelijken omgang en zijn zeldzame gaven van hart en geest, maakten hem in zijn nieuwe omgeving geacht en bemind. Niets ontsnapte aan zijn aandacht: de kleine zaken van iederen dag, zoowel als de groote vraagstukken van blijvend belang, werden door hem met even keurige nauwgezetheid en gewetensvolle zorg behandeld. Geen oogenblik verzwakte zijn ijver, en te midden van de lang niet altijd dankbare taak der administratie, zon hij op het uitwerken van nieuwe, grootsche plannen. Talrijke verbeteringen van allen aard werden onder zijn beheer tot stand gebracht, en pas een paar dagen vóor zijn dood mocht hij nog het genoegen smaken te vernemen dat de vergrooting van het Museum, waarvoor hij hardnekkig en geduldig geijverd had, eindelijk ging worden uitgevoerd.
Maar hoeveel andere plannen nog hielden hem bezig! Zullen zij, nu hij er niet meer is om ze tot rijpheid te brengen, nog ooit werkelijkheid worden? In ieder geval heeft hij den grondslag gelegd van wat het Antwerpsche Museum in de toekomst worden kán, en hem alleen komt de eer toe de nieuwe instellingen te hebben ontworpen, die er, - laat het ons hopen -, mogelijk nog tot stand kúnnen komen.
Velen, die hem aan 't werk zagen, kunnen weten wat een wilskracht er
| |
| |
in hem school, met wat een kalmen ijver hij de taak vervulde, die hij eenmaal op zich had genomen. Velen kennen zijn weergaloos organisatorstalent, dat hij o.a. ontplooide bij de inrichting der Keurtentoonstelling van Belgische Meesters in 1921 te Antwerpen. Als secretaris van het comité was hij in werkelijkheid de ziel van deze heerlijke kunstmanifestatie, waarvan hij zelf al de beteekenis vastlegde in de studie welke hij over deze tentoonstelling uitgaf in den 19n jaargang van Onze Kunst. In dit boek, dat een monument is ter eere onzer nationale kunst, verschijnt ons de kunsthistoricus Paul Buschmann tevens als een modern criticus met een breed begrip, een scherp geoefend oog en een diepgaand gevoel. Raak wist hij er de ziel te vatten van onze oudere kunstfiguren, waarvan hij er vele in eer herstelde, maar al zijn eerbiedige bewondering voor het verleden was hem geen beletsel tot het genieten der jongere kunstverschijnsels, voor wier schoonheid hij zich open en vatbaar toonde, en waarvan hij, weliswaar steeds met bedachtzame koelbloedigheid en zonder roekeloosheid, zooals het een historicus past, maar met liefde en blijdschap toch, de rijke beloften begroette.
Maar alleen degenen die hem meer van dichtbij mochten benaderen, alleen degenen die met hem mochten samenwerken, weten dat Paul Buschmann een edel mensch was. Als alle rijke geesten was hij nederig en bescheiden, hulpvaardig daar waar hij kon. En hij kón altijd! Want nooit deed men vruchteloos beroep op hem, en nooit ging men van hem weg met leege handen. En vooral de schrijver dezer regelen kan te dezer gelegenheid niet nalaten met dankbare ontroering te gedenken, het vele en kostbare dat hij dezen gullen jongen, dezen hartelijken kameraad verschuldigd is. Nooit verzwakt in ons de schoone herinnering dezer meer dan twintig-jaar-lange vriendschap. Karig was hij doorgaans met woorden, doch zijn warm gevoel blonk steeds in zijn sympathieke, vranke oogen, lichtte op zijn open helder gezicht, klonk steeds in zijn joligen jongenslach.
Maar wat hij was voor ons, dat was hij ook voor vele anderen; en zeker heeft menigeen bij zijn graf de woorden gepreveld, welke Horatio sprak bij het lijk van zijn vriend Hamlet: ‘Now cracks a nobel heart...’
Droefheid overstelpt ons, nu wij dezen 21en jaargang van Onze Kunst moeten afsluiten met het ‘In Memoriam’ van hem die de ziel was van dit tijdschrift. Maar nu wij een blik werpen op zijn schoone en vruchtbare bedrijvigheid, nu rijst in ons ook de troostende zekerheid dat hij in zijn werk
| |
| |
leven zal. Daarom dan alleen reeds mag Onze Kunst, waaraan hij het beste van zijn krachten schonk, niet met zijn stoffelijk lichaam verdwijnen. Wij meenen gemachtigd te zijn hier de verzekering te geven dat het tijdschrift zal blijven voortbestaan. Degenen, die de zware taak van hem overnemen, durven de belofte afleggen dat zij deze zullen voortzetten in zijn naam en in zijn geest.
A.J.J. Delen.
|
|