Onze Kunst. Jaargang 20-21
(1922)– [tijdschrift] Onze Kunst. Geïllustreerd maandschrift voor beeldende en decoratieve kunsten– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Onze kunstenaars gedurende den oorlog
| |
[pagina 78]
| |
De toekomende groote tentoonstellingen zullen ons wellicht de noodige gegevens tot beoordeeling bezorgen. Het zal heel belangwekkend zijn om den invloed te bestudeeren bij de landschapschilders die zich uit hun eigen land moesten verbannen, om in de nieuwe en ongewone omgeving en atmosfeer van vreemde gewesten te gaan leven. Maar indien de kunstenaar in nauw verband leeft met zijn omgeving, dan is dit vooral bij den schilder te merken, die in die omgeving niet alleen het geestelijk maar ook het stoffelijk element van zijn werk put. Deze gedwongen overplaatsing in nieuwe landschappen, die eigenlijk maar een oppervlakkigen invloed op hem uitoefenen, daar zijn scheppingsvermogen deze nieuwe emotieve elementen niet onmiddellijk in zich kan opvatten, zal niet te min een stilaan inwerkend nieuwe factor verwekken, die zijn verdere productiviteit zal beinvloeden. Misschien is deze theorie, hoe logisch zij ons dan ook voorkomt, of beter, omdat zij volkomen logisch is, een al te absolute theorie. Het kan zich ook voordoen, dat een kunstenaar, die aan eigen bodem ontworteld en met een groot receptiviteitsvermogen begaafd is, daar een gelegenheid vindt om nieuwe uitdrukkingen van zijn personaliteit te gewagen. Het is ons mogelijk in dit opzicht een beter en duidelijker begrip te geven, wanneer wij de doeken van Emile Claus zien die hij te Londen schilderde, toen hij de Leieoevers moest verlaten om zich aan de mistige Theems te gaan vestigen. Victor Rousseau verbleef ook gedurende den oorlog in de britsche hoofdstad, en zijn kunstproductie was heel groot; maar de beeldhouwer is niet zoo zeer als den schilder aan de omgeving gehecht, die zijn talent zag groeien en ontwikkelen. De beeldhouwkunst heeft ten opzichte der schilderkunst op substantiëel als expressief gebied iets abstracts. Zij vindt haar fundeering in de werkelijkheid, want de figuren die zij verwezenlijkt zijn der menschen of dieren zelf, doch deze werkelijkheid van alle kleurschakeering en levensatmosfeer ontbloot, is feitelijk maar een suggestieve samenvatting van dat leven. Daarom stelde Michel-Angelo de beeldhouwkunst boven de schilderkunst, omdat hij in zijn conceptie vond dat de beeldhouwkunst alleen de groote gedachte van den schepper in een rijken synthetischen vorm kon hervatten, vrij van het kinderachtig-onnoodige dat in zijn oogen met de dingen van de natuur samenging. En dan begrijpen wij waarom Rousseau, ver van eigen haard en land verwijderd, na ten korte verpoozing, zijn onderbroken werk kon voortzetten. Niettegenstaande het vriendelijk en sympathiek onthaal dat hij onmiddellijk te Londen genoot, gevoelde hij, en menige vreemdeling met hem, het stage leed van de verbanning. Der vreemden drempel moest hij niet, als Dante, met wroeging en ingekeerde bitterheid betreden. Toch heeft hij, van huis en haard, van vrienden en medeburgers verwijderd en gansch uit zijn gemoedelijken levensgang geslagen, den zwaren druk der angstig-donkere dagen gevoeld. Heel zijn wezen kwam in wrokkigen opstand bij het hooren der | |
[pagina 79]
| |
VICTOR ROUSSEAU: Lady Diana Menners.
| |
[pagina 80]
| |
VICTOR ROUSSEAU: Eugène Ysaye.
| |
[pagina 81]
| |
duitsche misdaden. Hij leefde onder dien altoos dreigenden hemel door vijandige vliegtuigen doorkruist, die de stad met bommen bezaaiden. Toen de eerste schrik en bekommering van die beroerde dagen bij hem ietwat gestild was, welde die nobele drang bij hem op, om opnieuw te scheppen, en zoo ook zijn aandeel bij te brengen tot den roem, die de belgische kunst tijdens den oorlog in den vreemde mocht oogsten. Op een zolderkamer die hem als werkplaats diende, boetseerde Rousseau tal van bekoorlijke en buitengewoon krachtige beeldhouwwerken. Die zolderkamer was geen ivoren toren waar de dichter zich terugtrok, om ver van de gruwelen, die het menschdom beleefde, in een ziekelijk gedroom te willen opgaan. Indien hij mediteerde en zich soms door de muziek ver van het angstig gebeuren liet meesleepen; indien hij in zijn met vreugdig leven omkranste figuren een tegenstoot zocht van het vertrapte ideaal, dan was het omdat die meditatie, die muziek en die figuren van den stillen doch diepen invloed, die de gebeurtenissen op het gevoel van den kunstenaar uitoefenden, doordrongen waren. Wij kenden sinds langen tijd reeds dat gevoel, net als het in tal van werken te voorschijn kwam - de Lezer of Vers la vie (Naar het leven toe) b.v. - een heerlijk en doordringend gevoel dat de minste en fijnste schakeering der gedachte weet uit te drukken. Het leek haast of kon dit gevoel zich zelf niet meer overtreffen; nochtans hebben lange jaren van pijnlijke verschrikking en zware beslommering het nog gelouterd. En ofschoon wij gewend waren aan een wonderschoone, overvloedige productie van Rousseau, waarvan onze groote dichter Albert Giraud van getuigde dat hij de ware, goddelijke gave had gekregen, namelijk die der zachtomlijnende kracht en der fiere gratie, toch blijft men verbaasd bij de prachtige vruchten van zijn activiteit in Engeland. J. de Rosschere schreef reeds in ‘Onze Kunst’(Ga naar voetnoot(1)) een studie over eenige stukken van deze laatste productie. Hij behandelde o.a. De Ontmoeting: drie jonge meisjes die elkander hebben ontmoet; een groep als uit een stuk gegoten, mooi van sereniteit en onuitsprekelijk rhythme; de Danseres met de roos, in een houding als een arabeske, snoeperig mooi en tevens vreemd, als een verre naklank van Indische beeldhouwkunst; vooral de bekoorlijke busten van de perzische danseres Armène Ohannian, waarschijnlijk door den kunstenaar geboetseerd, terwijl zij haar geliefkoosde kunst beoefende; de buste van Lady Diana Menners in de kracht van haar jeugdig-rijke bekoring. Uit dien tijd is ook de buste van Eugène Isaye, sterk in zijn breede karaktertrekken en zuivere weergave van een knappen virtuozenkop. Hierbij nog te melden het beeld van een kind met welig-golvend haar en een kleine meisjeskop waar twee groote, ietwat verlegen kijkers in zitten. Er bevond zich tusschen deze oorlogsproductie een groep, Het Gesprek, | |
[pagina 82]
| |
waar wij even moeten bij stilstaan. Het zijn twee jonge, naakte vrouwen, vlak over elkaar op een rustbed uitgestrekt. Ze spreken samen. De eene spreekt zacht, wijl zij heel even een vinger opheft, de andere luistert aandachtig nadenkend. Niets meer. Het laat een klaren en tevens vagen indruk: de rustig-uitgestrekte figuren, in hun gewilde evenwicht, de jeugdig-zuivere gratie van hunne fijne trekken, het verwekt bij ons een plechtig-schuchter, een verrukkend-vurig vertrouwen in het leven. Maar onze geest is als omvademend heel dit werk, en al wil hij de plastische schoonheid van deze productie ontleden en doorvorschen, haar zuivere beteekenis ligt niet in ontledingsprocessen maar wel in gevoelsuitdrukkingen. Hier brengt Rousseau een lichtende straal in het duistere van ons gemoedsleven. De vormen die hij met zijn tooverhanden boetseerde zijn beeldhouwkunst, maar ook poëzie en muziek geworden. Het thema van Het Gesprek, hoe doodgewoon en zonder de minste emotie het misschien voorkome, werd dikwijls door hem hernomen en op een steeds nieuwe wijze behandeld. Men herinnert zich de Groupe des Adolescents die hij in 1905 tentoonstelde. Het was eigenlijk ook maar een Gesprek: twee naakte meisjes zitten naast elkaar, zij luisteren naar een jongen man die aan hunne voeten ligt. De oudste der twee meisjes schikt haar haar; de jongste als in verrukking vervoerd, luistert onbeweeglijk.... ernstig. Rousseau heeft te Londen weer eens het zelfde motief behandeld, en, waar zulke herhaling voor ieder ander een gevaar zou zijn, is het voor hem juist een reden om er de voorkeur aan te geven, want, al is het algemeene gegeven hetzelfde, steeds is hij verschillend in de schikking en de houding van zijne personagen en in de uitdrukking die hij hun geeft. Het is geen herhaling maar een dieper uitgronden van een zelfde gedachte, die zóó bij den toeschouwer een sterkeren weerklank vindt. De groep van Londen, in gedroogde klei, beslaat uit twee vrouwen: de eerste, zittende op een steen, spreekt en maakt een haast onmerkbaar gebaar met de rechter hand, terwijl de andere, wat voorovergebogen op den elleboog leunend en het hoofd opgeheven aandachtig luistert. Beiden zijn naakt, en door den maagdelijken glans van hun jeugdig lichaam en de licht- en schaduwcontrasten van hun bekoorlijk-schoone hoofden zoo verschillend van uitdrukking, is het of er een ongemeene bekoring uit voortvloeit die ons herinnert aan het fier en moedig accent van Aan de Vreugde. Ziehier een samenspraak van een gansch ander gehalte: Het Geheim. Twee vrouwen slaan vlak voor elkaar. Zij die haar geheim toevertrouwt heeft de oogen neergeslagen, het hoofd voorovergebogen; zij, die de bekentenis aanhoort werpt een strenge, verwonderde maar ook medelijdende blik op haar vriendin. Heel het drama ligt samengevat in de smeekende, onbewuste beweging, in de huivering die de beide geschokte wezens bemeestert. Zouden wij de groep die Rousseau Moederliefde genoemd heeft, tusschen de Gesprekken kunnen rangschikken? Een jong kind op den | |
[pagina 83]
| |
schoot van zijn moeder dat met gretige handjes naar het hoofd grabbelt. Is dit niet het roerendst het innigst der gesprekken? De nooit verzadigde moederliefde.... Is er iets bekoorlijkere dan die woorden van bewondering en teedere liefde van een moeder voor haar kind? Maar de moeder hoort haast haar kraaiend kindje niet meer. Het noopt haar tot een joelig spel, maar ze heeft zachtjes haar hoofd gebogen en in een roes van wellend geluk de oogen in stille verrukking gesloten, en ze voelt haar wichtje tegen haar borst en ze weet zich heel gelukkig. VICTOR ROUSSEAU: Gesprek.
De kunst van Rousseau was niet ongevoelig voor het kindje in de bolligrosige vormen van het snoeperige lijfje. Menige groep die hij te Londen afwerkte stelde kinderen voor. Hij heeft ze van dichtbij nagegaan en bestudeerd en leefde mee in hun kinderlijk genoegen. Hier zien wij het volle leven in de eerste lichtende uren, de veelbelovende man voor later die nu maar stamelt. Ongewoon lief zijn de kindergezichtjes die Rousseau afzonderlijk of in groep in dien tijd boetseerde, naar een paar vluchtige schetsen op straat of autobus genomen. Wij zouden alles moeten melden en beschrijven, maar wij zouden niet klaar komen; alleen nog het borstbeeld van den jongen lord, een boy, een twaalfjarige jongen, schoon en blond, frisch en snugger, de jongere broeder der jeugdige edellieden van Van Dyck.... | |
[pagina 84]
| |
Rousseau, de groote vriend der natuur, vond de jubelende lofzang aller creaturen de schoonste die ooit een menschenstem had gezongen: ‘Gebenedijd zijt gij, Heer, boven alle creaturen, gebenedijd voor onze broeder de zon, voor zuster de maan en voor onze moeder de aarde, die ons voedt en verzadigt, zoo menige vrucht en zoo divers-gekleurde bloemen voortbrengt’. De liefde tot de natuur is een algemeen menschelijken drang die onze kunstenaar zoo dikwijls en op een wisselende manier uitte. Zoo komen wij dan te spreken over de Genius van het Woud: het is als een herinnering aan de lofzangen van den heiligen Franciscus, wanneer hij een door de wind losgerukt nest tegen zijn sterk-gespierde borst poogt te verwarmen, gezeten op een rotsblok en leunende tegen een struikgewas van vogels en eekhoorntjes druk bezocht; het hoofd geheven, luistert hij in heilige extase naar het ruischende bosch, naar het eeuwig gezoem van het leven. Dit werk dagteekent uit 1917. Het jaar daarop gebruikte Rousseau het zelfde motief, eenigzins gewijzigd en vormde zoo de groep: Zomerfiguren. Twee lang-uitgestrekte vrouwen, onbeweeglijk stil, als in ijle droomen verdiept, in de sierlijk-volle ronding van hun welig-schoone lichaam. En ziehier uit dien zelfden tijd de groep: Schemeringen: een vermoeide en bedrukte figuur in de droeve gepeinzen van den nacht verslonden en die een jong koppel aanstaart - de Dag - dat vredig aan zijn zij rust. En wij zouden nog menige bladzijde kunnen vullen ware het ons plan geweest, om de stukken die Rousseau met zich naar België meenam te catalogiseeren en te beschrijven. Even moeten wij nog de aandacht vestigen op de twee keurige beeldjes die H.M. de Koningin voorstellen in een grooten mantel gehuld: klein werk maar stijl van zuivere waarde. Ook nog een paar jonge meisjesbeelden, een pathetisch Gebed voor den Vrede uit de angstige uren van den grooten wereldbrand, De Jongeling met den Bloemenkrans: klein, nerveus-lenig bronze figuur, en eindelijk: Zij die voorbijgaan: twee vrouwen die zij aan zij wandelen. Hun breed-gerande hoed wrerpt een zachte schaduw op hun jong gelaat; de eene draait zich half om en slaat een blik achterwaarts en die schaduw, die beweging, die rythmische tred in de lichte golving der kleeren gevestigd zijn als het tastbare beeld der harmonie. En vóór wij nu, om te eindigen, het Gedenkteeken der erkentelijkheid van België aan Groot Britannië bespreken, moeten wij nog even stilhouden bij de twee stukken die de kunstenaar in zijn eigen, gezellige werkplaats bij zijn woning die hij verlaten had om aan 's vijands dwang te ontkomen, wrocht. Eerst de Verschrikking van den Oorlog: een verwilderde vrouwfiguur, grooter dan model, met vermagerde, pijnlijke trekken in 't gelaat, in een wijkende, verschrikte houding; als contrast tusschen deze sombere herinneringen en de nieuwe gedachtenstroom van den tijd: De Verrukking: twee half gedrapeerde vrouwen, de eene staat recht en zingt, de andere neergezeten en de armen geheven, hoort in stille bewondering naar het schoone lied. Beiden zijn als in vervoering voor de goddelijke muziek. Rousseau heeft | |
[pagina 85]
| |
onder het opschrift van dit werk deze opdracht bijgevoegd: ‘Aan Cesar Franck’. VICTOH ROUSSEAU: Het Geheim.
Toen er te Londen een monument moest opgericht worden om de gulle, Engelsche gastvrijheid voor de Belgische vluchtelingen te herdenken, wendde men zich tot Rousseau, en hij heeft dan ook als kunstenaar en vaderlander een prachtig geslaagde groep gemaakt, die tot eer van beide landen zou strekken. Het monument staat in het centrum van de Engelsche hoofdstad, aan de oevers van de Theems, dicht bij het Cecil Hotel. Het voetblok, in witten steen van Portland, is zestien meters breed en ongeveer vijf meters hoog. In het | |
[pagina 86]
| |
midden op een voetstuk staat een groep in verguld brons: België; de rouwsluiers hangen breed over haar schouders. Ze schrijdt voort en geleidt haar kinderen voor zich uit: een manlijk-ernstige jongen en een jong meisje, beiden met huldebloemen beladen. Langs een kant van dezen voetblok zien wij een vrouwelijke en mannelijke figuur ook in verguld brons, zij stellen Engelands eer en gerechtigheid voor. Het is een machtig-decoratieve groepeering, een groeiende drang van impulsief gemoed. En in de groote, drukke stad, zal dit gedenkteeken een blijvende getuige zijn der merkwaardige kunstvaardigheid van ons land. VICTOR ROUSSEAU: Gedenkteeken der erkentelijkheid van België aan Groot Britannië (Londen).
Wij zijn in de mooie, heldere werkplaats van Rousseau. In de opening van een doorgang zien wij het ontwerp van een monumentale fontein - heel zwierig-geboetseerde figuren - voor het Koninklijke Park van Laeken bestemd. De tijd vliegt om; nog een paar oogenblikken eer wij vertrekken. Alle kunstwerken die in glazen kasten, op werktafels en op den grond | |
[pagina 87]
| |
geschikt zijn, nog even nakijken. Maar onze aandacht wordt door de teekeningen aan den wand getrokken, en daar zien wij opeens een Rousseau zich veropenbaren. Een andere? Neen, feitelijk niet, liet is de zelfde, ons bekende, gevoelige kunstenaar, maar met iets vrijers, iets intiemers en onbestemders. De zelfde gedachte maar met al het verleidelijke van de spontane improvisatie. Het is een werken volgens een instinctieve rythme, doch van de gebonden vormen der beeldhouwkunst ontdaan; vormen die evenals de metriek voor den dichter, een groote hindernis maar ook een aanmoedigend element zijn. Hier kan de gedachte vrijelijk handelen naar eigen willekeur, zonder dat daarom een mogelijke plastische verwerkelijking gevergd wordt. VICTOR ROUSSEAU: De Verschrikking van den Oorlog.
Die teekeningen verwonderen ons, niet zoozeer om de technische verscheidenheid, dan wel om de hooge waarde van hun vinding. Het zijn nu eens sobere silhouëtten, samenhang van houding en beweging, wit-geteekend op blauwen grond; bacchanten die, dronken van het cimbaalgerinkel, luidruchtig dansen in een dionysosstoet; schetsen voor zekere kunstwerken: de Maske van Beethoven, het beeldje van de Koningin of Zij die voorbijgaan, verschillende decoratieve bewegingstudies, echte beeldhouwersteekeningen; dan weer fijne, uitvoerig bewerkte inkt of sanguine-teekeningen, die men van de hand van een schilder of graveerder zou denken. Ziehier, eerst en vooral een paar albumbladen, eenige reisindrukken uit | |
[pagina 88]
| |
Italië, met haar weelderig-groeiende natuur, waar men den latijnschen bodem onder voelt leven; dan eenige teekeningen - het profiel van een non b.v. - die door hun somber-juiste trekken aan werk van onze primitieven doet denken; andere nog: een vrouw die piano speelt, en de man die op de piano leunend naar de muziek luistert, die in hun uitgewerktheid en de zachte toonverdeeling op schoone romantische teekeningen gelijken. Daarnaast vinden wij afgewerkte teekeningen als De Droomer, studies voor ontwerpen, vluchtig opgenomen schetsen van nieuwgedroomd werk, 's avonds bij lamplicht geteekend, in de ontspanning na een goed bezetten dag. Uren van rustige verpoozing, van rijke verbeelding. De kunstenaar vat soms die vluchtige indrukken en geeft ons dan later een gewasschen teekening van een Wijze of een vreemden Keizer, door een groot feëriek hof uit de duizend en één nacht omringd, of ook nog een voorstelling van een door de maan beschenen park, waar een donker-glimmende vijver midden in ligt te droomen aan den voel van een in den nacht wegdoezelenden marmeren trap. En het diep-mijmerend brein van Rousseau voelde bij een verre herinnering van Watteau, een wegstervend lied van Lully of een zangerig vers van Verlaine een heele nieuwe wereld openlichten, die hij geleidelijk op papier vestigde en ons zoo van zijn cerebraal-mooie droomerijen liet genieten.
Rousseau verschijnt in onze hedendaagsche school van beeldhouwkunst, met kunstenaars als Meunier, Devigne, Lambeaux, Dillens, Vinçjotte, Lagae, Rombaux en Minne, als de meester der spiritueele uitdrukking, de man die de evolueerende bewegingen van geest en ziel in plastische vormen wist saam te vatten. Een groote harmonie beheerscht zijn diverse kunstuitingen, een diepe en doordringende harmonie die al zijn figuren hun standvastige waarde gaf, en ze purend doordrong. Zoo wordt die bekoorlijke harmonie onbepaalde maatstaf van bewegingen en losse houdingen, van intellectueel uitdrukkingsvermogen een bestendige kracht. De oorlog, afschuwelijk-lang, bloedig drama, met de algemeene ommekeer van gedachten en zeden die hij veroorzaakte, heeft op eenieder onzer een verderfelijken of prikkelenden invloed gehad. De nobele geesten hebben haast in een sprong het sublieme bereikt, de verdorven of twijfelende elementen hebben vrijen gang gelaten aan hun lage neigingen. Rousseau, na een oogenblik houwvast te hebben verloren, voelde, hoewel rouw en dood t'allenkante hem grijnzend tartten, een ongemeenen drang, om de helderheid en vastheid van zijn ideaal in zijn verdere loopbaan te bekrachtigen en te verheerlijken. Wij hebben het werk van deze jaren gezien. Meer dan ooit straalt de heldere gedachte uit al deze figuren en worden zoo door een nimbe van licht omschenen. Het is een jeugdige, kunstige, opkomende gedachte, geheel naar het leven gericht, en gereed om haar in oprechtheid maar ook met een nooit gekende wilskracht voort te gaan. Als wij dan een oogenblik die groote reeks | |
[pagina 89]
| |
heerlijke kunststukken van Rousseau nagaan, dan is het of zagen wij een groot koor door hem bestuurd, en waarvan alle de minste uitdrukkingen door een opgetogen rythme geregeld, zij het een lierzang, een lofzang of een bruiloftslied, de eeuwige pracht der wereld en de volmaakste gratie van het altoos vernieuwende leven bezingen.
Arnold Goffin. |